Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde. Jaargang 2004
(2004)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Terug naar de bron(nen)
| |
[pagina 6]
| |
Paradoxaal genoeg lijkt de overvloed aan bronnen verlammend te werken en de voornaamste reden waarom zo veel van wat we dachten te weten verkeerd is, is dat men zo vaak niet de moeite heeft genomen de vele primaire en secundaire bronnen die er zijn ook te consulteren en te analyseren. Dat is dus nu, gelukkig, in snel tempo aan het veranderen en dat zal ook blijken uit de uiteenzettingen die u zo meteen zult horen.
Eén van de opmerkelijke resultaten uit de artikelen van de bovengenoemde academiebundel is dat de factor ‘België’ een grote invloed blijkt te hebben gehad op zowel de internlinguïstische ontwikkeling als de sociolinguïstische functies van het Nederlands in België. Internlinguïstisch zien we in de negentiende eeuw in vele opzichten een breuk ontstaan in de linguïstische relatie tussen het Noorden en het Zuiden. Dat besef sluit aan bij de vaak door negentiende-eeuwse taalkundigen verkondigde stelling dat het vanaf 1830 voor het Nederlands in België grondig verkeerd begon te lopen. Alle recente historisch-sociolinguïstische studies tonen aan dat het jaar van de Belgische ‘onafhankelijkheid’ een onheilsjaar, een annus horribilis voor de situatie van het Nederlands in België is geweestGa naar voetnoot2. De situatie tijdens de Oostenrijkse tijd moet men niet fraaier voorstellen dan ze eigenlijk was, maar de historiografie van het Nederlands had totnogtoe zo weinig over de achttiende eeuw te vertellen, dat er een verkeerd beeld is ontstaan en dat de rol die het Nederlands toen speelde onbewust geminimaliseerd werd. Uit onderzoek van Jetje de Groof dat nog aan de gang is blijkt dat zelfs tijdens de Franse tijd meer aandacht aan het Nederlands op school werd besteed dan tijdens de eerste decennia van de Belgische onafhankelijkheid. Ook in de administratie en de rechtspraak bleef, zelfs onder Napoleon, een rol voor het Nederlands weggelegd, omdat in een aantal gevallen de wil tot ‘goed bestuur’ belangrijker was dan de wil om te verfransen. De principes waar de taalpolitiek van de Fransen op steunden hadden wel tot een veel rampzaliger taalpolitiek kunnen leiden, maar werden lang niet altijd doorgevoerd. Al te vaak is van die principes en niet van de realiteit uitgegaan om de Franse taalpolitiek te beoordelen.
Bovendien hebben wij te lang de neiging gehad de perversiteit van de pogingen van de eerste regeringen van België om het Nederlands als officiële landstaal volledig uit te schakelen, sterk te onderschatten. H. Meert, W. de Vreese en zelfs nog C. Peeters in 1930 hadden, dat wordt met de dag duidelijker, een veel beter oog voor de historische ontwikkeling dan latere generaties | |
[pagina 7]
| |
neerlandici. Het ontbreken van bronnenstudies heeft ons parten gespeeld en al te lang de vrije loop gelaten aan allerlei ongecontroleerde vermoedens!
Maar niet alleen voor wat met het Nederlands gebeurde heeft het ontstaan van België kwalijke gevolgen gehad. Zoals ik daarnet zei: ook studies over de taalontwikkeling zelf tonen aan dat in tenminste twee belangrijke evoluties die gebeurtenis een nefaste rol heeft gespeeld, namelijk enerzijds het verbreden van de kloof tussen de noordelijke en de zuidelijke standaardtaal (een aantal van de bekende noord-zuid-tegenstellingen zijn pas in de negentiende eeuw ontstaan of uitgegroeid) en anderzijds wat velen de ‘verloedering’ van de taal hebben genoemd, namelijk de snelle groei van het beruchte Vertaalnederlands, met de vele lexicale, stilistische en andere gallicismen die erbij horenGa naar voetnoot3.
Ook op andere gebieden is de terugkeer naar de bronnen nu al lonend gebleken. Ik citeer bijvoorbeeld Wim Vandenbussches onderzoek van de taal van de arbeidersklasse in Brugge (1999) dat door deze Academie werd bekroond en de eerste (en totnogtoe enige) studie in dat genre in het Nederlandse taalgebied is. De analyse gebeurde op basis van de gearchiveerde notulen van negentiende-eeuwse onderstandsmaatschappijen van knechten en meesters.
