Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1995
(1995)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||
De tweede generatie Westvlaamse particularisten
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||
van) de Belgische en de Hollandse variëteit van de (geschreven) Nederlandse standaardtaal aan de andere kant. West-Vlaanderen nam in deze ontwikkeling een bijzondere plaats in. Het zogenaamde ‘Westvlaamse particularisme van de tweede generatie’ werd totnogtoe onvoldoende onderzocht, zodat in bijna alle publicaties over de geschiedenis van het Nederlands in Vlaanderen een verkeerd beeld wordt opgehangen van zowel hun activiteiten als van hun onderliggende motivatie. Hoewel de meeste onderzoekers totnogtoe zeker geïntrigeerd waren door hun luid verkondigde intentie een soort Westvlaamse schrijftaal te propageren (en tegelijk eigenlijk te ‘maken’), hebben ze dat toch altijd beschouwd als een weliswaar originele en afwijkende, maar toch tot de ‘mainstream struggle’ van de Vlaamse Beweging te rekenen poging om de positie van het Nederlands tegen het dominerende Frans te verbeterenGa naar voetnoot(1). Een systematisch onderzoek waar we op het departement ‘Nederlandse Taalkunde’ van de Vrije Universiteit Brussel nu mee bezig zijn (Willemyns & Vandenbussche 1995), van een uitvoerig corpus van in Brugge op het einde van de 19de eeuw geschreven teksten uit drie verschillende domeinen (culturele verenigingen, arbeidersverenigingen en de stedelijke adminstratie) maakt het niet alleen mogelijk nieuwe inzichten over de linguïstische ontwikkeling van het Nederlands, maar ook over de rol van de bovengenoemde, particularistische beweging te verkrijgen. Daardoor kan de aandacht worden gevestigd op een andere en totdusver ondergewaardeerde dimensie van ons inzicht in taalevolutie en taalplanning in (West-)Vlaanderen, met name de invloed van het religieus fundamentalisme, gebaseerd op de principes van het ultramontanisme. Het is de bedoeling na te gaan en te beschrijven van welke linguïstische middelen de aanhangers daarvan zich hebben bediend om hun doel te bereiken en welke rol dat bij de taalontwikkeling heeft gespeeld. De werkhypothesen die ik heb opgesteld en die hier worden geverifieerd zijn o.m.:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
2. Het culturele, politieke en sociale klimaat2.1. Op 18 augustus 1874 kwamen een paar dozijn mannen samen in het huis van Dr. E. van SteenkisteGa naar voetnoot(2), Frerenfonteinestraat 3 te Brugge waar ze deelnamen aan de eerste ‘Algemeene vergadering der werkende leden’ van een genootschap, dat op 13 februari 1874 gesticht was en de naam ‘Gilde van Sinte Luitgaarde’ had meegekregenGa naar voetnoot(3). In de eerste omzendbrief, namens de ‘raad’ verstuurd door ‘P. Baes, greffier’ wordt meegedeeld dat de vergadering plaatsvindt ‘Ten einde met elkander in betrek te treden en eenvoudig weg wat te handelen over de belangen onzer zaak’. Daarmee bedoelde men ‘Beoordeeling van ons weekblad Rond den Heerd, en onderzoek der middelen om het te verbeteren’Ga naar voetnoot(4). Voorzitter Duclos formuleerde het op de stichtingsvergadering poëtischer; de bedoeling van hun samenkomst en van hun genootschap was o.m., zei hij: ‘de zuivere vlaamsche Maagd te bevrijden tegen de verpestende invloed van goddeloosheid en zedebederf’ (SLG | |||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||
I, 57). Toch begint de vergadering prozaïsch met mededelingen en ‘het eenigste nieuws van bedied dat in onze zittingen heeft meegedeeld geweest, is hetgene betrek had op de onlangs begonnen en altijd voortdurende kritiek tegen het zoogezeide Westvlaamsch Taalparticularism’ (SLG I, 11). Vermeld worden vooral enkele artikelen van Nolet de Brauwere van Steeland, de antwoorden van de redacteuren van ‘Rond den Heerd’ (Lettre, 1874) en van De Bo (1874a) daarop en enkele andere artikelen in verband daarmee. Daarmee was de toon gezet en een aantal lezingen op deze en de volgende algemene vergaderingen zou inderdaad handelen over thema's die betrekking hadden op wat men met de titel van de