| |
| |
| |
Schreef J.B.C. Verlooy echt zo gebrekkig?
Het 19de/20ste-eeuwse beeld van de 18de eeuw getoetst
J.M. van der Horst, KU Leuven
Dames en heren,
Twee jaar geleden publiceerde Lode Wils een klein boekje met de titel: Waarom Vlaanderen Nederlands spreekt (Leuven 2001). De aanleiding voor het boekje was de herdenking dat 200 jaar eerder, op 25 januari 1801, Jan David te Lier geboren werd. Het is deze Jan David naar wie het Davidsfonds genoemd is. Het feit dat die geboorte 200 jaar geleden was, was voor het Davidsfonds de reden om zo'n boekje te laten schrijven. Een mooi boekje.
Wils begint met te zeggen dat er in 1830 voor Nederlandstalig België, wat de taal betreft, drie mogelijkheden openstonden. In de eerste plaats was er het scenario met ‘de volkstaal in de huiselijke kring, maar het prestigieuze Frans van de buren voor het bestuur en voor culturele aangelegenheden. Dit systeem was toen in Europa niet ongewoon en het is op wereldvlak nog altijd wijd verspreid’ (Wils 2001, 7).
Een andere mogelijkheid was ‘om, onder de leuze “de taal is gans het volk”, het Vlaams en het Hollands als afzonderlijke talen te laten evolueren’ (Wils 2001, 7). Die leuze dook, letterlijk genomen, weliswaar pas zes jaar later op, maar ook de tweede optie is duidelijk.
De derde optie heeft uiteindelijk de overhand gehaald, maar bepaald niet zonder slag of stoot. Namelijk: de volkstaal gebruiken voor alle domeinen des levens (dat is nog hetzelfde als in scenario 2), maar met aansluiting zoeken bij het Hollandse Nederlands. Het sluitstuk van dat langdurig proces mag wellicht het Taalunieverdrag genoemd worden, 1980, waarbij Vlaanderen zich expliciet en officieel uitspreekt deel uit te maken en ook: deel uit te willen maken, van de ene Nederlandse taalgemeenschap.
De verschillende opties hebben allemaal steeds hun voorstanders en tegenstanders gehad. Dat was in 1830 zo, en het is nog steeds zo. Ook al is de
| |
| |
getalssterkte der verschillende stromingen aan veranderingen onderhevig geweest. Scenario 3, aansluiting bij het Hollandse Nederlands, was in 1830 bepaald niet vanzelfsprekend. Het heeft, in de anderhalve eeuw die erop volgden, gaandeweg meer aanhangers gekregen. En we hebben de indruk dat momenteel de steun weer enigszins afbrokkelt.
Lode Wils biedt een historische schets hoe het zo gekomen is dat optie 3 het pleit gewonnen heeft. We moeten zijn titel dan ook heel precies opvatten: ‘Waarom Vlaanderen Nederlands spreekt’.
Ik denk overigens dat er een vierde optie was, althans dat werd toch zo gezien destijds: Nederlands in alle domeinen, eenheid met het Noorden, maar: met een gelijke of toch evenredige inbreng vanuit het zuidelijke Nederlands (vgl. ook De Vos 1997). Als ik me niet vergis is juist deze vierde optie in de 19de eeuw veel voorgestaan.
Lode Wils schetst min of meer uitvoerig de situatie van vóór 1830. Terecht, lijkt me, want dat is de situatie waarop de 19de-eeuwse discussie aansluit. Die situatie was, in de 18de eeuw, niet rooskleurig. We kennen allemaal het klassieke verhaal daarover. In de woorden van Wils: ‘Het Nederlands zelf onderging in het Zuiden sterke Franse invloed, in de woordvorming, de zinsbouw en vooral de prepositionele verbindingen’ (Wils 2003, 31). Waarop hij onmiddellijk laat volgen: ‘Klinkt de titel van Verlooys Verhandeling op d'Onacht van de moederlyke Tael in de Nederlanden nu niet zeer on-Nederlands? Zijn hele verhandeling was overigens in een gebrekkig taaltje gesteld’ (Wils 2003, 32).
