Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2006
(2006)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |||||||||||
Standpunten en getuigenissen: Stols' poëticale parade
| |||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||
Perron, Ter Braak, Greshoff, Marsman, Nijhoff en Donker. Hieronder volgt eerst een chronologisch overzicht van de reeks.Ga naar voetnoot3
De aanwezigheid van deze thans canonieke auteurs en de naambekendheid van de reekstitel ten spijt is aan Standpunten en getuigenissen als serie nauwelijks aandacht besteed. Vermoedelijk zijn de concentratie op de bibliofiele reeksen van Stols en het gegeven dat Standpunten en getuigenissen als essayreeks een nogal afzonderlijke plaats in het Stolsfonds heeft daar mede debet aan. In zijn standaardwerk Vorm of vent (1969), over literatuuropvattingen in het interbellum, maakt Oversteegen weliswaar gewag van ‘de roemruchte serie van Stols’ en citeert hij geregeld uit de in die serie verschenen delen, maar aan de reeks zelf schenkt hij - net als de literatuurgeschiedschrijvers na hem - geen aandacht.Ga naar voetnoot4 Zo is de situatie ontstaan dat het ‘vorm of vent’-debat tot dè centrale literaire polemiek in de jaren dertig is gepromoveerd, terwijl de reeks waarin de standpunten in dat debat in hun onderlinge samenhang en verwevenheid te vinden zijn aan de aandacht is ontsnapt.Ga naar voetnoot5 Na de institutional turn in de literatuurgeschiedschrijving is het aantrekkelijk om de reeks als reeks opnieuw te beschouwen. In het navolgende | |||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||
zal ik aandacht schenken aan de motieven en strategieën die aan de serie ten grondslag lagen, aan de totstandkoming van de reeks, aan de functie van Standpunten en getuigenissen voor de emancipatie van het essay als creatieve vorm en aan de perspectieven die het onderzoek naar deze reeks kan openen voor de literatuurhistoricus. | |||||||||||
Motieven en strategieënIn het najaar van 1930 vatte Alexander Stols het plan op een reeks op de markt te brengen met essays en kritieken van enkele spraakmakende critici. In de eerste jaren van zijn loopbaan als uitgever had Stols zich voornamelijk toegelegd op de bezorging van bibliofiele reeksen met klassieke en contemporaine teksten uit binnen- en buitenland. Toen als gevolg van de economische crisis de internationale handel in bibliofiele edities verdampte, maakte Stols, de éditeur lettré, een wending van de wereld van het ‘schoone boek’ naar die van de eigentijdse Nederlandse letteren. Daarin werd hij ter zijde gestaan door twee fondsauteurs die hun adviezen en diensten gevraagd en ongevraagd, maar steeds geheel gratis, ter beschikking stelden: Jan Greshoff en Charles Edgar du Perron.Ga naar voetnoot6
Standpunten en getuigenissen was een initiatief van Stols zelf, maar in de keuze van auteurs en teksten heeft Du Perron een belangrijke sturende rol gespeeld. Ofschoon hij formeel niet als serieredacteur optrad, moeten de aard en samenstelling van de reeks voor een belangrijk deel op het conto van Du Perron worden geschreven. De betrekkingen tussen Du Perron en Stols dateerden van eind 1925 en bereikten een hoogtepunt in de jaren tussen 1928 en eind 1932 toen Du Perron - die zich een plaats wilde verwerven in de Nederlandse literaire wereld - Stols' belangrijkste bemiddelaar was.Ga naar voetnoot7
Met Standpunten en getuigenissen wilde Stols, inspelend op de actualiteit van het literaire debat, een reeks uitbrengen waarmee de opvattingen van spraakmakende critici onder de aandacht konden worden gebracht van een breed publiek. De reeks moest een anthologie worden van essays en kritieken die eerder in kranten en tijdschriften waren verschenen. Stols hoopte dat de | |||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||
delen hun weg zouden vinden naar het literatuuronderwijs.Ga naar voetnoot8 In de advertenties voor Standpunten en getuigenissen benadrukte hij dan ook dat het een ‘populaire serie’ betrof ‘zonder typografische pretentie’ en voor een lage prijs van twee gulden per deel van minstens 160 pagina's. Voor intekenaren op de serie werd de prijs per deel gesteld op één gulden en vijftig cent.Ga naar voetnoot9 De delen, waarvan zowel in verschillende omslagkleuren gebrocheerde als gekartonneerde exemplaren verschenen, kenden een uniforme typografie en reekstitel.
Uit de correspondenties rond Standpunten en getuigenissen is niet op te maken of Stols een bestaande reeks als model voor ogen had. De formule - het samenbrengen van eerder verschenen essays en kritieken van verschillende auteurs binnen een serie - was niet nieuw, al ben ik niet veel Nederlandstalige reeksen op het spoor gekomen waaraan dezelfde formule ten grondslag lag als aan Standpunten en getuigenissen. Enige gelijkenis is er wel met de Prisma-serie van uitgeverij De Gemeenschap, waarbinnen drie delen met beschouwend proza waren verschenen: Marsmans De lamp van Diogenes (1928), Ter Braaks Cinema militans (1929) en Bernard Verhoevens De zilveren spiegel (1931).
Gezien hun oriëntatie op de Franse cultuur zullen Stols en Du Perron bij de opzet van Standpunten en getuigenissen mogelijk aan de serie Les Cahiers verts van uitgever Bernard Grasset hebben gedacht. In 1924 had Jan Greshoff deze serie voor ogen toen hij voor Boosten & Stols De schatkamer voorbereidde, een negendelige reeks met essays, toneel en poëzie onder redactie van Greshoff en typografisch verzorgd door Stols.Ga naar voetnoot10 Stols beschouwde Grasset als ‘mijn grooten collega’, al had hij kritiek op de zijns inziens weinig fraaie verzorging van veel van diens uitgaven.Ga naar voetnoot11 In Les Cahiers verts, de door de schrijver en gezaghebbende criticus Daniel | |||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||
Halévy geredigeerde semi-bibliofiele reeks - geïnspireerd op de Cahiers de la Quinzaine van Charles Péguy, waar Halévy bij betrokken was - verschenen vanaf 1921 boeken en essaybundels van toonaangevende contemporaine Franse schrijvers.Ga naar voetnoot12 De reeks moest de concurrentiepositie van Grasset tegenover Gallimard versterken en de consistentie van het fonds vergroten. Grasset presenteerde de serie als ‘l'oeuvre collective d'une génération, présentée sous la forme des cahiers périodiques, appartenant à tous les ordres de la littérature’.Ga naar voetnoot13
Uit de geschiedenis van Les Cahier verts en andere Franse reeksen blijkt dat serieredacteurs in deze periode veelal een centrale dirigerende rol speelden binnen de uitgeverijen. Al dan niet in betaalde dienst, traden zij op als bemiddelaars tussen de uitgever en de auteurs. Deze redacteurs (veelal aangeduid als ‘directeur(s) de collection’) genoten vaak een grote mate van autonomie binnen de uitgeverij. Sébastien Laurent schrijft over de verhouding tussen uitgever en serieredacteur in het Franse boekbedrijf van de jaren twintig: ‘la relation de l'éditeur et du directeur de collection s'apparenait souvent à celle de l'éditeur et de l'homme de lettres, le premier étant souvent réduit par le second à un rôle de créancier ou de simple technicien de l'imprimerie’.Ga naar voetnoot14 Halévy beoogde met de Cahiers verts naar eigen zeggen de ‘tyrannie du roman’ te breken ten gunste van minder populaire, maar door hem literair hoger genoteerde genres als het essay.Ga naar voetnoot15 Parijse uitgevers als Grasset en Gallimard waren zich sterk bewust van de strategische functie van essayreeksen voor zowel een select publiek | |||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||