inleidende toespraak van de erevoorzitter D.G. Meersseman kan omschrijven als ‘Over de rechten van het Westvlaamsch in de algemeene Nederduitsche taal’. Toch zou het een vergissing zijn te menen dat het gilde zich uitsluitend met problemen in verband met taalontwikkeling en standaardisering bezig hield. Meer zelfs, wat met de taal gebeurde was eigenlijk slechts een onderdeel van een streven dat door Baes in zijn administratieve mededelingen als volgt werd omschreven: ‘door malkander ondersteund en versterkt datgene helpen vervoorderen wat wij begeeren, te weten de goede christelijke zeden en godsdienstigheid bij middel van vlaamsche spraak die er de spiegel en weerklank van is en blijven moet’ (SLG I, 12). Daarmee is het echte doel van het zgn. Westvlaamse particularisme accuraat weergegeven: het gaat om een streven ter bevordering van de godsdienst en de kerk; de taal is belangrijk in zoverre zij als een middel kan dienen om het hoofddoel te realiseren, maar ook slechts daarom. 2.2. In 1874, het stichtingsjaar van het SLG was in België een zgn. ‘gematigd katholieke’ regering (Witte e.a. 1990, 63) aan het bewind. In Brugge zou in 1875 het liberale gemeentebestuur door een katholieke meerderheid vervangen worden (Allossery 1930, 241). Sociaal gezien wordt de situatie gekenmerkt door de allerbelabberdste situatie van de industriële proletariërs in grote bedrijven. De overvloed aan ongeschoolden leidde tot een moordende concurrentiestrijd tussen de arbeiders onderling en tot catastrofale crises bij elke recessie. Zelfs een ‘welgestelde’ arbeider besteedde in deze periode tot 85% van zijn inkomen aan elementaire behoeften. De helft van de gezinnen beschikte slechts over één kamer, de levensverwachting was laag (ca. 45 jaar), het sterftecijfer hoog. Even erg, zoniet nog erger was de arbeidssituatie van de thuisarbeiders. ‘Zonder gevaar voor overdrijving kan zelfs gesteld worden’, zeggen Witte e.a.(1990, 68) ‘dat de levensstandaard van de arbeiders in deze fase van de industriële revolutie een dieptepunt had bereikt, dat in de eeuwen voordien nooit geëvenaard was’. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||
2.3. In Brugge, dat toen zowat de armste stad van België moet zijn geweest (Steevens 1985), was het uiteraard nog erger. In 1870 waren van de 48.939 inwoners 14.066 officieel behoeftig, d.w.z. 28,74%, in 1880 was dat 29,66%. Michiels merkt op: ‘Het ziekteproces van de Brugse economie situeert zich tussen de jaren 1870-80, met als dieptepunt 1874, jaar waarin de Bank Dujardin failliet ging... Ze sleepte in haar ondergang verscheidene andere lokale banken met zich mee. Ze bracht tevens de genadeslag toe aan het hele toenmalige economische leven van Brugge en omgeving’. (Michiels 1979, 153). 1874 was ook het jaar waarin het Sinte Luitgaarde gilde gesticht werd! Verder was er natuurlijk ook een gegoede burgerij en in de schaduw daarvan ontwikkelde zich een zeer heterogene ‘hulpklasse’, die mee profiteerde van het nijverheidskapitalisme en binnen bepaalde marges toch een zekere opwaartse sociale mobiliteit kende. Ook deze groep zou zich erop toeleggen haar sociale dynamiek om te zetten in politieke actie’ (Witte e.a. 1990, 67). Dit is, samen met de priesters, de groep waaruit de Luitgaardisten recruteren. Die Luitgaardisten nu, hadden niet de minste belangstelling voor de sociale misere. In geen enkele lezing of commentaar gedurende de 4 jaren waarvoor we notulen hebben, wordt er ook maar met een woord over gerept. 2.4. In 1874 werd België nog altijd exclusief in het Frans bestuurd (de zgn. gelijkheidswet zou pas meer dan 20 jaar later worden goedgekeurd). Er waren al wel enkele taalwetten in het parlement goedgekeurd. In 1873 werd het gebruik van het Nederlands in het strafrecht toegelaten, in 1878 verscheen het Nederlands in het openbaar bestuur in VlaanderenGa naar voetnoot(5) en in 1883 werd het Nederlands de onderwijstaal van enkele vakken in het officieel middelbaar onderwijs (Depaepe e.a. 1994). Het ging hier om tactische toegevingen vanwege de Franstaligen: de verfransing van Vlaanderen werd er geenszins door stopgezet en zelfs de garanties voor een tweetaliger Vlaanderen waren miniem, aangezien de meeste van die wetten niet werden geïmplementeerd. Zoals de meeste andere Vlamingen kenden echter ook de meeste Bruggelingen geen Frans. Volgens de officiële gegevens van de volkstelling waren er in 1880 1,72% eentalig Franse Bruggelingen en 15,21% gaven op twee- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||