Dames & heren, daarover gaat mijn bijdrage van vandaag. Is die verhandeling van Verlooy uit 1788 (vgl. De Ridder 1999 en 2001) inderdaad in zo'n gebrekkig taaltje gesteld? En dan Verlooy als voorbeeld, als specimen, van een hele generatie zuidelijke auteurs, die allemaal een gebrekkig taaltje schrijven, sterk beïnvloed door het Frans, in ‘woordvorming, zinsbouw en prepositionele verbindingen’, representatief voor de droeve staat waarin het Nederlands in het zuiden verkeerde, in de 18de eeuw. Was het zuidelijke Nederlands in de 18de eeuw echt in zo'n treurige toestand?
De vraag is van belang. Om verschillende redenen. In de eerste plaats natuurlijk taalhistorisch. We weten opmerkelijk weinig van het zuidelijke Nederlands tussen 1600 en 1830. We kennen het klassieke verhaal, vele malen herhaald. In plaats van het boek van Lode Wils had ik evengoed allerlei andere werken kunnen citeren. Allemaal met dezelfde gedachte: de 18de-eeuwse
| |
| |
toestand was erbarmelijk. Maar klopt dat verhaal? Er zijn de voorbije jaren wel enkele dingen bekend geworden die op z'n minst enige twijfel doen rijzen (zie bijvoorbeeld Hasquin (1979), Haest (1985), De Ridder (1999) en De Schutter (2002); maar ook al Smeyers (1959)). Het loont de moeite na te gaan wat waarheid is en wat verdichting. De zuidelijke 18de eeuw is wellicht een veel interessanter stuk taalgeschiedenis dan dikwijls wordt gedacht.
Maar ook voor de 19de en de 20ste eeuw heeft de vraag belang. Het klassieke verhaal over de 18de eeuw, om niet te zeggen de mythe, de mythe over het 18de-eeuws taalverval, opgedoken in de 19de eeuw, en dan bijna 200 jaar de gangbare opvatting, heeft taalpolitiek grote invloed gehad. Ik vermoed zelfs dat daar het motief gelegen was voor de mythe: in de 19de-eeuwse discussie over de verschillende scenario's: 1, 2 en 3. Of zelfs 1, 2, 3 en 4. De voorstanders van scenario 3 (aansluiting bij en aanpassing aan het noordelijke Nederlands) hadden er groot belang bij te onderstrepen hoe slecht de toestand in de 18de eeuw was geweest. Door te onderstrepen dat het zuiden zelf geheel geen traditie had, geen basis, geen taalcultuur, niks, versterkten zij hun argument pro aansluiting bij het noordelijke Nederlands. En zoals we achteraf kunnen vaststellen: het heeft gewerkt. Scenario 3 is uiteindelijk het officiële geworden.
Wel, laten we dan eens de tekst van Verlooy wat grondiger bekijken. Hoe gebrekkig is dat taaltje?
Dat heb ik met een groep studenten gedaan. Een seminarie gewijd aan het slechte taalgebruik van Verlooy in zijn Verhandeling van 1788. En dan in het bijzonder: ‘de woordvorming, de zinsbouw en de prepositionele verbindingen’. Uiteraard in het besef dat het slechts een steekproef is, en niets meer dan dat. (We gaan hier nu niet in op de criteria die men in een geval als dit wel en niet zou mogen hanteren, en waarom; hoewel dat een belangrijke en verre van eenvoudige zaak is. Vgl. vdHorst (2003, 147-151). We gaan hier uit van de criteria die door Wils genoemd werden).
Over de woordenschat en de prepositionele verbindingen zal ik kort zijn, want hoe interessant ook, ik wil wat tijd overhouden voor de afdeling zinsbouw. Allicht kan ik in ander verband eens dieper ingaan op onze uitkomsten aangaande die woordenschat en die prepositionele verbindingen. Nu alleen dit.
Franse woorden, leenwoorden, leenvertalingen, of iets wat daarop lijkt, komen in de hele Verhandeling niet voor. Wij hebben ze althans niet kunnen
| |
| |
vinden. Of het moesten woorden zijn als natie, orlozie, pijzen en sermoen, allemaal al sedert het Middelnederlands gangbaar, in Noord en Zuid, en allemaal ook gangbaar in de 18de eeuw, in Noord en Zuid.