(Les Cahiers verts) als voor een ruimere lezerskring (Les documents blues). ‘La vogue des “cahiers” traduit la recherche par les éditeurs d'une formule à mi-chemin entre la revue et le livre, notamment par le recours aux “series” auxquelles on s'abonne’.Ga naar voetnoot16
Gevoel voor timing kan Stols niet ontzegd worden. Juist rond 1930 beleefden de Nederlandse letteren een polemische en essayistische hoogconjunctuur. Zowel binnen als tussen de programmatische algemene en literaire tijdschriften werd driftig gepolemiseerd over levensbeschouwelijke en literaire kwesties, jongere schrijvers bepaalden hun positie ten aanzien van vorige generaties (waarbij vooral Dirk Coster de kop van jut werd), terwijl juist in 1931 de discussie rond Binnendijks poëziebloemlezing Prisma de literair-kritische voorhoede naar de wapenen deed grijpen, wat mede de reorganisatie van het tijdschrift De vrije bladen en de oprichting van Forum tot gevolg zou hebben.Ga naar voetnoot17 Een reeks waarin een deel van de voorhoede zich nogmaals zou uitspreken, kon beslist op publieke belangstelling rekenen, zo moet Stols gedacht hebben. Bovendien bereikten nogal wat jongeren van de generatie van 1920 het moment waarop zij konden overgaan tot bundeling van eerder in kranten en tijdschriften verschenen werk. Door middel van een reeks stelde Stols hen daartoe in de gelegenheid. Door zijn contacten in het Nederlandse literaire veld en vooral door zijn betrekkingen met Greshoff en Du Perron kon Stols in beginsel beschikken over een bestand van auteurs die binnen de reeks een plaats konden krijgen. | |||||||||||
ReeksgroeiVoor de reconstructie van de genese van Standpunten en getuigenissen zijn vooral de brieven van Du Perron aan Stols en aan verschillende potentiële | |||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||
reeksauteurs uit de periode tussen september 1930 en december 1932 van belang.Ga naar voetnoot18 Daarnaast maak ik gebruik van de briefwisseling tussen Ter Braak en Du Perron, van enkele gepubliceerde brieffragmenten van andere auteurs en van de onuitgegeven brieven van Stols aan Marsman.Ga naar voetnoot19 In het onderstaande schets ik in grote lijnen de wordingsgeschiedenis van de reeks.
Op woensdagavond 24 september 1930 licht Stols de dan eveneens in Brussel verblijvende Du Perron in over zijn plan om een goedkope serie bundels met kritisch proza op de markt te brengen. Deze reeks zou volgens Stols moeten openen met Du Perrons Cahiers van een lezer.Ga naar voetnoot20 Deze vijf boekjes die de riche amateur Du Perron in de jaren 1928-1929 in eigen beheer had laten drukken in een oplage van 30 exemplaren, waren destijds bestemd voor de kleine parochie van vrienden, onder wie Jan Greshoff, Jan van Nijlen, W.A. Kramers (redactiesecretaris van Den gulden winckel), Alexander Stols, J.C. Bloem, A. Roland Holst en aanvankelijk ook Anthonie Donker. De bundels bevatten kritisch, essayistisch en aforistisch proza dat Du Perron in de jaren 1925-1929 had geschreven. Goedegebuure karakteriseert de Cahiers van een lezer als ‘de schriftelijke neerslag van Du Perrons zelfbevrijding’ en de auteur als ‘de apostel van zijn eigen standpunt [...] die zijn aanhang wilde overtuigen; niet zozeer van het absolute gelijk van zijn overtuigingen, als wel van de betrekkelijkheid van dogma's en leerstellingen’.Ga naar voetnoot21 De Cahiers markeerden Du Perrons afscheid van de revolutionaire avantgarde ten faveure van de traditie (Chamfort, Stendhal, Baudelaire) en getuigden van zijn vroege afkeer van het humanisme van Dirk Coster en van het estheticisme sinds Tachtig. Deze tweefrontenstrijd had anno 1930 nog niets aan actualiteit ingeboet. Du Perron wilde de vijf cahiers dan ook samenvoegen in nieuwe bundels met afzonderlijke titels.Ga naar voetnoot22
Het plan van Stols stelde Du Perron in de gelegenheid zijn Cahiers te bewerken, aan te vullen (onder andere met zijn ‘Gesprek over Slauerhoff’ uit De vrije bladen van december 1930) en te verspreiden onder een groter publiek. | |||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||
Maar Du Perrons bemoeienissen golden niet alleen zijn eigen werk. Onmiddellijk nadat Stols zijn plan uit de doeken had gedaan, begon Du Perron de reeks-in-wording naar zijn hand te zetten. In de brief aan Victor van Vriesland waarin hij verslag deed van de avond met Stols, noemde hij de namen van potentiële contribuanten: ‘Ter Braak, Helman, Donker, and last but by no means least, jij natuurlijk. Wat zeg je hiervan? Mogen we op je jawoord hopen?’ In een postscriptum luidde het: ‘Schrijf me ook eens wie er nog meer in aanmerking komen? Pom? Ja, zou ik zeggen! Greshoff ook; wie verder? Er moeten eenige remplaçanten zijn (in een serie van 6). Zou Marsman een behoorlijke stock hebben?’Ga naar voetnoot23
Ook Stols zelf pakte de zaken voortvarend aan. Begin oktober 1930 benaderde hij Nijhoff, die op dat moment in Parijs verbleef. Deze voelde niet veel voor een bundeling van zijn kritische beschouwingen uit de jaren 1920-1925, maar voor een bedrag van 200 gulden - dat Stols hem op voorwaarde van geheimhouding toezegde - wilde hij wel meewerken.Ga naar voetnoot24 Het was in de wervingsfase vooral Du Perron die de samenstelling van de reeks ter hand nam en de eerste stappen naar de auteurs deed. Zo spoorde hij Constant van Wessem aan een bundel voor de reeks, die inmiddels Standpunten en Getuigenissen heette, samen te stellen en wierp hij zich op als adviseur waar het de keuze van op te nemen teksten betrof.Ga naar voetnoot25 Uit die adviezen blijkt dat Du Perron de reeks in het brandpunt van de literaire actualiteit wilde plaatsen: de meest recente kritieken over generatiegenoten verdienden de voorkeur boven ouder werk. Stols stemde daar uit zakelijke overwegingen mee in. Du Perron verheugde zich bij voorbaat op het nodige polemische vuurwerk. Zo schreef hij aan Van Wessem: Dus vooruit, Constant! Zet je er aan; trek er op los met al je ‘veelkoppige legioenen’, zooals die smeerkees van een Kelk in een liefdesgedicht zegt, verpletter de carrés van het betweterig burgerdom en hef hóóg de vaan van het Nieuwproza! Ik reken op je; en mocht je verdere aansporing behoeven, schrijf dan uit mijn naam zelf aan Stols.Ga naar voetnoot26 | |||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||
Dat Van Wessem niet tot een contract kwam bij Stols en er geen deel van hem in de serie verscheen, was vooral te wijten aan de spanningen tussen auteur en uitgever, die in 1929 was teruggekomen van zijn voornemen een bundel proza van Van Wessems experimentele alter ego Frédéric Chasalle op te nemen in de serie Luchtkastelen.Ga naar voetnoot27 Intussen liet Du Perron Greshoff weten dat de geprojecteerde delen van Van Vriesland geen prioriteit moesten krijgen: ‘er is nog làng niet genoeg’.Ga naar voetnoot28 Dat Du Perron wel hechtte aan de deelname van Van Vriesland blijkt uit de brieven waarin hij hem adviseerde over de samenstelling van zijn delen en hem minstens twee, maar wellicht zelfs drie delen in het vooruitzicht stelde.