talig te zijn. Als tweetalig werd echter beschouwd iedereen die enige noties van Frans hadGa naar voetnoot(6). 76,76% gaf op enkel ‘le flamand’ te kennen (de volkstellingsgegevens werden pas vanaf 1890 in het Nederlands genoteerd). 1,24% van de Bruggelingen behoorde tot het vreemde slag dat geen van beide landstalen machtig was. Voor de Nederlandstaligen was ‘Vlaams spreken’ wel het juiste woord: lezen en schrijven was er meestal niet bij aangezien in 1880 48,2% van de Brugse bevolking analfabeet was, d.w.z. 60% van de laagste sociale klasse, de NederlandstaligenGa naar voetnoot(7). In een dergelijke situatie kon het niet anders of de Vlaamse Beweging zou geleidelijk aan wortel moeten schieten. Het flamingantisme werd, ‘een van de kanalen waarlangs machtsbewuste middenklassers politiek bedreven’ (Witte e.a. 1990, 97). De leiders uit deze deelgroep waren afkomstig uit en richtten zich tot die sociale lagen in Vlaanderen die nog niet verfranst waren. Die begonnen gevoelig te worden voor de sociale frustraties die het gevolg waren van de taalbarrière (door de aanstelling van Waalse ambtenaren in Vlaanderen bijvoorbeeld) en wensten zich te bedienen van het ‘Vlaams’ als cultuurtaal in het onderwijs, voor de lectuur, het toneel en in culturele verenigingen. De relatieve democratiseringstendens die in al die sectoren merkbaar was, maakte dit flamingantisme steeds krachtiger. Vooral in steden als Antwerpen en Gent had de toename van de Vlaamsgezinde stemgerechtigden na 1848 electorale implicaties. Op enkele uitzonderingen na (E. Moyson in Gent bijvoorbeeld) bleef de Vlaamse ontvoogdingsstrijd echter ook in deze periode losgekoppeld van de arbeidersstrijd (Boeva, 1994). Maar zelfs dat flamingantisme is niet een beweging waar de Luitgardisten zich in konden herkennen! 2.5. Aangezien vele priesters - ook die van het SLG - ook leraren waren, werden ze uiteraard met de taaltoestand in het onderwijs geconfronteerd. Gedurende het eerste decennium na de onafhankelijkheid verdween het Nederlands als voertaal nagenoeg volledig uit het Vlaamse middelbaar onderwijs, ten gunste van het Frans, maar aan het onder- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||
wijs in het Nederlands werd gaandeweg toch meer belang gehecht. In een aantal colleges heerste overigens een Vlaamse geest (Depaepe e.a., 1994). De wet van 1850 maakte van het Nederlands in de officiële en gesubsidieerde scholen in Vlaanderen een verplicht vak. In de regel volgden ook de vrije katholieke scholen de wet van 1850, die twee uren Nederlands per week voorschreef (Depaepe e.a. 1994, 100). Maar nog in 1878 herinnerde de bisschop van Brugge er zijn priesters in de colleges aan dat ‘l'usage de la langue française est obligatoire, dans tous nos établissements d'éducation. Les élèves qui parleraient le flamand, soit en récréation, soit en promenade, iraient à l'encontre de notre volonté la plus formelle. Le flamand n'est employé qu'en classe, pour l'enseignement du Catéchisme et du flamand lui-même’Ga naar voetnoot(8). De sfeer in de Brugse colleges bleef dus ook tijdens de werkingsperiode van het SLG door en door Frans, ook al iets waar men in hun beraadslagingen geen klachten over hoorde. 