Wel veel woorden die niet in het WNT staan. Of wel in het WNT staan maar niet als lemma. Bijvoorbeeld het woord onacht uit de titel. Het heeft geen lemma gekregen, maar op de cd-rom van het WNT is te vinden dat het bijvoorbeeld ook al voorkwam in het Geuzen Liedboek uit de 16de eeuw. Als u bedenkt dat her en der 123 citaten uit de Verhandeling in het WNT zijn opgenomen, is het onwaarschijnlijk dat dit woord over het hoofd gezien is. Het had niet misstaan in deel 10, met een 124ste citaat. Inderdaad in deel 10, dat nu juist een deel is dat mede tot stand kwam door onze gallicismenjager bij uitstek: Willem de Vreese.
Verlooy maakt zeer geregeld neologismen, op basis van oer-Nederlands materiaal, zoals - 't herzedigen van 't verwildert mensdom (3,19); - onzen vrydomsgeest (3,22); - bedrogelingen (12,14-15): ‘alle d'andere volkeren, in alles ten achteren, waren domme bedrogelingen van onze schranderheyd, betaelden gewillig hunne schatgelden aen ons vernuft, en zoo trokken wy de rykdommen van de wereld tot ons’. Of misschien zijn het geen neologismen, maar dat is dan niet zomaar vast te stellen.
Wat ook die ‘rykdommen van de wereld’ geweest mogen zijn, die wij ‘tot ons trokken’, geen leenwoorden! Integendeel: Verlooy lijkt op verschillende plaatsen waar gevaar van een leenwoord dreigt, liever met een purisme, wellicht van eigen vinding, te komen. Zo bijvoorbeeld waar hij zegt:
- waer is dien geest van de tyd der Roomsche konsten, alsmen de rykdommen der bezondere zag keeren in schoone standbelden (2,27).
De tekstbezorgers Smeyers en Van den Broeck, in hun editie van de Verhandeling van 1979, verklaren bezondere als ‘private personen’, wat weliswaar niet onjuist is, maar het woord dat Verlooy hier omzeilt, is natuurlijk: individuen; in het Frans als adjectief al heel oud, en als substantief sedert de 17de eeuw geattesteerd, en ongetwijfeld in de 18de eeuw een woord dat ook in de Nederlanden welbekend is. Maar Verlooy vindt het te Frans, en vervangt het door bezondere.
Er zijn meer van dergelijke purismen aan te wijzen. Bijvoorbeeld zijn letterstaet (44,8), wat ik opvat als een puristische vermijding van Republiek der Letteren. En republiek is op dat moment bepaald geen nieuwlichterij, want het is al sedert de 16de eeuw ook in het Nederlands gangbaar.
| |
| |
Dames en heren, de woordenschat van Verlooy doet ons bepaald niet denken aan verwoestende invloed van het Frans. Integendeel: er zijn eigenlijk geen Franse woorden aan te wijzen, Verlooy is creatief in nieuwvormingen, en hier en daar zelfs een beetje puristisch. De nieuwvormingen en de purismen doen mij af en toe denken aan P.C. Hooft in zijn Histoorien.
Één woord springt eruit, en dat is moeten: precies één keer:
‘de welbevolkte Kempen en verschyde andere deelen van Vlaenderen en Brabant, moeten schier gants hun wezen aen onzen arbeyd’ (26,4).
Moeten in de betekenis van ‘verschuldigd zijn’, of: ‘te danken hebben aan’. Als dat geen gallicisme is! De Vreese stelde het in 1899 als gallicisme aan de kaak; Hyppoliet Meert in zijn Distels eerder al in 1897; en Smedts, Penninckx & Buyse (2001) doen het nog heden ten dage.
Inderdaad is deze betekenis van moeten niet opgenomen in de kolommen van het WNT. Wat merkwaardig is, als je het totale semantische bereik van moeten overziet. Het zou er perfect tussen passen. De enige verklaring dat deze betekenis er niet bij staat, lijkt me, is dat de redacteuren het een gallicisme vonden. Dat is een interessante situatie, want vandaag de dag wordt het een gallicisme gevonden omdat het, jawel, omdat het niet in het WNT staat. Over gallicismen zou nog een boeiende discussie mogelijk zijn (en ik denk ook: noodzakelijk zijn), maar daar ga ik op dit moment niet verder op in.
