Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1886-1887
(1886-1887)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Lezing.
| |
[pagina 45]
| |
zijn vernuft en zijne gewrochten, maar leven als gids onzer schrijvers, als raadsman onzer taalkundigen, als vader onzer dichters, als leermeester vooral onzer scholen, waar hij met zijne kloeke taal en frisch gezonde geestvruchten de jeugd zou voeden, en tot verheven kunstzin en schoonheidsgevoel en mede tot echt Nederlandsche spraakvaardigheid doen opwassen. Busken HuetGa naar voetnoot(1), die eens, in kwade luim, ‘met geheel de ziel en met al de krachten Vondel... verwenschte’, stemt dit niettemin volmondig mede. ‘Groot en weldadig is de poedagogische kracht, die van Vondel uitgaat: Geen onderwerp, geen stof heeft hij behandeld zonder over eenig deel een nieuw licht te doen opgaan; en altijd is dit licht van dien aard, dat men het niet kan opmerken zonder er tevens door gebaat te worden. Een jong mensch van den tegenwoordigen tijd, toegerust met de kennis van hetgeen Vondel wist, - wist van de wereld, van de geschiedenis, van de wetenschappen, - zou een buitengewoon verschijnsel heeten; terwijl niemand aarzelen zou hem een genie te noemen, indien hij daarenboven toonde eenig gevoel te bezitten voor dien dichterlijken blik, waarmede Vondel de menschen en de dingen plag aan te zien. | |
[pagina 46]
| |
En welk voortreffelijk “Nederlandsch”Ga naar voetnoot(1) zou die jongeling spreken en schrijven, misschien bezondigde hij zich in den eersten tijd aan een archaïsme of wat; en, sloeg hij aan het rijmen, dan zou het ongetwijfeld eenige jaren duren eer hij (den Vondeliaanschen zuurdeesem geheel uitgezuiverd(?)) en zijne oorspronkelijkheid voor goed op dien wegslependen meester veroverd had’. En verder: ‘In nog verhevener zin dan voor onze hoogere burgerscholen zijn Vondel's werken als uitgezocht voor het universiteits-onderwijs der toekomst. Wij gaan de eeuw der objectieve methoden te gemoet; en niemand heeft meer recht dan Vondel, zonder hartstogt of partijschap van alle kanten opgenomen, in alle rigtingen doorkruist, uit zuivere weetgierigheid bezien en beschreven, in één woord tot een voorwerp van historische studie gemaakt te worden. Zijn gemoedsleven toont een bij uitnemendheid belangrijk zielkundig verloop; zijn dichterlijk genie is een dier ongemeene verschijnselen, waarop men jaren lang met de meeste aandacht turen kan, zonder het ooit geheel te doorgronden, maar ook zonder het waarnemen moede te worden; zijne maatschappelijke positie is een van leven tintelend hoofdstuk uit de geschiedenis onzer beschaving in de 17e eeuw. Over zijn versbouw zou dezelfde persoon een | |
[pagina 47]
| |
geleerd boek kunnen schrijven, en tevens op de onderhoudendste wijze kollege kunnen geven. Zijne taal, eindelijk, eene ware bonne fortune voor het hooger onderwijs, zou verdienen, door de Litterarische Faculteit naar den juwelier gezonden en met de meeste zorg gezet te worden. ‘De midden-eeuwen hebben in Nederland geen auteur opgeleverd die, uit dit oogpunt, zich met Vondel meten kan. Hij is in den loop van ons volksbestaan de eerste geweest, die om zoo te zeggen met vollen aptijt te gast ging op het Nederlandsch idioom. Hij heeft er het mes in gezet, dat het sap van alle zijden uit het roodgebraden rundvleesch stroomde; den malschen kalkoen heeft hij getroffen tusschen de vleugels en de borst; in breede strooken is onder zijne hand de schil gegleden der peer en der perzik, de droppelen van hun geurig nat hebben hem langs den baard gestroomd...’ Het besluit komt tot deze stelling: ‘dat geen Nederlandsch dichter voor als nog in de schaduw van Vondel staan kan’. Met of zonder kennis van zaken treden de meesten die uitspraak toe. Maar bleef het bij een bloot vereeren en huldigen, al de goede vruchten, hooger aan onderwijs en studie getoond en aangeboden, liet men ongeplukt op den boom. En is 't niet zoo, tot zeker maat, het geval en de toestand? Tot hoeverre is Busken Huet in waarheid als hij schrijft: | |
[pagina 48]
| |
‘Vondel heeft nooit geleefd, Vondel leeft althans op dit oogenblik niet, in het hart der nederlandsche natie; even als met Bilderdijk heeft men ook met hem, in den laatsten tijd, proeven van restauratie genomen. Men heeft hem herdrukt comme il n'est pas possible de l'être; heeft hem begeerlijk gemaakt in de oogen van rijke kooplieden en verkrijgbaar gesteld voor misdeelde onderwijzers; heeft te zijner eer al de hulpmiddelen van het galvanismus uitgeput. Vruchtelooze pogingen! Ongelezen en onopengesneden sluimert Bilderdijk in de boekekasten van twee of drie duizend inteekenaren; onopengesneden en ongelezen dommelt Vondel nevens hem... Aan onze universiteiten staat Vondel op de Series lectionum alleen voor memorie uitgetrokken, en met den hoogsten lof kan men aldaar tot doctor in allerlei letteren bevorderd worden, zonder in het minst te weten of te willen weten hoe Joost van zijne snaren leefde. De kring van Vondels vereerders is nooit groot geweest en zal dit nimmer worden; doch te geener tijd zullen zij te eenemaal ontbreken, - en die weinigen zullen de beste zijn, - voor wie zijn omgang een verheven genot is.’ Door Dr Jan Ten Brink wordt de toestand niet gunstiger geschetst. ‘Ondanks Van Lennep's arbeid, zegt hij, blijft het, helaas! waar, dat de schoonste zangen van den dichter der Leeuwendalers slechts voor | |
[pagina 49]
| |
eenige ingewijden schijnen geschreven, dat de belangstelling in den roem van onzen grootsten poëet zich slechts tot een schermen en knutselen met enkele aanprijzende bijvoegelijke naamwoorden bepaalt. De wijze waarop men, een vijfentwintigtal jaren geleden, over Vondel sprak, zijn we nog niet te boven. Men zocht eenige epitheten, men vond den dichter verheven, stout en gemoedelijk vroom; men rakelde daartoe een handvol citaten uit zijne werken op, en schikte ze onder de verschillende rubrieken in de naïve overtuiging, dat men eene bijdrage tot “billijke” waardeering van 's dichters genie had geleverd.’ Dr Jan Ten Brink haalt, met rechtmatigen lof, de verdienstvolle kunstrechters aan, die in de laatste jaren den goeden weg hebben gewezen; maar ‘trots dit alles, besluit hij, bleef de “billijke” waardeering van dien meest bevoorrechten zoon der Nederlandsche Muzen nog altijd iets onbillijks, iets konventioneels, iets ploertigs aankleven. Men ging telken jare Gijsbrecht zien vertoonen, tot onherkenbaar wordens toe verminkt in zijne gekastigeerde tooneel-uitgave.... men las op school de eene of andere rei uit den Lucifer of den Palamedes; men leerde haar zelfs van buiten, maar vergat haar even spoedig en met even weinig gewetenswroeging, als men de zooveelste ode uit het zooveelste boek van Horatius lierzangen uit | |
[pagina 50]
| |