Stols en Du Perron lijken de taken te hebben verdeeld, waarbij Du Perron ‘de zijnen’ (Van Vriesland, Van Wessem, Ter Braak) aanspoorde en het contact met Marsman en Nijhoff aan de uitgever en aan Van Vriesland overliet.Ga naar voetnoot29 Medio oktober 1930 meldde Du Perron aan Van Vriesland dat het hem bepaald niet meeviel de ‘keurbende van kritici voor de serie’ bij elkaar te krijgen: Donker doet wschl. niet mee, hebbende elders een ménagerie samengesteld van fausten en faunen; Helman kàn ook niet goed, omdat hij gelieerd is met Nypels; Pom is lastig en wil baar geld zien. Zoo blijven dus voorlopig over: Ued, Marsman, Ter Braak, Greshoff en Ikke; wat ook lang niet mis is, wat?! Andere liefhebers volgen wel, als de serie ‘gààt’.Ga naar voetnoot30 Behalve over de werving van auteurs en de selectie van hun teksten, adviseerde Du Perron Stols ook over de verschijningsvolgorde van de afzonderlijke delen en trachtte hij de vaart er in te houden. Verder bemiddelde hij tussen Stols en Ter Braak, die in januari 1931 de kopij voor twee delen, Afscheid van domineesland en Man tegen man, gereed maakte.Ga naar voetnoot31 Aan de relatie | |||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||
tussen Du Perron en Stols lag het principe van dienst en wederdienst ten grondslag. Du Perron droeg zorg voor de aquisitie van bijdragen voor de reeks en loodste jonge en veelbelovende generatiegenoten het fonds binnen. Stols bood Du Perron op zijn beurt de gelegenheid zijn literaire vrienden een podium te verschaffen en zijn eigen Cahiers in bewerkte vorm te laten verschijnen in een reeks waarin ze werden ingebed in werk van diezelfde vrienden.
In de eerste maanden van 1931 stelde Stols de contracten op met de auteurs van de eerste delen van de serie. Uit deze contracten blijkt dat Stols nog altijd op een ruime publieke belangstelling rekende.Ga naar voetnoot32 Om de verkoop te stimuleren zouden van ieder deel meteen twee drukken worden opgelegd met een totale oplage van 2000 exemplaren. De reguliere verkoopprijs was één gulden en vijftig cent.Ga naar voetnoot33 De uitgever zou de productie- en exploitatiekosten dragen, mits de omvang van het boek het afgesproken aantal vellen niet zou overschrijden. Gebeurde dit wel, dan moest de auteur teksten schrappen of de extra productiekosten financieren. Het auteurshonorarium bedroeg 12,5% van de particuliere verkoopprijs per verkocht exemplaar, exclusief de auteurs- en recensie-exemplaren.
Vanaf begin mei 1931 verschenen kort na elkaar de eerste zeven delen van de reeks: Marsmans Kort geding, Ter Braaks Afscheid van domineesland en Man tegen man, Nijhoffs Gedachten op dinsdag, Greshoffs Spijkers met koppen en twee delen van Du Perron: Voor kleine parochie en Vriend of vijand. Bij die gelegenheid stelde Stols de lezers nog vijf delen in het vooruitzicht: Donkers Taptoe (dat in oktober 1932 zou verschijnen als De schichtige Pegasus), Greshoffs Voetzoekers (verschenen in 1932) en drie delen die nimmer het licht zagen: een tweede deel Gedachten op dinsdag van Nijhoff en twee delen van Van Vriesland, Rekening verantwoording en Tekst en uitleg.Ga naar voetnoot34 Het aantal intekenaren op de reeks is mij niet bekend. Uit de bestudeerde brieven blijkt dat de afzonderlijke delen aanvankelijk goed werden verkocht.Ga naar voetnoot35 De boeken werden in ieder geval meteen gretig gelezen door de | |||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||
contribuanten zelf en door de leden van het netwerk rond Du Perron, onder wie Bouws, de latere redactiesecretaris van Forum.Ga naar voetnoot36
Voor Du Perron en Ter Braak, samen verantwoordelijk voor de helft van de tien verschenen delen, fungeerde Standpunten en getuigenissen in de eerste plaats als voertuig voor hun polemieken. In een brief van 16 mei 1931 trachtte Du Perron Ter Braak over te halen een derde bundel voor de reeks samen te stellen waarin ‘de anti-domineeslijn’ zou worden voortgezet. Als militant nu gesproken, hebben wij samen tot dusver 5 projectielen klaar. Mijn 1e (Voor kl. Parochie) is wschl. moorddadiger dan jouw 1e (Domineesland), waarin je op het laatste moment eerst je dynamiet of gas hebt gedaan. Jouw 2e daarentegen (Man tegen man) is minstens even moorddadig als mijn 2e (Vriend of Vijand). Daarop komt mijn 3e (Tegenonderzoek). Wij kennen dit alles nu sedert lang, maar denk aan de velen die het voor de eerste keer bijeen zien; aan de jongeren vooral. Ik bedoel nu: zij die ± 20 jaar zijn, 10 jaar jonger dus dan wij. Ik ben er zéker van dat het meer uitwerking heeft dan wij over het algemeen aannemen; de Costerlijke toon mindert trouwens duidelijk in het essayistisch proza (dit is prachtig na te gaan bij Marsman; Anat. Les tegenover Kort Geding). Nu jouw 3e projectiel, waarvan ik het grootste heil verwacht.Ga naar voetnoot37 In één moeite door bezag Du Perron Standpunten en getuigenissen ‘met het oog van den literatuurhistoricus’: het is de strijd tegen Coster (hier ook als soortnaam) die de som der delen bepaalde. Ter Braaks derde bundel moest deze ‘flapdrol’ volgens Du Perron de genadeslag toebrengen. Zijn onze 6 projectielen geworpen, dan zwijgen we beiden een heelen tijd en schrijven óf ‘creatief’ werk (uitsluitend), of dingetjes voor onszelf, of af en toe een los - heel los - artikel, of niets, zooals het uitkomt.Ga naar voetnoot38 Dat laatste voornemen is, zoals bekend, niet gerealiseerd: 1931 is immers ook het jaar waarin Ter Braak en Du Perron werkten aan respectievelijk Démasqué der schoonheid en Uren met Dirk Coster, die in de eerste jaargang van Forum zouden verschijnen. | |||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||
Kritiek en publiek: Greshoff en Du Perron versus DonkerDe ongeveer drie jaar omspannende geschiedenis van Standpunten en getuigenissen is nauw vervlochten met een debat over de functie van de literaire kritiek. De kiemen van dit debat, dat op de persoon gespeeld zou worden en dat de relatie tussen criticus en publiek tot inzet had, liggen in de brieven van Du Perron. Had Du Perron in de voorbereidingsfase van de reeks nog gepleit voor opname van een deel kritisch proza van Antonie Donker, die aanvankelijk tot Du Perrons kleine parochie van de Cahiers van een lezer behoorde, in juli 1931 schrijft hij aan Marsman: ‘Die goede Nico is ook een onherstelbare boerelul’.Ga naar voetnoot39