Over de prepositionele verbindingen enkel dit: ook op dit front hebben wij niets verdachts kunnen vinden. Wel weer stof voor interessante bespiegelingen. Neem nu de titel: een verhandeling op de onacht. Het WNT vermeldt s.v. verhandeling enkel verhandelingen van iets (tot circa 1750), en later verhandelingen over iets. Maar geen woord over verhandelingen op iets. Terwijl men toch het boekje 123 keer ter hand genomen heeft. Dat is opmerkelijk. De Vreese, in zijn studie over gallicismen van 1899, spreekt over het onjuiste gebruik van op, in bijvoorbeeld een studie op deze of gene schrijver. Moet zijn: over deze of gene schrijver. Op is in dit verband een gallicisme. Naar het Franse des commentaires sur, un étude sur, une dissertation sur. Alleen, en dat vermeldt De Vreese niet: in het Frans is dat voorzetselgebruik ook nogal aan veranderingen onderhevig geweest; en dissertation de, en étude de, en traité de, zijn of waren ook allemaal gangbaar. Gelukkig vermeldt deel 11 van het WNT, ook al een deel waar Willem de Vreese een stevige vinger in de pap had, wel dat Vondel een gedicht schreef ‘Op de blijde Inkomste van Maria de Medicis’. Als 't rijmt, mag op wèl. Zoals wij ook weten dat Lukas de Wilde
| |
| |
een gedicht schreef ‘op de godsdienst’ en Klaasje van der Gracht ‘op God’. Het is niet duidelijk waarom wat we Vondel, Lukas de Wilde en Klaasje van der Gracht toestaan, niet ook aan J.B.C. Verlooy zouden toestaan.
Ik ga over tot de woordvolgorde; naast woordvorming en prepositionele verbindingen het derde gebrandmerkte domein.
Een zin die minstens de verdenking tegen heeft dat hij naar Frans model gevormd is, is:
- Na dat den koophandel Brugge verlaten had, en zig naer Antwerpen had vertrokken, zyne verbreydheyd was oneyndig (9,15).
Er is, voorzover ik kan zien, van dit type er slechts één in de gehele tekst. Na een vooropgaande bijzin volgt hier niet het finiete werkwoord (dus op de tweede plaats), maar eerst een ander zinsdeel, i.c. het subject van de zin. Waardoor het finiete werkwoord dus op de derde positie komt te staan.
Moet dit aan Franse invloed toegeschreven worden? Dat is allerminst zeker. Ik meen zelfs van niet. In ieder geval: de kwestie laat zich niet zo eenvoudig beslissen. Voor een juiste beoordeling is het van belang erop te wijzen dat de volgorde met vooropgaande bijzin en dan geen inversie, in het Middelnederlands veel voorkwam, mogelijk toen zelfs de meest gangbare volgorde was:
- | Alse die knape die dieve versiet/ Hine duchtese alle niet een riet (13de eeuw); |
- | Doe hi van den drake was verloost,/ te Gode meerderde sijn troost (14de eeuw); |
- | Ende als die mare was vernomen van hoirs heren wedercomen, blyder volck en sachmen nye (14de eeuw); |
- | Item doe Jan van Middachten enen dach toe Montfoerd geweest hadde, des anderen daghes sprack hy met die borghers (15de eeuw). |
Maar ook in later eeuwen komt deze volgorde nog wel voor, ook al wordt ze dan schaars:
- | Ten si dat ghi dat waer doet, morgen suldi sterven (16de eeuw); |
- | alsmen soude sien den grooten hoop van stoffen diemen somtijts uyt eenen winckel haelt, men soude niet segghen dat het waer om een kleen lichaem te decken (17de eeuw). |
Het laatste voorbeeld is van de zuidelijke (Brabantse) auteur A. Poirters; misschien is dat van belang. 't Is namelijk mogelijk dat de constructie in het zuiden langer is blijven bestaan dan in het noorden.
