| |
Lezing.
De leeraars der Nederlandsche taal op een Vlaamsch Athenaeum, door den heer J. Micheels, lid der Academie.
De wet van 1883, waarbij het gebruik der Nederlandsche taal in de gestichten voor middelbaar onderwijs geregeld wordt, heeft tot doel het grondig aanleeren der moederspraak in het Vlaamsch gedeelte van het Rijk te bevorderen. Over de gebrekkige toepassing dier wet worden voortdurend klachten uitgebracht, en niet zonder reden, want elk vertoog,
| |
| |
dat over die aangelegenheid bij de openbare overheden ingediend wordt, berust op onwraakbare bewijzen. Dat gewichtig vraagstuk te bespreken lag evenwel niet in ons doel: wij wilden eenvoudig de openbare aandacht op diegenen vestigen, welke dat heden zoo belangrijk vak op de Vlaamsche Athenaea moeten onderwijzen, en hiermede doen uitschijnen dat de werkkring dier leeraars, zoowel van het standpunt der opvoedkunde als van dat onzer onbetwistbare rechten, aanmerkelijk dient gewijzigd te worden.
Tot 1878 was, behalve te Antwerpen en te Brussel, een enkele docent met den leergang der Nederlandsche taal en letterkunde gelast. Diensvolgens had hij twaalf klassen, en te Gent b.v. over de drie honderd leerlingen voor zijne rekening. Na het oprichten van het Ministerie van Openbaar Onderwijs werd in die Athenaea, welke doorgaans druk bezocht worden, een tweede leeraar daartoe aangesteld.
Die maatregel was alleszins loffelijk, al stemde de toepassing ook niet ten volle met de voorschriften der opvoedingsleer overeen. Immers, in plaats van te bepalen dat, gelijk in alle gestichten voor het Fransch en in sommige voor het Hoogduitsch, ook voor het Nederlandsch de eene leeraar de lessen in de hoogere en de andere in de lagere klassen zou geven, beschikte de regeering dat ieder van hen eene geheele afdeeling voor zijn aandeel zou krijgen. Zou dit voorschrift ook mettertijd de studie onzer taal niet te goede komen, de toestand der leeraars was niette- | |
| |
min aanmerkelijk verbeterd, want van hen zou voortaan niet meer arbeid dan van hunne ambtgenooten gevorderd worden. Dit duurde evenwel slechts een paar jaren; het programma van 1881, waardoor een geheele omkeer in het middelbaar onderwijs plaats greep en dat nog geldig is, stelt ons zulke hooge eischen, dat onze verplichtingen, in alle opzichten, wezenlijk te zwaar zijn, vooral voor diegenen, welke na eene lange, moeilijke loopbaan afgelegd te hebben, hunne lichaamskrachten met hunne geestvermogens van lieverlede zien afnemen.
Dat deze bewering niet uit de lucht gegrepen is, kan met het programma van een Athenaeum gestaafd worden. Zoo heeft te Gent b.v. een der twee leeraars, die het Nederlandsch onderwijzen, acht klassen, namelijk de vijf Latijnsche, de 1ste en. 2de der professioneele afdeeling en de helft der zesde klasse met over de twee honderd leerlingen te zamen, en de andere de vijf overige klassen met ten minste honderd vijftig leerlingen. Behalve twee uitzonderingen, welke later zullen vermeld worden, bestaat waarschijnlijk overal elders hetzelfde stelsel.
Is onze taak door het aantal leerlingen reeds. buitengewoon lastig, zij wordt nog moeilijker ten gevolge van de onvoldoende kennis der moedertaal, welke de ons toevertrouwde kinderen en jonge lieden bij hunne aanneming in het gesticht bezitten, want daardoor wordt het stipt uitvoeren der wet haast onmogelijk. Zij hebben wel is waar een examen af te leggen, evenals degenen, die gedurende het
| |
| |
schooljaar niet genoeg gewerkt hebben en niettemin in eene hoogere klasse wenschen toegelaten te worden; doch dat examen is alleen voor het Latijn en Fransch in de humaniora, voor het Fransch en de wiskunde in de andere afdeeling ernstig. Nooit, nooit hebben wij, niettegenstaande een herhaald krachtdadig verzet, kunnen beletten dat leerlingen, die weinig of niets van het Nederlandsch kenden, in klassen, waar zij onze lessen niet konden volgen, aangenomen worden.