De animositeit tussen Du Perron en Donker in de periode dat Standpunten en getuigenissen tot stand kwam, hing direct samen met beider uiteenlopende opvattingen over de functie van literaire kritiek. Rond 1929 waren zij nog eensgezind: literaire kritiek diende niet te consoneren met de smaak van ‘het publiek’ maar met die van de individuele criticus. Toen Du Perron in februari 1929 zijn kleine groep leesgenoten de vraag voorlegde wat zijn Cahiers van een lezer met journalistiek te maken zouden hebben, waren de respondenten het in grote lijnen eens: niets. De Cahiers - niet voor een lezer maar van een lezer - beoogden geen publieksvoorlichting maar waren het medium van Du Perrons zelfexpressie. Donker antwoordde: ‘... Als ik schrijf heb ik met niemand meer wat te maken, ben ik noch tégen ouderen, noch vóór jongeren, dan gaat het er alleen om wat ik ervan vind. Daarom zijn me je cahiers zoo sympathiek, ze hebben niets van die nivelleerende diplomatie die journalistiek heet, ze zeggen waar het op staat.’Ga naar voetnoot40
In juni 1929 moedigde Du Perron Wijnand Kramers aan om Donker te laten interviewen voor Den gulden winckel.Ga naar voetnoot41 Vermoedelijk wilde Du Perron deze medestander, die behalve met hem ook met de door Du Perron zo verachte Dirk Coster sympathiseerde, nog eens taxeren. In het interview van G.H. 's-Gravesande, dat een maand later al verscheen, hield Donker een pleidooi | |||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||
voor een ‘saneering’ van de literatuurkritiek.Ga naar voetnoot42 ‘Het is nu een chaos. Ruzies, bijbedoelingen, partijdige critiek, vertroebeling door politieke factoren, dat alles maakt onze critiek onbetrouwbaar en onsmakelijk’, aldus Donker, die in hetzelfde interview pleit voor een concentratie van ‘artistieke en geprononceerde persoonlijkheden’ in één groot tijdschrift, waarbij hij de namen noemt van Nijhoff, Coster, Ritter, Buning, Top Naeff, Marsman, Herman Wolf, Tielrooy, Vermeulen en Premsela. Op Donkers lijstje ontbrak Du Perron. Het ene grote tijdschrift dat Donker voor ogen stond werd Critisch bulletin. In De stem van december 1929 kondigden Dirk Coster, Just Havelaar en N.V. Van Lochum-Slaterus' Uitgevers Maatschappij de oprichting aan van ‘een “Critisch Bulletin” van voorloopig één vel druks [...] waarvan zij de redactie heeft opgedragen aan den Heer Dr. N.A. Donkersloot (Anthonie Donker)’. Redactie en uitgever van De stem wilden daarmee gehoor geven aan de door Donker in het interview geuite wens de literaire kritiek te saneren. In dezelfde circulaire motiveerde Donker de uitgave van Critisch bulletin: De Nederlandsche litteraire kritiek geeft te weinig of geen, of verkeerde leiding. De Nederlandsche lezer gaat op goed geluk zijn eigen weg. De beste letterkundige tijdschriften kunnen uiteraard niet anders dan sporadisch critiek geven, enkele studies en wat boekbesprekingen. In de overige tijdschriften deugt de kritiek meestal niet, is zij slap en onverdeeld welwillend, of scherp, verdeeld en onwelwillend, uitgaande van andere dan artistieke beginselen, dogmatisch, en niet zelden voortkomend uit persoonlijke antipathieën.Ga naar voetnoot43 Donker maakte gewag van ‘excessen, die ene critische anarchie bedenkelijk naderen’, van ‘grofheden, die den goeden naam van den letterkundige bij het publiek in gevaar brengen en hem ten eenenmale onwaardig zijn’. Critisch bulletin wil een standaard stellen, het wil ‘door onpartijdige, samenvattende en bij voorkeur opbouwende critiek, zich uitsluitend naar de kunstwaarde, d.i. de schoonheids- en levenswaarde der werken richtende boekbeschouwing, leiding en voorlichting geven’. In het eerste nummer (januari 1930) kon Donker een overzicht geven van critici die hun medewerking hadden toegezegd, onder wie Ter Braak, Coster, Den Doolaard, Houwink, Top Naeff en Theun de Vries.Ga naar voetnoot44 | |||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||
Toen Donker de ‘excessen’ in de literatuurkritiek aan de kaak stelde, noemde hij geen namen. Het is aannemelijk dat hij, meer dan aan Du Perron, dacht aan Greshoff die in zijn rubriek ‘Spijkers met koppen’ in Den gulden winckel menige Hollandse reputatie onderuit haalde. Het was in ieder geval Greshoff die in zijn rubriek de aanval op Donker opende, onder het opschrift ‘Purgon Donkersloot’.Ga naar voetnoot45 Waar Donker de chaotische werkelijkheid wilde ordenen en saneren, daar omhelsde Greshoff provocerend de moderne wanorde: ‘Hoe gróóter en veelvuldiger de verwarringen, op geestelijk en zedelijk, op economisch en politiek gebied, hoe minder kans op geeuwen de toeschouwers hebben’. Als Donker zijn zijn krijgt dan ‘sterven wij èn de kunst van gesteriliseerde verveling’. Vervolgens presenteert Greshoff een beknopt tegenprogramma, dat als een manifest kan worden beschouwd van wat Ruiter en Smulders het ‘aristo-modernisme’ hebben genoemd: een modernisme dat voor alles anti-burgerlijk en elitair was, zich afkeerde van de massa en een relativistische, sceptische houding prevaleerde.Ga naar voetnoot46 Leve de standariseering, de democratiseering, de nivelleering! Leve de critische eenheidsworst!
Het wordt hoog noodig dat de mauvais garçons zich te samen doen; en ook een manifest gaan publiceeren in dezen trant:
wij zullen met alle ons te dienste staande middelen medehelpen om de verwarring in de geesten en het openbaar leven te vergrooten; -
wij zweren vrijmoedig onrechtvaardig te zijn; -
wij zijn alléén verantwoording schuldig aan ons zelf; -
wij zullen iederen dag anders zijn en morgen afbreken wat wij heden vergoden; -
wij zullen noch in strekking, noch in woordkeus maat houden; -
wij zijn geen litteraire zendelingen en willen dus ook geen litteraire negers bekeeren; -
wij vegen aan den schrijver en den lezer onze botten af; -
wij schrijven alléén, heelemaal alleen, voor ons plezier, of voor onsgeweten; wij willen óf ons zelf een genoegen verschaffen óf onszelf bevrijden!