| |
| |
Verder weten we dat in verschillende hedendaagse West-Vlaamse dialecten iets dergelijks voorkomt (onderstaande voorbeelden zijn ontleend aan het Veurns, maar het verschijnsel is veel breder aan te treffen):
- | os 't aven kwam, é keek ékee in de lucht om te zien oe loate da't wos; |
- | Nomoate dat den tyd gynk, Kamiel groeide tot é fynoore (‘Naarmate de tijd verstreek, groeide Kamiel op tot een slimmerik’); |
- | Woa dat Pette wrochte, z'add'n é zwyn dood édoan (‘Waar Peter werkte, hadden ze een varken gedood’); |
- | Wos de butter bestemd vo de markt, ze dei'n de butter van d'n eesten kee op é butterkleed in de buttermande (‘Als de boter bestemd was voor de markt, dan legden ze de boter meteen de eerste keer op een boterkleed’). |
Hetzelfde doet zich daar voor na allerlei soorten bijwoordelijke bepalingen:
- | En om de reewreuke teg'n te goan, ze gebruukten toen bakkruud of wierook dan ze brandden; |
- | Toe de burgemeesters, 'k adde ik moa vuuf frang in de moand (‘Bij de burgemeester had ik maar vijf frank per maand’); |
- | Omtrent dezelfde tyd, Kamiel leerde zwemm'n (‘Omstreeks dezelfde tijd leerde Kamiel zwemmen’). |
Zo ook in ruime mate bij iemand als Michiel de Swaen uit Frans-Vlaanderen, bijvoorbeeld in zijn Gecroonde Leersse uit 1688, terwijl over het algemeen in de 17de eeuw deze volgorde al zeldzaam is geworden. In een bundel 20ste-eeuwse Frans-Vlaamse teksten als verzameld door Vital Celen, Zóó schrijven de Fransch-Vlamingen (Brugge 1943) krioelt het ervan.
Om enig vergelijkingsmateriaal te hebben, hebben we vervolgens een andere 18de-eeuws zuidelijke tekst onderzocht: Ludovicus Robyn, Historie van den oorsprong, voortgang, en ondergang der ketterye binnen, en ontrent Audenaerde, Audenaerde [z.j.; 1773] [oorspronkelijk: 1721]. Deze tekst heeft alvast met die van Verlooy gemeen dat er op lexicaal vlak hoegenaamd geen Franse invloed te bespeuren is.
Verrassend is dat in dit boek van Robyn zelfs geregeld de hier bedoelde constructie voorkomt:
- | En gelyk de jonkheyt door een malle onverzaeftheyt alles durft bestaen, hy gink in den morgenstont met dit goddeloos opset na de kerk (3); |
| |
| |
- | Naer dat den priester het broodt geconsacreert had, en de H. Hostie in de hand hield om Jesus Christus van het volk te laeten aenbidden, den jongen quam ras tot den priester, en nam de H. Hostie uyt zyne handen (3); |
- | want het getal der nieuw-geloovige dagelykx meerder, en meerder wierd, zy ontsaegen nog vreesden de hallebardiers niet (5); |
- | en om dat men de andere ophielt tot dat de eerste gepasseert waeren, zy maeckten voor de stadts-poorten een vreesselyk getier (7); |
- | Daer-en-boven op den selfden tyt, en als de saeke in de slegste gesteltenisse was, daer quam in de stadt eenen edelman (die...) (21); |
- | Naer dat hy den voorseyden last getoont had, men dede besorgen, al wat hy seyde hem noodig te wesen (24). |
Overigens zien we in dezelfde tekst ook wel inversie in dergelijke conteksten (net als overal elders bij Verlooy):
- | maer terwylen men van 't Hof van Brussel voorder orders moest afwachten, dede men alle vremdelingen uyt de stadt ruymen (7). |
Soms zien we bij Robyn die afwezigheid van inversie ook na een adverbiale bepaling:
- | Naer veel redenen die'er wederseyts voorvielen, de Wet schreef eenen brief aen Haere Hoogheyt (27); |
- | Maer door de sorgvuldigheyt, en 't beleyt van den Heer van Backerzele alles schickte sig tot ruste en vrede (25). |
Kan, of moet het geregeld afwezig-zijn van inversie bij Robyn en Verlooy beschouwd worden als Franse invloed, en dan bij Robyn een beetje sterker dan bij Verlooy? Dit lijkt niet zo waarschijnlijk. Aannemelijker is het verschijnsel als een relict te beschouwen, een stadium in de geschiedenis van onze woordvolgorde, met een ononderbroken ontwikkelingslijn vanaf het Middelnederlands. Een van de argumenten daarvoor is, dat Franse invloed op lexicaal vlak ook bij Robyn nauwelijks aan te wijzen valt. Waar lexicale beïnvloeding, die toch doorgaans zoveel eerder en gemakkelijker plaatsvindt, nauwelijks aangetroffen wordt, moet men zeker niet meteen aan syntactische beïnvloeding denken.