2.6. De boven al genoemde min of meer flamingantische middenklasse smeedde ook in Brugge instrumenten om aan politiek te doen. Eerst werd de de ‘Katholieke Burgersgilde’ en als tegenzet in januari 1872 de Brugse afdeling van het ‘Willemsfonds’ opgericht. Uit de actie van het Willemsfonds ontstonden achtereenvolgens de ‘Liberale Vlaamsche Bond’ en ‘Het Van Gheluwe's Genootschap’ (1878). Van katholieke zijde kon daartegenover gesteld worden: de ‘Vlaamse Bond’, het ‘Burgersgilde’, het ‘Donatiusgilde’, het ‘Blauwvoetgilde’ en het ‘Xaveriusgilde’ (Michiels 1979, 187). De stichting van de ‘Vlaemsche Broederbond’ op 16.2.1862 markeert het schuchtere begin van het socialistische verenigingsleven in Brugge. Voor wie dat allemaal te hoog gegrepen was bestonden er ook zgn. ‘Verlustigings-Maatschappijen’. Voor 1887 bv. telde Michiels volgende bonden: 54 kaartspelers, 61 bolders, 53 biljart, 6 toptafels, 6 duivenliefhebbers, 3 kanarievogels, 5 vinkeniers, 2 zaalschutters, 2 balpijp- en balboogschutters, samen 192. ‘Bijna allen werden ze opgericht in de tweede helft der XIXe eeuw’ (Michiels 1979, 412), die niet voor niets de eeuw van het verenigingsleven wordt genoemd. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||
3. Particularisten en integrationisten3.1. Aangezien naar de leden van het SLG soms met de naam ‘Tweede generatie particularisten’ wordt verwezen, wat duidelijk maakt dat van hun werking vooral het taalkundige aspect aandacht van buitenuit zou krijgen, wil ik ook aan de linguïstische problemen en de taaltoestand van dat moment enige aandacht besteden. In het jonge België werd Vlaanderen met twee uitdagingen geconfronteerd: die van het Frans en die van het noordelijke Nederlands. Na 1830 duiken inderdaad heel wat problemen tegelijkertijd op en één daarvan interesseert ons hier heel in het bijzonder: het Nederlands, zoals dat in het Zuiden was overgeleverd, had vooral als een verzameling dialecten overleefd en was duidelijk onvoldoende uitgebouwd om de functies waar te nemen die de Vlaamsgezinden ervoor wilden verwerven. J.F.J. Heremans had, in een toespraak tot het Algemeen Nederlands Congres in Rotterdam (1865) een van de problemen als volgt verwoord: ‘de Vlaamsche puritein (sic) bevindt zich, ondanks al zijnen goeden wil en al zijne inspanning, menigmaal in groote verlegenheid: hij bezit zijne eigene taal dikwijls niet genoegzaam, om te weten, of er al dan niet een woord, eene uitdrukking bestaat, om het Fransch woord, de Fransche uitdrukking, die hem gestadig voor den geest komt zweven, weêr te geven... zijne onwetendheid is het natuurlijke gevolg der opvoeding die men aan de Nederlandsche bevolking van België sedert 1830 heeft gegeven; het Nederlandsch wordt nauwelijks in België bij het onderwijs gedoogd’. Van de logische conclusie dat het daarom nodig was dat Nederlands uit te bouwen tot een modern communicatiemiddel, dat in staat zou zijn alle functies uit te oefenen, die de taal in een moderne, geïndustrialiseerde staat in principe uit moet kunnen oefenen, waren zich slechts enkelen bewust en het vreemde is dat het argument nauwelijks ooit met zoveel woorden werd genoemd in de vele en vaak bitsige polemieken die werden gevoerd (Willemyns 1993). Door de lange periode van taalcontact met de prestigetaal van de Zuidelijke Nederlanden, het Frans, was het Nederlands dat na het ontstaan van België in Vlaanderen werd gebruikt inderdaad overwegend een uit het Frans vertaald of in het Frans gedacht Nederlands (Willemyns 1996). Dat was natuurlijk vooral een probleem voor diegenen die het Nederlands op een andere manier wensten te gebruikten dan als dialectisch communicatiemiddel. Die 19de-eeuwers hadden nog de bijkomende zware taak te proberen een spreektaal te laten groeien uit wat essentieel een schrijftaal was. In het taalgebied als geheel had het Hollands | |||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||
dan al een schrijftalig overwicht of zelfs een hegemonie verworven. Het Hollands van de 19de eeuw was de voortzetting van de taal uit de pruikentijd en dus (in geschrifte althans) inderdaad vaak nogal stroef. Wat de Westvlaamse particularisten (terecht) aanklaagden was hetzelfde als wat ook Kloos en de Tachtigers zouden aanklagen. Het Westvlaamse pleidooi voor een ‘levend taalgebruik’ had dus op zichzelf inderdaad zinvol kunnen zijn, ware het niet dat de situatie van het algemene Nederlands hen helemaal niet interesseerde. Waar het ze echt om te doen was, was fundamentalistisch-religieuze actie en al de rest was daar ondergeschikt aan. 3.2. Vrij vlug werd