| |||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||
Ik verzeker u dat dit manifest geen succes zal hebben; terwijl de Stemmélange van de fa. Coster, Donker en co. er, als natuurboter, ingaat.Ga naar voetnoot47
In de volgende afleveringen van Den gulden winckel publiceerde Greshoff uit particuliere brieven van Donker aan hem, waarin Donker hem verweet het publiek te verachten en zich op een ‘overleefd’ aristocratisch artiestenstandpunt te plaatsen, waarop Greshoff zijn eigen commentaar weer liet volgen.Ga naar voetnoot48 In een ‘Open brief aan Dr. N.A. Donkersloot’ schaarde Du Perron zich achter Greshoff.Ga naar voetnoot49 Doordat Du Perron deze open brief integraal opnam in Vriend of vijand werd de polemiek met Donker de reeks Standpunten en getuigenissen binnen getrokken.Ga naar voetnoot50 In wat mildere bewoordingen zou Ter Braak Donker in 1931 ‘ontmaskeren’ als een ‘administrateur’ der letteren, een keurige, vriendelijke en wat gewichtige boekhouder met aanleg voor ‘domineesrheumatiek’.Ga naar voetnoot51 Waar Donker de kritiek dienstbaar wilde maken aan het publiek en de schrijvers wilde opvoeden of adviseren, daar voerden Greshoff en Du Perron een krachtig pleidooi voor een kritiek die dissonerend en desolidariserend was en die in de eerste plaats bestemd was voor de gelijkgestemde happy few.Ga naar voetnoot52
Voor al dit polemische geweld kon Stols weinig belangstelling opbrengen. Zijn zorg gold vooral de verkoopbaarheid van de reeks. Of hij het advies van Ter Braak heeft opgevolgd om recensie-exemplaren van Afscheid van domineesland te sturen ‘naar de voornaamste domineesbladen in Nederland’ | |||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||
omdat een relletje de verkoop wel ten goede zou komen, is mij niet bekend.Ga naar voetnoot53 Toen Man tegen man vertraging opliep bij de drukker, schreef Ter Braak aan Du Perron: ‘Van een dominee, die Domineesland had besteld, hoorde ik, dat hij het nog niet ontvangen had.’Ga naar voetnoot54 Dat Stols de reclame voor de serie beperkte tot advertenties in zijn eigen happy few-poëzietijdschrift Helikon, zal aan de bekendheid van de reeks niet veel hebben bijgedragen. Het was Du Perron die voor de nodige publiciteit zorgde door Wijnand Kramers, hoofdredacteur van Den gulden winckel, op het hart te drukken J.C. Bloem te instrueren om in diens voorgenomen recensie toch vooral alle bundels te bespreken.Ga naar voetnoot55
Terwijl de verkoop van de verschillende delen uit de reeks voorspoedig verliep, leek Stols zijn belangstelling in 1932 te verliezen. Du Perron vuurde hem aan: ‘Angèle [Manteau] verkoopt zoo goed die serie Standp. & Getuigenissen; kan je niet wat spoed zetten achter mijn 3e deel en Donkers Pegasus?’Ga naar voetnoot56 In oktober 1932 schreef Du Perron hem: ‘Hoe staat het met Tegenonderzoek? Je zou geen haast maken, zei je, en Donker laten voorgaan. Dit lijkt mij ook best; maar komt het boek dan volgend jaar uit? Ik heb hier liggen: de copy voor een 4e deel “cahiers”, maar dat zal dan zeker nooit meer verschijnen, tenzij ik het zelf betaal? En wanneer ik weer eens iets “zelf kan betalen”, vraag ik mij met weemoed af.’Ga naar voetnoot57 Klaarblijkelijk aarzelde Stols ook om de bundel van Donker uit te geven nu Du Perron hem definitief tot het Coster-kamp rekende, maar Du Perron stelde zijn uitgever gerust: ‘Ik zou me voor Donker maar niet schamen, als je ook Claes uitgeeft. Deze heeren zijn eenvoudig te beschouwen als “zeer verkoopbaren”; uit.’Ga naar voetnoot58 In deze tijd bekoelden de betrekkingen tussen Stols en Du Perron. Laatstgenoemde waardeerde Stols' kwaliteiten als tekstbezorger maar had steeds minder vertrouwen in de zakelijke inzichten van deze uitgever.Ga naar voetnoot59 Eind 1933 besloot Stols de serie stop te zetten met de volgende verzuchting aan het adres van Marsman: ‘God, wat gaan dergelijke dingen toch beroerd in ons land. Het lijkt wel of alle belangstelling voor poëzie en kritiek thans geheel verdwenen is.’Ga naar voetnoot60 | |||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||
Een poëticale vlootschouwIn zijn advertentie voor Standpunten en getuigenissen presenteerde Stols de reeks als ‘een populaire serie werken van bekende jonge letterkundigen over kritische en beschouwende onderwerpen’.Ga naar voetnoot61 Het is de vraag of Greshoff en Nijhoff anno 1931 nog tot de ‘jongeren’ gerekend konden worden. Tot de literaire generatie van 1920 behoorden zij strikt genomen niet, waardoor de reeks niet de collectieve uiting van een nieuwe generatie was.Ga naar voetnoot62 Ook in poëticaal opzicht was Standpunten en getuigenissen geen groepsmanifestatie. Door toedoen van Du Perron was de ‘Forumgroep’ weliswaar sterk vertegenwoordigd, maar de delen van Nijhoff en Donker (die De schichtige Pegasus opdroeg aan Nijhoff) zorgden toch voor een meerstemmig geheel.Ga naar voetnoot63 Van een wat grotere afstand beschouwd kan worden opgemerkt dat in Standpunten en getuigenissen een deel van de literaire voorhoede van dat moment met zichzelf in gesprek was. Buiten de reeks stonden in ieder geval de levensbeschouwelijk bevlogenen, die juist in deze periode zo luid hun standpunten verkondigden: de katholieken rond Roeping en De gemeenschap en hun protestantse en socialistische generatiegenoten. Wat Den Boef en Van Faassen opmerken over het Forum-essay, geldt ook voor Standpunten en getuigenissen: de daarin opgenomen teksten gaan uit van een nadrukkelijk niet-religieus wereldbeeld.Ga naar voetnoot64 De auteurs voor de reeks werden gerecruteerd uit de kring van De vrije bladen, dat in deze periode uit elkaar dreigde te vallen als gevolg van financiële problemen en de poëticale spanning tussen de voorstanders van literaire autonomie (Binnendijk) en zij die in het literaire | |||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||
werk voor alles een krachtige persoonlijkheid zochten (Ter Braak). Verschillende pogingen het tijdschrift te reorganiseren liepen op niets uit. De vrije bladen werden vanaf 1932 in cahiervorm voortgezet, terwijl Ter Braak en Du Perron de spil zouden worden van het nieuwe tijdschrift Forum (1932-1935). In de serie van Stols kregen de protagonisten van de niet-levensbeschouwelijk gebonden periodieken de gelegenheid hun opvattingen nog eens voor het voetlicht te brengen. | |||||||||||