Het ziet ernaar uit dat dit relict-verschijnsel (al of niet in de laatste twee eeuwen mede gesteund door invloed van het Frans) zich teruggetrokken heeft in zuid-westelijke richting: als we mogen aannemen dat Ludovicus Robyn van Oudenaarde was, dan vertoont hij als Oost-Vlaming het verschijnsel in sterker
| |
| |
mate dan de Brabander Verlooy. En nog westelijker bestaat het verschijnsel tot op de huidige dag. Het verschijnsel verdient een grondige historische studie. Vergelijk ook Vermeire (1972), Debrabandere (1976) en Vanacker (1977).
Kortom: Franse invloed is natuurlijk niet geheel uitgesloten, maar dan waarschijnlijk veeleer als inwerking die het behoud van een relict teweegbracht.
Een tweede volgordeverschijnsel dat mogelijkerwijs op Franse invloed zou kunnen wijzen, (en meteen het laatste dat ik bij Verlooy met de beste wil zou kunnen aanwijzen) en om die reden hier de aandacht verdient, zien we in zinnen als
- | Daerenboven de toneelen van eene natie zyn 't eerste (...) proefstuk van hare konsten (Verlooy, Verhandeling 54, 6); |
- | Onlangs zekeren Fransman vroeg hier een' officiaelsplaets in de financie (Verlooy, Verhandeling 45, 10); |
- | Ook het is door Nederlanders, door de Hollanders, dat zy in d'ander' eeuw eerst in China gebragt zyn (Verlooy, Verhandeling 20, 14); |
- | ten lesten men heeft gaen merken hoe zeer de konsten leden door die vremde en reeds doode spraek (Verlooy, Verhandeling 29, 26); |
- | Voor eerst het is onmogelyk een' vremde tael wel, eygentlyk en naer haren geest te leeren spreken (Verlooy, Verhandeling 41, 22); |
- | Zelfs ik geloove, dat hy niet minder was als hy heden is (Verlooy, Verhandeling 10, 22) (NB bedoeld is: ‘ik geloof zelfs, en niet: ‘zelfs ik’); |
In tegenstelling tot de volgorde met vooropgaande bijzin en ‘afwezige inversie’, die zich precies één keer voordeed, vinden we er hiervan bij Verlooy acht (als we er geen over het hoofd gezien hebben).
Er is overeenkomst: in beide gevallen gaat het om afwezigheid van inversie; in 't eerste geval na een vooropgaande bijzin, in het tweede geval na een adverbium of adverbiale combinatie. Toch, wanneer men andere verschijnselen erbij betrekt, gaat het vermoedelijk niet om precies hetzelfde fenomeen. Voor de beoordeling van het hier bedoelde verschijnsel is het van belang erop te wijzen dat ons uit de 17de t/m 20ste eeuw bekend is dat een groep adverbia i.t.t. het hedendaagse Nederlands vroeger geen inversie teweegbracht. Ik geef enkele 19de-eeuwse voorbeelden, allemaal genomen uit noordelijke auteurs als Adriaan Loosjes, Jacob van Lennep en Multatuli.