Ook de studie van de negentiende-eeuwse gemeentelijke kanselarijtaal in Vlaanderen gebeurt op basis van massa's archiefmateriaal dat nooit eerder voor linguïstisch onderzoek werd gebruikt. Sommige stadsadministraties in Vlaanderen werden - in de ‘Belgische’ tijd - vrij vroeg, andere zeer laat vernederlandst. Uit het onderzoek is nu al gebleken dat de ‘voor de hand liggende’ taalkeuzes tijdens de vier verschillende regimes beslist niet altijd werden gemaakt en dat geen enkele stadsadministratie altijd of nooit een bepaalde taal gebruikteGa naar voetnoot4. Het hangt van allerlei interne en externe factoren af welke taal er werd gebruikt, maar het is intussen aangetoond dat sommige kanselarijen zelfs tijdens de tijd van de Franse annexatie het Franse verbod straal negeerden en verder Nederlands bleven gebruiken. De taalvoorschriften van Koning Willem ten gunste van het Nederlands werden daarentegen door sommige klerken al in de praktijk gebracht nog vooraleer dat wettelijk verplicht | |
[pagina 8]
| |
werd. De archiefstukken die dat en nog veel meer bewijzen zijn uiteraard abundant aanwezig, maar worden pas nu onderzochtGa naar voetnoot5.
Over de Vlaamse Beweging en de zogenaamde Taalkwestie is er natuurlijk al veel geschreven. Historici, economen, politici, politicologen en vele anderen hebben er zich vanuit hun eigen achtergrond en met hun eigen instrumentarium mee beziggehouden, maar slechts zeer weinige linguïsten hebben daar het hunne toe bijgedragen. Lopend linguïstisch onderzoek toont nu hoe het onderzoek van vele bronnen vanuit linguïstisch oogpunt heel nieuwe aspecten naar voren brengt.
Een vaak besproken aandachtspunt is de standaardisering van het Zuidelijke Nederlands tijdens de negentiende eeuw, met onder meer de strijd tussen de particularisten en de integrationisten. Bronnenstudie leerde dat het een algemeen verbreide misvatting is, dat die zgn. particularisten de doelstellingen van de Vlaamse Beweging mee wilden helpen te realiseren. In werkelijkheid wezen ze die zelfs expliciet af en Gezelle, De Bo en hun medestanders wezen iedere vorm van, ook exclusief Vlaamse, bovenregionale taal strikt af. Die opvattingen hebben ze zonder enige schroom consequent genotuleerd en gepubliceerd. Dat mythes daarover toch bleven voortleven is vooral daaraan te wijten, dat bijna niemand tot dusver de moeite heeft genomen om naar de eigen geschriften van die ‘tweede generatie particularisten’ te gaan kijken.
Ook onze kennis van de sociale geleding en de daaruit voortvloeiende variatie in het negentiende-eeuwse Nederlands bleef tot voor kort deerlijk ondermaats. Een van de meest spectaculaire resultaten van de nieuwe bronnenstudie is zonder twijfel dat de hoogste sociale klasse die zich in sociale contacten met haars gelijken en voor de meeste min of meer formele en bovenregionale contacten veelvuldig van het Frans bediende, toch vaker en meer Nederlands schreef dan totnogtoe werd aangenomen, bijvoorbeeld in het prestigieuze Brugse boogschuttersgilde St.-Sebastiaan. Ook hier zijn het de ‘Belgische’ toestanden die het Nederlands daar later deden verdwijnenGa naar voetnoot6.
Bovendien blijkt dat de kwaliteit van dat geschreven Nederlands vaak veel beter was dan we totnogtoe meestal dachten, omdat we er altijd van zijn | |
[pagina 9]
| |
uitgegaan dat het onderwijs in het Nederlands onbestaande of zeer belabberd was. Maar ook daar moet veel genuanceerder over gedacht worden. En dat brengt me bij dat andere thema van dit colloquium.