Het essay als creatieve vorm: de melodie van het denkenUit de ontvangst van Standpunten en getuigenissen wordt duidelijk dat de reeks een interessant moment markeert in de geschiedenis van de Nederlandse literatuur: het moment waarop het essay als literaire vorm snel aan prestige won en steeg in de genrehiërarchie. Ik beperk mij tot die recensies waarin Standpunten en getuigenissen als reeks werd beoordeeld. Dan blijkt meteen dat de oudere generatie weinig affiniteit had met de polemische toon en de weinig traditionele vorm van vooral Du Perron en Marsman. Frans Coenen besprak in Groot Nederland de bundels Voor kleine parochie en Kort geding en kwam tot het besluit dat de beschouwingen vooral een luidruchtige zelfbevestiging waren. Waar is het ‘redelijk betoog’? Waar de kritische distantie van de ‘universeel beoordeelaar’? Beide boekjes vond Coenen pedant en ‘niet zeer belangrijk’.Ga naar voetnoot65
Geheel anders luidde het oordeel van Henrik Scholte, afkomstig uit de kring van De vrije bladen, in het speciaal aan het essay gewijde nummer van Critisch bulletin van februari 1932.Ga naar voetnoot66 Het nummer was samengesteld door redacteur Antonie Donker, die in zijn inleidende artikel ‘Over critiek’ en in zijn bespreking van Spijkers met koppen en Voetzoekers voorzichtig laveerde tussen ‘Coster’ (die hij tegen Greshoff in bescherming nam) en de ‘ventisten’.Ga naar voetnoot67 Scholte besprak in zijn bijdrage Afscheid van domineesland, Man | |||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||
tegen man, Kort geding, Voor kleine parochie en Vriend of vijand. Hij constateerde dat de ‘overvloedige lyrische productie van de jaren 1920-25’ was afgewisseld door vijf jaar ‘literaire duels’. Scholte schrijft dat het essay als document voor zelfbevrijding en polemiek zich in een hoogconjunctuur bevindt en hij benadrukt het belang van het essay als creatieve vorm naast lyriek, epiek en dramatiek, die om geen enkele reden boven het essay gesteld moeten worden. In het essay klinkt de ‘melodie van het denken’. Anders dan Coenen hecht Scholte de grootste waarde aan de zelfbevrijding in de delen van Du Perron en Ter Braak. Door deze persoonlijke inzet hebben deze auteurs het essay gemaakt tot een bij uitstek creatief genre. ‘De jaren, die achter ons liggen, zullen voor een overgroot deel gemeten moeten worden aan deze “documenten van zelfbevrijding”, waarin zich op zeer verschillende wijze een schoolsche splitsing der creativiteit heeft opgelost.’Ga naar voetnoot68
Ook J.C. Bloem zag in de reeks Standpunten en getuigenissen aanleiding om ‘het goed recht van het essay’ te verdedigen in een reeks recensies voor Den gulden winckel, waar hij in 1929 Donker was opgevolgd als poëzierecensent.Ga naar voetnoot69 Het verschijnen van de delen was voor Bloem zelfs aanleiding om redactiesecretaris Wijnand Kramers voor te stellen zijn ‘Kroniek der poëzie’ te verruimen tot een ‘Kroniek van poëzie en essay’ (een wens die niet werd gehonoreerd). Bloem wijst in zijn besprekingen het moderne essay aan als het gebied waar de scheppende en de kritische functie in elkaar overvloeien en verdedigt het genre tegen tijdgenoten die het vooral als een literair nevenverschijnsel beschouwden. Het essay (de kritische studie) is een ‘volwaardig’ ding, uiting van een van de edelste functies van den menschelijken geest: die van bezinning, het zich rekenschap geven van de dingen.Ga naar voetnoot70 Vooral Greshoff, Du Perron, Ter Braak en Marsman hebben volgens Bloem het genre tot bloei gebracht door te breken met de conventie waarbinnen aan | |||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||
het kritisch essay de eisen van objectiviteit en onpartijdigheid werden gesteld en waarbij de criticus een tekst in de eerste plaats diende te toetsen aan de intenties van de auteur. Het moderne essay is daarentegen persoonlijk en tegendraads, het zoekt de confrontatie met de besproken auteurs en teksten en met de publieke opinie, het is bij uitstek polemisch. Aan de criticus stelt Bloem de eisen van persoonlijke standpuntbepaling, vakmanschap, traditiebewustzijn en ‘ruimte van geest’. ‘Alles komt ten slotte hier op neer: of de kritikus een persoonlijkheid is.’Ga naar voetnoot71 Lijkt Bloem zich hier met het slagwoord ‘persoonlijkheid’ op het standpunt van de Forummannen te plaatsen, in de tweede bespreking, getiteld ‘Vorm of vent’, tracht hij de strijdende partijen tot elkaar te brengen door zowel de ‘ventisten’ als de ‘autonomisten’ gelijk te geven, waardoor zijn positie nog het dichtst die van Marsman nadert.Ga naar voetnoot72
De vraag waarom Bloem zelf geen bijdrage heeft geleverd aan Standpunten en getuigenissen is moeilijk te beantwoorden. Juist rond 1930-1933 was Bloem literairkritisch actiever dan ooit en door zijn contacten met Du Perron lijkt hij een voor de hand liggende leverancier van minstens een deel in de reeks. Dat het daar niet van gekomen is, ligt mogelijk aan Bloems reserves jegens bundels met eerder gepubliceerde kritieken. In een overigens waarderende recensie van Donkers Fausten en faunen schreef Bloem: ‘een verzameling goede kritieken, die in een krant of tijdschrift volkomen op hun plaats waren, vormt naar mijn meening nog geen goed boek met essays. Een der voornaamste eigenschappen, waaraan die kritieken hun belang ontleenden, was immers juist het ephemere ervan en die gaat bij bundeling te loor.’Ga naar voetnoot73
De besprekingen van Scholte en Bloem en de reeks Standpunten en getuigenissen zelf vestigen de aandacht op een belangwekkend en nog onderbelicht aspect van de moderne Nederlandse literatuurgeschiedenis: de renaissance van het essay in de eerste helft van de twintigste eeuw. In de literaire debatcultuur van het interbellum was het essay bij uitstek het genre waarin schrijvers - tastend, proevend en op zoek naar een vorm - hun ideeën en opinies tot klinken konden brengen en hun positie in het veld konden bepalen. Juist voor modernisten als Ter Braak, Du Perron, Nijhoff, Marsman en | |||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||
Greshoff was het essay een aantrekkelijke vorm. Het betrof hier immers een door de traditie geijkt genre, dat terug ging op Michel de Montaigne en Francis Bacon en dat bovendien buiten de klassieke aristotelische genres viel en derhalve niet gereglementeerd was door enig vormvoorschrift of ‘procédé’. Juist deze ‘losse’, vrije en onbegrensde vorm maakte het essay geschikt voor het verwoorden van hoogstpersoonlijke standpunten en getuigenissen. In Standpunten en getuigenissen wordt nog eens duidelijk hoezeer de modernistische literatuur een essayerende literatuur was.