- | althans hij houdt zich zo (19de eeuw); |
- | althans men vordert () eenen afzonderlijken eed (19de eeuw); |
- | en bovendien ik wist niet waar hij woonde (19de eeuw); |
| |
| |
- | Evenwel gij zijt met dat alles nog jong (19de eeuw); |
- | Evenwel ik hoop u niet terug te zien keeren als een zoogenaamd wereldburger (19de eeuw); |
- | Evenwel hij vergeet zijne kunstbroeders niet (19de eeuw). |
Overigens komt evenwel ook wel mèt inversie voor:
- | en evenwel zal ik genoodzaakt zijn, om... (19de eeuw). |
De Vreese bespreekt het verschijnsel in het kader van zijn studie naar gallicismen. Hij zegt daar:
‘Het is bekend dat, wanneer eene bepaling aan het hoofd van den zin komt te staan, daardoor omzetting van het onderwerp bewerkt wordt; doch in het Fransch bestaat die regel niet, en onder den invloed van dit uitheemsche taalgebruik wordt door Zuidnederlandsche schrijvers niet zelden tegen het onze gezondigd. De fout komt vooral voor, wanneer een voegwoordelijk bijwoord voorop geplaatst wordt’ (De Vreese 1899, 635).
De Vreese geeft vervolgens voorbeelden met nochtans, toch, overigens en daarenboven. Het is echter de vraag of dit alles verklaart. Of zelfs maar iets verklaart. De ‘fout’ en het ‘zondigen’ wordt, zoals getoond, ook aangetroffen bij noordelijke auteurs als Loosjes, Van Lennep en Multatuli. De kwestie is dus ingewikkelder. Allerlei adverbiale bepalingen (maar wel van enkele welbepaalde types) lijken in de geschiedenis van onze taal geen vanzelfsprekende positie als eerste zinsdeel te hebben.
Andere bijwoorden daarentegen konden in het verleden eerste zinsdeel zijn (en inversie teweegbrengen) die dat in het hedendaagse Nederlands niet meer kunnen (vgl. vdHorst & vdHorst 1999, 274-279, waar voorbeelden gegeven worden van echter, evenwel, immers, nog, reeds, slechts).
- | Trouwens is het niet nodig met veel woorden de aandacht op zijn jongste pennevrucht te vestigen (19de eeuw); |
- | Nog had Maurits zulk een steilen berg niet beklommen (19de eeuw); |
- | Nog is in de kerk eene oude ijzeren kerkkroon (19de eeuw); |
- | en reeds was men een heel eind nader aan de modderdiepte die straks komen zou (19de eeuw); |
- | Echter is het zeer algemeen bekend in Italië (19de eeuw); |
- | Echter kregen wij te vier ure een goed middagmaal en nette kamers (19de eeuw). |
| |
| |
Vergelijk in dit verband ANS (1997, par. 21.3.2), waar expliciet gezegd wordt dat echter thans niet eerste zinsdeel kan zijn.
Het ziet ernaar uit dat een groep veelal zinsverbindende adverbia aanvankelijk buiten de zinsstructuur stond, gaandeweg ook de eerste zinsplaats kon bezetten, en nog weer later liefst middenin de zin geplaatst wordt. Opnieuw een diachronisch verschijnsel dat dringend nader onderzoek vergt. Als de voorlopige observatie juist is, moeten we bij de acht zinnen van Verlooy niet te gauw aan Franse invloed denken. Wat bij Verlooy te zien is, is ook bij noordelijke auteurs te zien. Ook al geldt ook hier, dat het uiteraard mogelijk is dat een bestaande structuur een duwtje in de rug krijgt van het Frans. Er zou, door Franse invloed, frequentieverschil kunnen zijn tussen Noord en Zuid. Maar daarvoor heb ik voorlopig geen enkele aanwijzing.
Ik kom tot een samenvatting. Het zuidelijke Nederlands van de 18de eeuw heeft de naam een taal in verval te zijn. Er zijn aanwijzingen, veelal uit de externe taalgeschiedenis, dat dat niet klopt. We onderzochten een tekst die wel eens als voorbeeld genoemd is van dat ‘treurige taaltje’: namelijk Verlooy's Verhandeling van 1788. Misschien was dat ook geen handig voorbeeld, omdat Verlooy nu juist oproept tot iets beters. Allicht dat hij er nogal zijn best op gedaan heeft. Maar eerlijk gezegd, een tweede tekst, Ludovicus Robyn, geeft feitelijk hetzelfde beeld. Geen Franse woorden, geen rare voorzetselverbindingen, en af en toe een woordvolgorde die vermoedelijk heel anders geïnterpreteerd moet worden.