Het zal immers niet volstaan dat wij, linguïsten, onze eigen job naar behoren uitvoeren, d.w.z. bronnen opzoeken, analyseren en gebruiken. Er moet veel meer gebeuren. Ik lees in een FWO-aanvraag van dit jaar: ‘We bezitten geen enkel degelijk werk over de 19de-eeuwse Vlaamse roman in het algemeen, noch over de historische [...] in het bijzonder’. De literatuurstudie heeft dus vergelijkbare problemen en ook daar ziet men kennelijk door de bomen het bos niet meer, want bronnen zijn er beslist ook daar genoeg, zeker primaire. Onze collega's uit de geschiedenis zijn, denk ik, diegenen die zich zowel kwalitatief als kwantitatief het uitgebreidst met de negentiende eeuw hebben bezig gehouden. Toch hoort men ook daar klachten die met de onze vergelijkbaar zijn en blijkt bovendien het werk van de linguïsten er onvoldoende bekend te zijn. Het aantal linguïsten dat de publicaties van de historici gebruikt is weliswaar aanzienlijker, maar toch nog veel te laag.
In bijna alle studies die wij totnogtoe hebben uitgevoerd was het, zoals ik daarnet zei, absoluut nodig te weten wat er in het onderwijs in de negentiende eeuw precies gebeurde. Hoe de taal evolueert en wat ermee gebeurt hangt namelijk voor een groot deel daarvan af, of en hoe ze wordt aangeleerd. Alleen: we weten het niet en de historische pedagogen kunnen het ons meestal niet uitleggen omdat het probleem nauwelijks bestudeerd werd. Met historische pedagogen, historici, politicologen, literatuurwetenschappers en al wie verder nog iets kan bijdragen moet dringend worden samengewerkt om ook op dat gebied eindelijk eens tot een paar bruikbare resultaten te komen en materiaal aan te leveren.
Een even belangrijk desideratum als ‘terug naar de bronnen’ is dus interdisciplinair onderzoek, samenwerking met collega's met een verschillende opleiding en achtergrond, die zich interesseren voor heel uiteenlopende aspecten van wat er in de negentiende eeuw is gebeurd. Het eerste stadium daarvan is dat we gaan kijken naar datgene waar onze collega's zich in andere disciplines mee bezighouden en daartoe wil dit colloquium alvast een bijdrage leveren. Een aantal contacten, dat zal vandaag ook blijken, zijn al bijzonder lonend geweest en we zijn vast van plan op die weg door te gaan. Immers, kennis nemen van wat in andere disciplines gebeurt is een eerste en zeer belangrijke stap op de weg naar interdisciplinariteit, maar het is nog geen interdisciplinariteit. Die begint pas wanneer verschillende disciplines | |
[pagina 10]
| |
inderdaad gaan samenwerken en problemen gaan bestuderen met ook de vraagstelling en eventueel de methodologie van de andere disciplines in het achterhoofd.
In ieder geval moeten we samen met hen terug naar de bronnen en de originele secundaire literatuur in plaats van tweede hands citaten en geclicheerde opinies telkens weer over te nemen. We kunnen tijd en energie sparen en nieuwe inzichten en ideeën vergaren door aan echte interdisciplinaire - en interuniversitaire - samenwerking te gaan doen.
Dames en Heren,
Dirk Geeraerts (KUL) zal het zo meteen hebben over De 19de eeuw als breuklijn en bron. Hij zal het thema van dit colloquium vooral lexicologisch behandelen. Marnix Beyen (KUL) die het heeft over Parlementaire Handelingen en andere bronnen voor het onderzoek naar de taal van de 19de-eeuwse politicus en Maarten van Ginderachter (RUG) die speurt naar ‘gewone mensen’ in 19de-eeuwse archieven zijn twee historici die hun licht zullen laten schijnen over punten die ons allen aanbelangen en het interdisciplinaire karakter van deze samenkomst onderstrepen.
Na de lunch opent Marijke Mooijaart de rij met een uiteenzetting over een van de allerbelangrijkste bronnen die we hebben, het WNT, en wat het citatencorpus daarvan ons kan leren over Negentiende-eeuws Nederlands uit Noord en Zuid. Jetje de Groof (VUB) en Eline Vanhecke (VUB) behandelen de jure en de facto het jaar ‘1830’ als taalpolitiek keerpunt, het brisante thema dat ik in het begin heb aangekondigd. Zij lichten vooral het taalplannings- en het taalgebruiksaspect daarvan toe.
Dat de hogere burgerij in de negentiende eeuw anders met het Nederlands omging dan we meestal denken, heb ik al laten uitschijnen. Wim Vandenbussche (VUB) en Joop van der Horst (KUL) zullen dat, elk op hun manier, illustreren. |
|