Voor de statusverhoging van het essay als creatieve literaire vorm was een aantal legitimerende instanties verantwoordelijk. In de eerste plaats waren er de auteurs die het genre beoefenden en verdedigden: Ter Braak, Scholte, Bloem, Donker, Marsman, Vestdijk (vanaf 1933) en een critica als Elisabeth de Roos, die haar dissertatie wijdde aan Het essayistisch werk van Jacques Rivière en in verschillende tijdschriften een lans brak voor het essay van modernisten als Gide, Valéry, Crémieux en Huxley.Ga naar voetnoot74 De campagne die deze auteurs voerden voor het essay kreeg gestalte in tijdschriften die ruimte reserveerden voor beschouwend proza en waarin werd gereflecteerd op de aard en status van de eigentijdse essayistiek: Den gulden winckel, De vrije bladen, Critisch bulletin, Forum en de almanak Erts. In dezelfde institutionele omgeving bevonden zich de uitgevers die in hun fonds ruimte maakten voor essays en kritieken: C.A.J. van Dishoeck, S.L. van Looy, A.J. Strengholt en A.A.M. Stols als uitgever van Standpunten en getuigenissen. Een vierde legitimerende instantie kan gezocht worden in het literaire prijzencircuit. Zo kan de instelling van de tweejaarlijkse Dr. Wijnaendts Franckenprijs, ingesteld door de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in 1934, beschouwd worden als een symptoom van een stijging van kritiek en essay in de genrehiërarchie.Ga naar voetnoot75
Met betrekking tot de Franse literatuur van de jaren twintig stelt Philippe Olivera dat de stijging van het essay in de genrehiërarchie valt af te lezen aan serie-uitgaven van toonaangevende uitgeverijen, waarin essayistiek een voorname plaats innam: de eerder genoemde Cahiers verts van Grasset en de | |||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||
Documents blues van Gallimard.Ga naar voetnoot76 Over de periode tussen de twee wereldoorlogen schrijft hij: C'est à cette époque qu'apparaissent pourtant les premières rubriques bibliographiques ou les chroniques spécifiquement consacrées à l'essai, les premières collections qui s'en réclament, les tablaux de la littérature qui lui consacrent un chapitre, les premières anthologies des essayistes, ou encore l'habitude de classer commes essais une partie de la production d'un auteur (dans les pages ‘du même auteur’ par exemple).Ga naar voetnoot77 Olivera spreekt van de mobilisatie van het essay in het literaire veld, waarbij degenen die het genre als ‘haute littérature’ verdedigden zich veelvuldig beriepen op de traditie die van Montaigne via de achttiende-eeuwse essayisten als Locke en Voltaire en de negentiende-eeuwers Taine, Renan en Bourget liep tot in de eigen moderne tijd. Aan de statusverhoging - Olivera spreekt in navolging van Bourdieu over consecratie - van het essay, hebben schrijvers als Gide, Rivière, Thibaudet, Fernandez en Valéry, de genoemde reeksen van Grasset en Gallimard en een tijdschrift als de Nouvelle Revue Française een voorname bijdrage geleverd. In een internationaler verband had Olivera ook kunnen wijzen op Virginia Woolf, Aldous Huxley en op T.S. Eliot en zijn tijdschrift The Criterion.
De opleving van het essay in het Nederlandse literaire veld is af te lezen aan het grote aandeel van beschouwend proza in de literaire tijdschriften van de jaren dertig.Ga naar voetnoot78 Interessanter dan de vraag naar het precieze kwantitatieve aandeel van het essay in deze periode, is die naar de achtergronden van de essayistische renaissance. In het aan het essay gewijde themanummer van Nederlandse letterkunde uit 2001 schrijft Jaap Goedegebuure dat het essay zich in de jaren twintig van de twintigste eeuw emancipeerde als zelfstandige literaire vorm.Ga naar voetnoot79 Goedegebuure gaat niet in op de vraag waarom juist in deze periode het essay een bloeiperiode beleefde. Hoewel nader onderzoek noodzakelijk is, lijkt het mij aannemelijk dat juist in een periode van morele, maatschappelijke, epistemologische en artistieke onzekerheid het essay bij | |||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||
uitstek het genre is waarin traditionele ideeën opnieuw geijkt kunnen worden. Het essay bood aan schrijvers als Du Perron, Ter Braak, Greshoff, Marsman, Donker en Nijhoff de ruimte om te denken op papier, om te komen tot een vrije gedachtewisseling en zich in een polemische situatie te positioneren. Overigens meen ik dat, meer dan de erg heterogene ‘letterkundige almanak’ Erts (1926-1930) die Goedegebuure belicht, de reeks Standpunten en getuigenissen het emancipatiemoment van het essay als literaire vorm en de daarmee gepaard gaande institutionele legitimering van het genre in Nederland markeert.
Wat Goedegebuure laat zien is dat het essay in de jaren twintig een domeinspecialisatie doormaakte: waar Van Deyssel zijn kritieken en beschouwingen nog groepeerde onder de koepeltitels Proza en Kritieken en daarbinnen tot een tamelijk willekeurige schikking kwam van recensies, beschouwingen, opstellen en prozagedichten, daar hanteerden auteurs als Ter Braak en Greshoff enkele decennia later nadrukkelijk de aanduiding ‘essays’ voor hun beschouwend proza. Voor de mannen van Forum was het essay het bon genre par excellence. Interessant zijn in dit verband de twee opstellen van Ter Braak, waarin hij het essay als literaire vorm en als middel voor persoonlijke intellectuele en polemische expressie en tegen verstarring en geestelijk provincialisme verdedigt.Ga naar voetnoot80 In het verlengde hiervan ligt de dertiende stelling bij E. du Perrons onacademische contra-dissertatie Uren met Dirk Coster (een tegenstem): ‘De grote beoefening door z.g. jongeren van het essay, is kenmerkend voor een periode van onzekerheid, waarin bovendien alles in de scheppende kunst reeds gedaan lijkt.’Ga naar voetnoot81 De institutionele domeinspecialisatie en genre-emancipatie lieten overigens onverlet dat het essay een moeilijk verkoopbaar genre bleef.Ga naar voetnoot82 Opname van essays in reeksen kon de uitgever dan enig soelaas bieden. | |||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||
PerspectievenAan het slot van deze beschouwing wil ik ingaan op twee vragen: 1) welke functies vervulde de reeks Standpunten en getuigenissen voor Stols als uitgever en voor de auteurs die er een plaats in kregen? 2) Welke perspectieven opent onderzoek naar deze reeks voor de geschiedschrijving van de Nederlandse literatuur van het interbellum?
1. Voor Stols had Standpunten en getuigenissen een instrumentele functie. Door middel van deze serie kon hij zich profileren als uitgever van contemporaine Nederlandse essayistiek, en wel op het moment dat de markt voor bibliofiele uitgaven inzakte. De reeks zou de aandacht moeten trekken van een breed publiek door spraakmakende essays die eerder in tijdschriften en kranten waren verschenen in een nieuw verband te presenteren. De reeks diende ook als reclamezuil voor de uitgeverij: zij vestigde immers de aandacht op auteurs die veelal moeilijk verkoopbare titels bij Stols hadden lopen en zorgde voor de opwaardering van het fonds met nieuwe Nederlandse letterkunde. Met de reeks hoopte Stols zijn economisch, sociaal en cultureel kapitaal - ik leen de termen van Bourdieu - te vergroten: opname van essaybundels in een reeks kon de verkoopbaarheid ten goede komen, door middel van de reeks kon Stols zijn netwerk binnen het Nederlandse literaire veld uitbreiden en versterken en, indachtig de stijging van het essay in de genrehiërarchie, zou de reeks het prestige van zijn fonds kunnen vergroten.Ga naar voetnoot83 Uit de verzuchting aan het adres van Marsman - ‘God, wat gaan dergelijke dingen toch beroerd in ons land’ - is evenwel op te maken dat de reeks niet in alle opzichten aan de verwachtingen van de uitgever had beantwoord.Ga naar voetnoot84
Voor de zes auteurs fungeerde Standpunten en getuigenissen natuurlijk in de eerste plaats als een podium voor de expressie van hun literaire opinies, als een polemische ruimte waarin zij opnieuw de confrontatie, competitie en coöperatie met tijdgenoten aan konden gaan. In de correspondenties waarin de reeks ter sprake komt, wordt duidelijk dat de aard en samenstelling van Standpunten en getuigenissen voor enkele van hen onlosmakelijk verknoopt was met de verschuivingen in het literaire tijdschriftenlandschap. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de fraaie brief van Du Perron aan Van Wessem, op dat | |||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||
moment redactiesecretaris van De vrije bladen, van 15 oktober 1930. In het eerste deel van die brief brengt Du Perron verslag uit van zijn onderhandeling met Stols over de opname van een deel kritisch proza van Van Wessem in Standpunten en getuigenissen, adviseert hij hem over de samenstelling van dat deel en legitimeert hij het bestaan van de reeks, die hij beschouwt als een reactie op het ‘ongezond, overheerschen van de poëzie als eenige creatieve kunstvorm; en een zeer misplaatste en niet genoeg uit te roeien voorliefde van het “lezend publiek” voor den leestrommelroman en het traditionele burger-en-boeren-realisme’. In het vervolg van de brief brengt Du Perron ‘die redactie-affaires’ ter sprake, waarmee de troebelen in De vrije bladen bedoeld worden, en schrijft hij te snakken naar ‘een nieuw “algemeen cultureel” tijdschrift; iets waar werkelijk alle frissche krachten bijeen zouden komen, voor zoover dit te realiseeren valt; maar vooràl natuurlijk, wat de literatuur betreft. Iets tusschen De gids en De vrije bladen in.’Ga naar voetnoot85 Dat tijdschrift werd Forum, waarvan de eerste aflevering in november 1931 zou verschijnen.