het geheugen verloor. Vondel was en bleef impopulair’Ga naar voetnoot(1). Impopulair is wel wat erg; aan ongunst en afkeer is hier toch niet te denken; eenigszins zachter kon men, in dezelfde taal, schrijven: niet populaire. Maar zal het wel voor iemand eene teleurstelling zijn dat Vondel niet populaire is geworden, in den smaak van het volk niet valt, door het eigenlijk gezegde ‘volk’ niet gelezen wordt? Het brengt tot eene verkeerde richting als men uit dit standpunt de zaak beschouwt. Het is hier niet om doen, Vondel als volksdichter uit te roepen. Sprak men ooit van eene volksuitgave zijner werken, die benaming toch was eensluidend met goedkoope uitgave, eene uitgave die, voor iedereen, onze mildste bron van dicht- en taalgenot genaakbaar stellen zou. Wat naar onze meening, kan en moet gewonnen worden, wat zelfs eenigerwijze, doch zeker in te geringe maat, dees laatste jaren werd bekomen, het is dat dezen die eene letterkundige opleiding mochten genieten, hunne aandacht tot Vondel keeren, tot ernstige, grondige bekendheid met Vondel's werken voortdringen. Wij zeiden - er is vooruitgang; 'tgeen we wenschen en beoogen belooft allengskens tot verwezenlijking te raken. Trouwens, onze meest gevierde proza-schrijvers en dichters treden op als | |
[pagina 51]
| |
bewonderaars van Vondel en in merkwaardige studiën rechtvaardigen zij hunne bewondering. Zij spreken tot het Nederlandsch volk over de verdiensten, de vruchtbaarheid, de kracht, de gemoedelijkheid, de frissche taal en poëzie, het lustige lied, de hooge vlucht der bespiegelingen, de wijsgeerige juistheid; naast de ongedwongen, vrije beweging van het woord in het behandelen der meest afgetrokken onderwerpen, de weelderig rijke verbeelding die op den dorsten grond bloemen wint; zij spreken over het geeselend spotvers van het alles omvattende dichtvernuft; zij wenken de jongelingschap tot dagelijkschen omgang met hem en wijzen haar met geestdrift de wegen en paden in zijne onmeetbare dichtwaranden: zij leeren Noord en Zuid hunne oude volkseenheid herdenken en erkennen in dat eeuwig gedenkteeken der ongekrenkte, gemeenzame moederspraak - voor Noord en Zuid eene eigen zelfde taal, een erfgoed en broedergrond, op wiens gebied wij ons innig saam gevoelen - broederen van 't zelfde huis, ver vaneen gescheiden ook in taalgebruik, maar bij Vondel weer elkander toegenaderd. En zou dit niets te beduiden hebben? Zou bij lof en hulde rechtzinnige overtuiging ontbreken? Zal men ook de besten van geveinsdheid verdenken? Busken Huët schrijft: ‘Altegader hebben wij ons aan gemaaktheid bezondigd; hebben eensklaps voor Vondel eene bewondering geveinsd die wij niet regtvaardigen konden; hebben ons | |
[pagina 52]
| |
zelf en anderen het hoofd op hol gebragt.’ Wij hechten aan die beschuldiging geen geloof, ook niet voor zooveel zij zelfbeschuldiging is. Als men Vondel als het edelste sieraad van Nederlands letterkroon erkent, als men in den lusthof zijner gedichten den eersten blijden bloei, de eerste deugdelijke vruchten onzer taal aanwijst en te proeven biedt, als men bevestigt en betoont dat wie bij Vondel te school gaat uit zijne aanhoudende lessen goedbeslagen taalkenner, geleerde en schrijver zal weerkeeren, heeft men dan niet reeds de bewondering gewettigd? Heeft men niet welsprekend gepleit om aan Vondel ruimer plaats in de school, ruimer plaats in lezing en studie te doen toekennen? En steunt zulke aanvraag niet op hooge waardeering van verdiensten, op ware bewondering voor vernuft en kunde? Aanhalingen, betrekkelijk dit punt, zullen hunne plaats vinden in een der hoofdstukken die ons werk verdeelen.
De zitting wordt te 4 ure en een kwart geheven. |
|