Dergelijke brekebeenen maken in de Latijnsche klassen doorgaans de twee derden, in de lagere professioneele klassen één derde der leerlingen uit. Die jonge lieden komen doorgaans uit verfranschte scholen; zij behooren tot huisgezinnen, waar, om redenen, die ons niet aangaan, de Nederlandsche taal niet gebruikt wordt, en vinden het algemeen onnoodig er zich behoorlijk op toe te leggen, want zij zijn overtuigd en zeggen het zelfs, wanneer wij hen tot leeren opwekken, dat zij ook zonder die kennis wel door de wereld zullen komen. Naast deze zitten anderen, die van Waalsche ouders afkomstig, of in de Waalsche provinciën geboren en eerst later hierheen verhuisd, weinig of geene gelegenheid gehad hebben het Nederlandsch te leeren, en derhalve, wanneer de wet van 1883 stipt uitgevoerd wordt, hoegenaamd geen nut uit onzen leergang kunnen trekken. Die leerlingen en nog meer de eerstgenoemde zijn eene ware plaag in onze lessen: daar het den leeraar, vooral in talrijke klassen, volstrekt onmogelijk is
| |
| |
zich met hen bezig te houden, en zij in het algemeen geen lust en weinig aanleg voor ons vak toonen, moet het niemand verwonderen dat zij meer dan noodig is zijne aandacht in aanspraak nemen, zelfs wanorde veroorzaken en meermalen gestraft, ja buitengezet moeten worden. Natuurlijk geschiedt dat ten nadeele der goede leerlingen, want de oefeningen in het spreken, de letterkundige ontledingen, het beoordeelen der opstellen, kortom de geheele gang van het onderwijs wordt daardoor onderbroken.
Het beste bestanddeel onzer klassen wordt door de zonen der kleine burgerij, welke uit goed ingerichte lagere scholen komen, geleverd. Met deze kunnen wij het programma stipt uitvoeren; zij zijn naarstig, oplettend, brengen regelmatig hun goed verzorgd werk en stellen ons aldus in alles tevreden. Zij strekken het gesticht tot eer; zij vergoeden het verdriet, dat hunne onwetende en moedwillige makkers ons berokkenen; zij bewijzen door hunne benoemingen in de jaarlijksche wedstrijden, dat wij ten minste onzen plicht gedaan hebben.
Maar, zeggen sommige brave lieden, in alle vakken worden leerlingen aangetroffen, die niet op de hoogte van den leergang zijn, en de geschiktheid eens leeraars bestaat juist daarin, dat hij de onbekwamen zoo ver moet kunnen brengen dat zij met de overigen gelijken tred houden. Eene dergelijke redeneering, wie ze ook moge vooruitzetten, houdt ten onzen opzichte volstrekt geenen
| |
| |
steek; zij valt ten volle onder de toepassing van het eigenaardig Noord-Nederlandsch spreekwoord: ‘de beste stuurlui zitten aan wal’. Om dit wonder te kunnen verrichten zou een leeraar der Nederlandsche taal op een Vlaamsch Athenaeum de begaafdheid moeten bezitten van zeker berucht hoofd der policie te Parijs, in 1848, die, gelijk destijds van hem gezegd werd, orde uit wanorde schiep.
Het is stellig waar dat om redenen, welke hier niet kunnen besproken worden, de jonge lieden veel gemakkelijker dan eertijds van de eene klasse naar de andere overgaan, hetgeen tot gevolg heeft dat ook andere leeraars krukken op de banken hebben. Onder het vorig Ministerie heeft de heer Thonissen daarover zelfs in de Kamer geklaagd en ten volle doen uitschijnen dat die toegevendheid hoogst nadeelig voor den bloei der studiën moet zijn. Doch men verlieze hierbij niet uit het oog dat al de overige leergangen, op enkele uitzonderingen na, in een paar lagere klassen, in het Fransch gegeven worden; daar nu al de leerlingen die taal ten minste verstaan, kunnen zelfs de onwetendste onder hen toch eenige kennis in de les opdoen. Zij weten overigens zeer goed dat indien hun gedrag den leeraar zou beletten ongestoord zijne taak te volbrengen, hunne ouders dringend zullen verzocht worden hen te huis te houden; ook gebeurt het wel dat diegenen, wier bekwaamheid in de hoofdvakken, namelijk het Latijn, het Fransch en de
| |
| |
wiskunde, al te veel te wenschen laat, somtijds tegengehouden worden en achterblijven, hetgeen hen voor het Nederlandsch niet dreigt.
Blijkt uit het voorgaande dat de samenstelling onzer klassen geenszins aan de voorschriften der opvoedkunde beantwoordt, de schets van den ons opgelegden arbeid, zoo eenvoudig mogelijk geteekend, zal, hopen wij, al wie niet met vooroordeelen behebt is, doen inzien dat, onder zulk eenen last, ook het krachtigste gestel, de wakkerste geest op den duur moet te niet gaan.