Twee teksten is nog steeds niet veel. Een steekproef, meer niet. 't Is duidelijk dat we het zuidelijke Nederlands van de periode 1600-1830 eens serieus moeten gaan onderzoeken. En dan ook in zijn interne taalgeschiedenis: grammatica en woordenschat. Over de grammatica weten we nagenoeg niets, en de woordenschat is opgetekend, in het WNT, juist in een periode dat de mythe op een hoogtepunt was, met alle gevolgen van dien.
| |
Literatuur
de Brabandere F., ‘De SVf-woordorde in zinnen met aanloop’, Hand. Kon. Comm. voor Toponymie en Dialectologie 1976, 87-97. |
De Ridder Paul, ‘Een mythe die stand houdt: de verfransing van Brussel tijdens het Ancien Regime’, in: Piet Frantzen (red.), Nederlandstalige Brusselaars in een multiculturele samenleving, Brussel 1999, 11-36. |
| |
| |
De Ridder Paul, Nieuw licht op J.B.C. Verlooy (1746-1797), vader van de Nederlandse Beweging, Brussel/Gent 2001. |
De Schutter Georges, ‘Het talige erfgoed van Vlaanderen; een inleiding vol onvervulde wensen’, in: Talig erfgoed, ed. E. Vanhoutte, Gent 2002, 7-20. |
De Vos An, Gezelles ‘Gouden Eeuw’; de Zuidnederlandse zeventiende-eeuwse literatuur in het werk van Guido Gezelle, z.p. [Leuven] 1997. |
de Vreese Willem, Gallicismen in het Zuidnederlandsch; proeve van taalzuivering, Gent 1899. |
Haest R., ‘Interferentie als klasseverschijnsel’, in: Dialect, standaardtaal en maatschappij, eds. J. Taeldeman & H. Dewulf, Leuven 1985. |
Hasquin H., ‘De demografische en sociale evolutie; het begin van de verfransing: langzame verfransing’, in: Brussel; groei van een hoofdstad, ed. J. Stengers, Antwerpen 1979, 130-145. |
Smeyers J., Vlaams taal- en volksbewustzijn in het Zuidnederlands geestesleven van de 18de eeuw, Gent 1959. |
Smedts W., Penninckx W. en Buyse P., Correct taalgebruik, Heule 2001. |
Vanacker V.F., ‘Syntactische overeenkomsten tussen Frans-Vlaamse en Westvlaamse dialekten’, De Franse Nederlanden; Jaarboek uitgegeven door de Stichting Ons Erfdeel, 2 (1977), 206-215. |
Van der Horst J.M., ‘Geschiedenis van een taalnorm: de doorbroken werkwoordelijke eindgroep I en II’, Versl. Meded. Kon. Ak. Taal- en Letk. 112 (2002), 529-556 en 113 (2003), 141-161. |
Van der Horst, J. & Van der Horst K., Geschiedenis van het Nederlands in de twintigste eeuw. Den Haag/Antwerpen 1999. |
Van der Sijs Nicoline, Leenwoordenboek; de invloed van andere talen op het Nederlands, Den Haag/Antwerpen 1996. |
van der Sijs Nicoline, Chronologisch woordenboek; de ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, Amsterdam/Antwerpen 2001. |
Vermeire A., ‘Enkele syntactische kermerken van het Werviks dialect’, De Leiegouw 14 (1972), 53-57). |
Wils L., Waarom Vlaanderen Nederlands spreekt, Leuven 2001. |
| |
Teksten
Robyn L., Historie van den oorsprong, voortgang en ondergang der ketteryen binnen en ontrent Audenaerde, (1721) Oudenaarde 1773. |
Verlooy Jan Baptist Chrysostomus, Verhandeling op d'Onacht der moederlyke Tael in de Nederlanden, (1788), ed. J. Smeyers & J. Van den Broeck, Den Haag 1979. |
|
|