2. Wat kan de literatuurgeschiedschrijver met Standpunten en getuigenissen. Onderzoek naar deze reeks is interessant vanuit het gezichtspunt van de polemologie. Vriend of vijand, Man tegen man, Spijkers met koppen, Voetzoekers, Kort geding: de titels van deze delen zijn al indicatief voor de masculiene literaire strijdcultuur van het interbellum.Ga naar voetnoot86 Du Perron duidde zijn delen en die van Ter Braak aan als ‘onze projectielen’. Voor juridisch advies inzake de titels wendde Du Perron zich in februari 1931 tot Marsman: ‘Ik wou mijn 3e bundel cahiers [...] noemen: Tegenonderzoek. Bestaat die term? U als jurist is de aangewezen vraagbaak. (“Wat een juridische termen in de belletrie tegenwoordig”, zegt Jacques [Bloem]; en inderdaad: Nutteloos verzet, Kort geding (een alleraardigste titel), nu dìt weer.)’Ga naar voetnoot87 Vooral uit de delen van Du Perron en Ter Braak klinkt krijgstaal. Wie de serie als geheel leest, heeft overigens een fraaie staalkaart van essayistische stijlen in handen. Een gang door de tien deeltjes voert de lezer langs het persoonlijk parlando en de messcherpe aanvallen van Du Perron, wiens teksten nog het meest doen denken aan een eenzijdige oorlogscorrespondentie, via de dialectische bouwwerkjes van Ter Braak die de polemiek telkens op een algemeen plan | |||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||
probeert te tillen: de syllogist die een aforist wilde zijn maar het niet was, tot het metaforische en associatieve proza van Nijhoff en de behoedzaam middenwegen zoekende redeneertrant van Donker.
Het bestuderen van de reeks, als één van de distributiekanalen van literatuuropvattingen, draagt bij aan het begrip van de veranderende contexten waarin nogal wat polemische essays en kritieken functioneerden. In Standpunten en getuigenissen vond een ‘tweede gisting’ plaats van eerder elders verschenen teksten en tekstgroepen, waardoor nieuwe samenhangen ontstonden.Ga naar voetnoot88 Eenzelfde tekst kan door opname in een bundel en in een reeks te midden van andere teksten van kleur veranderen. Ik beperk mij ter illustratie tot één voorbeeld: het opstel ‘Het opium der vormen’ van Ter Braak. In dit essay uit 1927 bakent Ter Braak het moderne speelveld af. De aanleiding is de openbare briefwisseling tussen de Franse katholieke filosoof Jacques Maritain en Jean Cocteau uit 1926.Ga naar voetnoot89 Hun teksten grijpt Ter Braak aan om de levensbeschouwelijk bevlogenen en in het bijzonder de katholieke jongeren van De gemeenschap, die zich veelvuldig op Maritain beriepen, buiten dat moderne speelveld te plaatsen: hun katholicisme is een afgeleefde vorm die door de intelligentie als symbool doorzien is, maar die door hen niettemin als dogmatische waarheid wordt beleden. Ter Braaks stuk verscheen in De vrije bladen van januari 1927.Ga naar voetnoot90 Het essay fungeerde daar ook (en wellicht onopzettelijk) om de positie van dit tijdschrift te bepalen ten opzichte van dat andere jongerentijdschrift, De gemeenschap. Bovendien had Ter Braak het in 1926 op zich genomen om de paganistische ziel van Marsman te redden, wiens sympathieën voor de katholieke generatiegenoten hem naar het kamp van De gemeenschap leken te trekken.Ga naar voetnoot91 Toen Ter Braaks essay ruim vier jaar later ongewijzigd werd opgenomen in Man tegen man, fungeerde het niet langer ter legitimering van de positie van een tijdschrift of tot behoud van Marsman, maar vormde het een onderdeel van een nieuwe groep teksten - ‘Waarom ketters?’, ‘De moderne ketterjager’ - waarin Ter Braak de strijd aanbond met de ‘moderne katholieken’. ‘Het opium der vormen’ behoorde nu tot de opmaat van zijn tien jaar durende polemiek met Anton van Duinkerken, die, toen Man tegen man verscheen, inmiddels op het strijdtoneel | |||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||
was verschenen. Bovendien waren de literaire verhoudingen in het kamp van De vrije bladen in die jaren drastisch veranderd. In 1927 trok Ter Braak binnen De vrije bladen nog samen op met zijn vriend Binnendijk. In 1931 had Ter Braak zijn beste vriend uit de jaren twintig ingeruild voor Du Perron en keerde hij zich met deze nieuw verworven compaan tegen de autonomistische poëtica die Binnendijk in de inleiding van de bloemlezing Prisma had verdedigd. Binnen het arrangement van Man tegen man stond ‘Het opium der vormen’ niet alleen tussen de stukken tegen katholieken, maar ook in één verband met ‘Prisma of dogma’ uit De vrije bladen van januari 1931, Ter Braaks aanval op Binnendijks bloemlezing. ‘Vorm’ had in de Man tegen man-versie van het essay dan ook een nieuwe, extra betekenislaag.
Door middel van onderzoek naar reeksen als Standpunten en getuigenissen (maar hetzelfde geldt mutatis mutandis voor onderzoek naar tijdschriften en uitgevers) kan een deel van de verborgen dynamiek van het literaire verleden zichtbaar worden gemaakt. De geschiedenis van de literatuurkritiek en van de literaire polemiek is onlosmakelijk verweven met de uitgevers en hun adviseurs die kritische en essayistische teksten in reeksen bijeen brachten en het debat zodoende konden orkestreren. Onderzoek naar een reeks als Standpunten en getuigenissen kan bovendien een bijdrage leveren aan het opheffen van een merkwaardige lacune in de Nederlandse literaire historiografie. Het is namelijk een opmerkelijk gegeven dat terwijl de literaire tijdschriften in het interbellum veelvuldig en ruimschoots aandacht schonken aan buitenlandse literatuur, de literatuurgeschiedschrijving goeddeels voorbij is gegaan aan de verwevenheid van de Nederlandse literatuur met die van de omringende landen. Voor wie beoogt internationale literatuurgeschiedschrijving te bedrijven ligt het materiaal in Standpunten en getuigenissen voor het oprapen: in vrijwel geen enkel deel ontbrak de eigentijdse buitenlandse literatuur en lezing van deze teksten leert nog eens hoezeer modernistische schrijvers als Du Perron, Ter Braak, Marsman en Nijhoff hun werk poogden te plaatsen in de Europese literaire ruimte.Ga naar voetnoot92 |
|