Het programma schrijft in alle klassen stijloefeningen voor. De onderwerpen dier oefeningen moeten natuurlijk in het bereik der leerlingen zijn. Maar dat is niet alles: van het begin af zijn wij verplicht hun in te prenten wat opstellen eigenlijk is, en hoe zij het moeten aanleggen om hunne denkbeelden duidelijk en tevens op eene bevallige en sierlijke wijze uit te drukken; en dat kan niet beter dan door middel van hun eigen werk getoond worden. Derhalve moeten wij eenige opstellen van verschillende waarde vóór de banken lezen, bespreken en, waar iets hapert, de noodige wenken geven.
De ondervinding leert dat die methode de beste is, veel meer doeltreffend dan b.v. verkeerde woorden of uitdrukkingen schriftelijk door de vereischte vervangen en dan het stuk zonder verdere verklaring den belanghebbenden teruggeven, want de jonge lieden zijn maar zelden nieuwsgierig genoeg om naar de reden dier verbeteringen te zoeken. In weinig
| |
| |
talrijke klassen kan de leeraar hun die moeite sparen, doch dat is met ons zelden het geval; hetgeen wij kunnen doen is die opstellen, welke wij uit gebrek aan tijd niet in de klasse kunnen behandelen, gedurende onze vrije uren nazien; de grofste feilen, welke daarin voorkomen, aanteekenen, ten einde degenen, die ze neêrgeschreven hebben, ofwel in het algemeen, ofwel in het bijzonder te kunnen waarschuwen.
Het is evenwel volstrekt onmogelijk aan dat gedeelte onzer werkzaamheden, stellig het gewichtigste, de noodige zorg te besteden: wij hebben te veel leerlingen, en tot het voorbereiden der dagelijksche lessen en beoordeelen der compositiën wordt te veel tijd gevorderd.
Bij de besprokene bezwaren moet nog één, en dat wel het grootste, gevoegd worden, namelijk, dat de leeraar der Nederlandsche taal èn in de lagere èn in de hoogere klassen onderwijs moet geven, derhalve dat dezelfde man, die jonge lieden in het schrijven, de moeilijkste aller kunsten, tot gids moet dienen, hun de meesterwerken onzer letterkunde uitleggen, door zijne bezielende en geestdriftige taal het gevoel voor het ware, schoone en goede in hunnen boezem opwekken, na zich van dien last gekweten te hebben, verplicht is bij kinderen te gaan om deze te leeren verbuigen, vervoegen, een lidwoord van een voorzetsel onderscheiden enz. Kan dat samengaan? Zal dezelfde persoon twee zoo hemelsbreed verschillende hoedanigheden
| |
| |
in zich vereenigen? Zal iemand met denzelfden ijver, met dezelfde bevoegdheid als letterkundige en tevens als schoolmeester kunnen optreden? Eén voorbeeld zij voldoende om de ongerijmdheid van dat stelsel, indien iemand het zou willen verdedigen, tastbaar te maken. Gij hebt b.v. Vondel's Lucifer uit te leggen en zijt aan de verheerlijking der Godheid, de prachtigste, de aangrijpendste, die ooit uit een menschelijk brein gevloeid is, gekomen. Gij doet uw best om dat nooit volprezen stuk voor uwe hoorders in al zijne schoonheden te ontleden; daarna leest gij hun uit Potgieters Rijks Museum de fraaie plaats voor, waar de meester uit al de volheid van zijn gemoed, door de edelste geestdrift bezield, dien dichter huldigt, die zielverheffende poëzie met den glans van zijn eigen vernuft bestraalt; gij brengt hen te gelijker tijd in kennis met Schaepman's schitterend stuk: ‘Rijs nog eenmaal vóór onze oogen enz’ en voegt er Goethe's bekentenis uit Faust bij. Gij ziet met genoegen dat uwe pogingen gewaardeerd worden; ofschoon niet al uwe leerlingen, hetzij uit onwetendheid, hetzij uit gemis aan belangstelling, met de verschuldigde oplettendheid uwe uitleggingen en beschouwingen gevolgd hebben, gij hebt toch bemerkt dat gij niet te vergeefs uwe beste krachten hebt ingespannen, dat het door u gestrooide zaad op eenen goed voorbereiden grond is gevallen en later zal gedijen. Doch daar slaat het uur, de u toegemeten tijd is verstreken, uit dien hemel van poëzie wordt gij op
| |
| |
eens naar de prozaïsche wereld teruggeworpen, uwe taak roept u elders heen, om kinderen de eerste beginselen der spraakleer te gaan inprenten.
