| |
| |
| |
[Vergeet mij niet]
Vischjes in den heldren plas,
Laat je toch niet vangen!
Ziet ge in 't water, aan een haak,
Hapt ge er naar, dan zit ge vast,
Kunt niet los weer raken,
En gebraden laat de knaap
Wilt gij leven, vrij en blij,
Zwemt het wormpje dan voorbij!
d'Oude hond kwam met haar jongen
Vroolijk dartlend aangesprongen,
Want hij weet wel, 't aardig kind
Is zijn allerbeste vrind.
‘Och kom niet met uw windhond,
Hier bij ons in het veld!’
Ganzen en honden, 't is waar,
| |
| |
De Gieter.
De Bijenstal.
De Houwer.
De Broejbak.
Het Snoeimes.
De Kruikar.
| |
| |
| |
Groot zijn.
Kleine Piet is gaarne groot,
Zit nog soms bij Moe op schoot,
Maar zegt toch: ‘ik ben niet klein,
Kon al wel een dokter zijn!’
Hij neemt Vaders stok en hoed,
En stapt rond heel welgemoed, -
Vaders jas, en Vaders boek,
Zoo komt Piet dan op bezoek.
Allen blijven lachend staan;
Roepen: ‘Zie dien baas een aan!’
‘Hooge hoed en Slipjas, zeg,
Loopt niet met den jongen weg!’
| |
Aardbeien.
Groene blaadren zag 'k in 't bosch
Schittren tusschen 't geelgroenmos;
Blanke bloem met teere blaân
Zag 'k op 't ranke steeltjen staan,
Fier heeft 't bloempje 't hoofdje op,
Na de bloem zag 'k groenen knop,
Benglend aan het steeltjen teer,
Dalend zacht in 't mos terneer!
Rustend op der aarde schoot
Keerde 't groen in blozend rood. -
'k Zocht en plukte, waar 'k ze vond:
Heerlijk kostje voor mijn mond!
| |
Raadsel.
Twee witte vlindertjes naast elkaar,
Leken elkander op een haar;
d' Een verloor zijn vleugels; ziet:
Ook de andere hield ze niet.
Beide werden sappig rond,
Vielen samen op den grond, -
k Vond ze strakjes allebei,
Een voor u en een voor mij!
| |
| |
Kijk dien boozen jongen daar
Met zijn houten heksenschaar;
Stilletjes kwam hij daar staan,
Jaagt er 't meisje schrik mee aan
Jongen, laat dat kind met vreê,
Plaag er andre jongens mee!
| |
Lize.
Zusje Lize, heusch, 't is waar,
Mamaatje heeft het nog vandaag
De bloemen voor ons vensterraam
Verzorgt zij dag aan dag,
En als het waschdag is, dan vraagt
Aardappelen voor 't middagmaal,
Die schilt zij altoos graag;
Of zij er ook van eten wil?
Zij vult de kruiken, vult de kast,
Helpt Moeder aan den haard, -
Gewis voor Moeder is zus Lies
Als helpster heel wat waard!
De zwaluw, in snelle vlucht,
Schiet als een pijl door de lucht,
En snapt de vliegjes, zoo klein,
Die dartlen in den zonneschijn.
Kom houdje, zit nu even stil,
Waar 't meisje jou bekransen wil!
| |
| |
Aan den haard.
Voor het raam.
Waschtobbe.
Aardappelmand.
Kleerkist.
Schenkkan.
| |
| |
Kom hondje, zit nu even stil,
Waar't meisje jou bekransen wil!
Zie dat lammetje in de weide,
Met zijn wol, zoo zacht als zijde,
Om den hals een aardig lint,
Blauw als 't mutsje van het kind.
‘Met mijn mooie blauwe lint,
Ben 'k heel blij, mijn lieve kind!
‘Hoor eens, Frits, 't is zeker waar,
Net weer als het vorig jaar,
Brengt de Paaschhaas jou en mij
Eiertjes, geloof dat vrij!’
't Knaapje heeft het goed geweten,
't Haasje heeft Paschen niet vergeten,
't Bracht veel eieren, kleurig, bont,
In het nestje op den grond!
| |
| |
Als zonneschijn ons naar buiten lokt,
Dan nemen den kaatsbal wij mee,
En zijn we dan in de groene wei,
Dan spelen we blij met ons twee!
Braamstruiken in 't bosch
Met dikke bramen, sappig rood,-
Wij vreezen de scherpe stekels niet
Van een struik die zoo kostelijke
Kijk mijn geitje, daar ben ik weer,
Zet volop voeder voor je neer;
Eet maar flink en groei maar goed
En geef dan melk in overvloed!
| |
| |
Appels, appels, een volle mand,
En nog elk een in de hand;
Doch die lusten zij veel te graag
En verdwijnt dus gauw in de maag!-
Met Popje in den zonneschijn;
Och, och, wat staan haar dat hoedje,
En die nieuwe kleeren toch fijn!
| |
| |
Zus in 't wiegje, de kleine guit, Lacht ons allemaal wat uit!
Sneeuwman, als 't zonnetje schijnt, Woet ik, dat gij snel verdwijnt.
Slede.
Schuifslede
Slingerbal.
| |
| |
| |
Soldaatjespelen.
En daarbij een flinke trompet,
Dat alles, dat past er mij net!
En stijg als een ruiter te paard, -
Ik ben voor geen vijand vervaard!
| |
Bello.
Ziet gij onzen Bello staan?
'k Ben voor geen mensch ter wereld bang
Eenmaal wierp een booze knaap
Mijn zusje met een steen;
En beet hem in zijn been.
Bello is mijn trouwe hond
En als men ons vrede laat,
Dan doet hij niemand kwaad!
| |
Aalbessen.
Aalbessen trossen roode tranen,
Zie 'k tusschen groene bladers hangen,
Alsof ze, moe van zonneschijn
Naar rust in 't koele gras verlangen.
|
|