Verre van ons dergelijke oefeningen te laken; zij zijn noodzakelijk en een dwaas alleen kan beweren dat eene bezigheid van dien aard tegen zijne waardigheid zou aandruischen; doch het is even zoo onredelijk aan te nemen dat een en dezelfde man de stijlleer, de letterkunde en de grondregels der taal met denzelfden lust, met dezelfde geschiktheid, met denzelfden uitslag kan onderwijzen. Op welk Conservatorium wordt van den leeraar, die de aankomende componisten in de schoonheden van Lohengrin, Tannhauser, Fidelio, Don Juan, de Hugenoten, Guillaume Tell enz. moet inwijden, gevorderd dat hij tevens aan kinderen de solfège of notenleer uitlegge? En welke schilder is op eene Academie voor beeldende kunsten gelast de scheppingen van eenen Rubens, eenen Jordaens, eenen Rembrandt, eenen Ruysdael te ontleden, en te gelijker tijd neuzen en ooren te leeren teekenen?
Die verkeerde opvatting der opvoedkunde treft de leeraars der Fransche taal niet: zij mogen gerust aan de onvergankelijke gewrochten van Corneille, Racine, Molière, Lamartine, Hugo hun hart ophalen, want zij behoeven niet te vreezen dat hun geestesgenot door de klok zal gestoord worden; hen wacht geene klasse, waar zij na Athalie of Andromaque het verschil tusschen het participe présent en het adjectif verbal of het gebruik van den subjonctif
| |
| |
moeten verklaren. Voor dat vak is steeds opperbest gezorgd geworden. Wij kunnen de Latijnsche klassen, waar het Fransch door den leeraar in de oude talen gegeven wordt, daarlaten en enkel de professioneele afdeeling beschouwen. Daar wordt met de vereischten van een grondig onderwijs en den bijzonderen aanleg der docenten behoorlijk afgerekend: een van hen gaat in de drie hoogere, de andere in de drie lagere klassen; de eerste heeft tusschen de dertig en vijftig leerlingen, de andere honderd tot honderd twintig. Kan deze slechts een gedeelte der opstellen zijner leerlingen onderzoeken, gene integendeel heeft tijd genoeg om ze allen na te lezen en te verbeteren, hetgeen wij, door drukkende bezigheid overstelpt, onmogelijk kunnen uitvoeren.
Wie nu zou meenen dat wij, gelijk dat meermalen aan de voorstanders van het Nederlandsch verweten wordt, die schikking ten voordeele van de studie der Fransche taal willen afkeuren of beknibbelen, die vergist zich grootelijks; zij verdienen ten volle algemeene waardeering; zij zijn zeer goed, want zij strooken geheel en al met de begrippen der opvoedkunde. Maar juist daarom zal men het ons niet euvel mogen nemen, wanneer wij er voor uitkomen dat dezelfde maatregel, opde taal der Vlamingen toegepast, even zoo bevredigend zou werken. Wij stellen onze vorderingen niet eens zoo hoog: in plaats van enkel drie professioneele klassen te nemen, zou een van de leeraars onzer taal er drie Latijnsche kunnen bijvoegen, maar dan aan beide afdeelingen afzonder- | |
| |
lijk en niet gelijk thans aan de twee eerste te zamen moeten les geven, hetgeen voor beide nadeelig is.
Dat die wensch billijk en bezadigd is, heeft de regeering overigens zelve sedert eenige jaren erkend met de hier voorgestelde bepalingen te Antwerpen geheel en te Brugge bijna geheel in te voeren. Waarom zou het overal elders niet op dezelfde wijze kunnen toegaan? Het geldt hier een grondbeginsel, namelijk de volkomen gelijkstelling der beide landstalen. Het is een plicht voor alle weldenkende Vlamingen dat grondbeginsel altijd en overal met kracht en klem voor te staan, dat recht tegenover iedereen te handhaven, zonder de minste krenking daaraan te dulden. Onze landgenooten moeten nooit uit het oog verliezen dat van het al of niet grondig aanleeren der moedertaal het uitvoeren der wetten, welke tot hare bate gemaakt zijn en derhalve met haar innig in verband staan, grootendeels afhangt.
De leemten, welke bij die studie voorkomen, en de middelen, om ze aan te vullen, hebben wij hier aangetoond; thans is de beurt aan anderen, aan hen namelijk, die daartoe den noodigen invloed bezitten, om de handen aan den ploeg te slaan en die voor ons allergewichtigste aangelegenheid, ja die levensvraag, door onze bewindvoerders te doen regelen.
De zitting wordt te 4 1/2 uren geheven.
|
|