het de gangmakers van de jonge Vlaamse Beweging duidelijk, dat het nodig was de positie van de in Vlaanderen gebruikte taal t.a.v. de Noordelijke variant te bepalen en ook dat men dringend de binnenlandse situatie van het Nederlands t.a.v. het dominerende Frans diende te verbeteren (Elias & Willemsen 1973). Daar ongeveer hield de eensgezindheid op en met name de overtuiging dat het daartoe nodig was de banden met Noord-Nederland aan te halen werd door velen zeker niet gedeeld. Voor deze tegenstanders gebruikte en gebruikt men meestal de verzamelnaam ‘particularisten’, maar aangezien ook die het onder elkaar vaak oneens waren en uiteenlopende oplossingen voorstonden is dit een naam geworden die vele ladingen dekt en dus nogal onprecies is. Zo heeft men het o.a. over een ‘eerste generatie’ particularisten die actief waren in de periode onmiddellijk na de Belgische Omwenteling. Het bekendste was het trio Leo de Foere, Pieter Behaegel en Frans Bôn die de toon aangaven in de eerste ‘spellingoorlog’ (Couvreur 1975; Geldhof 1960). Zij bekampten hartstochtelijk de ‘ketterse’ en ‘orangistische’ spelling van het Taelcongres van 1841 te Gent, die door een Koninklijk Besluit van 1 januari 1844 aanvaard werd als de officiële spelling voor de Vlaamse vertaling van de wetten en besluiten (Willemyns 1991). De naam ‘particularisten’ wordt echter ook gebruikt voor de bovengenoemde leden van het SLG en in het algemeen ook voor allen die ervoor pleitten niet zo maar het Standaardnederlands uit het Noorden over te nemen, maar te proberen het ‘zuidelijke aandeel’ daarin omhoog te krikken (Willemyns 1996a). Dat maakt er het gebruik van de term niet makkelijker op! 3.3. Suffeleers (1979, 148-164) zegt in zijn kapittel over ‘Het Westvlaamse particularisme en het algemene Nederlands’ het volgende: ‘Strikt genomen is er geen verschil tussen de algemeen Zuidnederlandse particularistische tendens en het z.g. Westvlaamse taalparticularisme. Beide zijn centrifugale bewegingen die de algemene Noordnederlandse norma- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||
tieve taal in haar bestaande vorm geheel of gedeeltelijk verwerpen. Alleen, in West-Vlaanderen kreeg dit particularisme een hoogstaande literairartistieke uitdrukking. Bovendien was de “taalloyaliteit” meer geprononceerd gewestelijk dan elders in Vlaanderen, waar in de regel aan een Zuidnederlandse inbreng in het algemeen Nederlands werd gedacht. Verder valt ook de conservatief rooms-katholieke motivering van het Westvlaamse streven in het oog’ (148-49) I.t.t. Suffeleers geloof ik dat ‘strikt genomen’ het Westvlaamse particularisme van de generatie De Bo wel degelijk iets anders was dan het ‘algemeen Zuidnederlandse particularisme’. Hoewel Suffeleers en ook anderen wel gewag maken van het religieuze aspect, komt nergens voldoende tot uiting dat voor De Bo en de zijnen het taalaspect slechts een bijproduct was van een religieus fundamentalistische beweging. Het was hen te doen om het behoud van het ultramontane, katholieke karakter van West-Vlaanderen. De taal speelde daarbij slechts in zoverre een rol, dat men geloofde dat het naar voren schuiven van het Westvlaams, c.q. het weren van het algemene Nederlands een onontbeerlijk wapen in die strijd was. De echte rechtvaardiging achter de oprichting van het ‘particularistische’ gilde was inderdaad niet linguïstisch, maar religieuspolitiek. Gildevoorzitter Duclos: ‘...dragen wij ons oud Dietsch eene zoo vuerige liefde toe, 't is omdat het onze diepingewortelde overtuiging is dat het oude vlaamsche kleed het bekwaamste is om de zuivere vlaamsche Maagd te bevrijden tegen de verpestende invloed van goddeloosheid en zedebederf’ (SLG I, 57). | |||||||||||||||||||||||
4. Het Gilde van Sinte-Luitgaarde4.1. Van de vergaderingen van het Gilde zijn vier bundels notulen gepubliceerd (1874 tot en met 1877; SLG I-IV)Ga naar voetnoot(10) en daaruit komt duidelijk het beeld naar voren van een uitermate paranoïd gezelschap, waar men het voorstelde alsof de ondergang van het katholieke West- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||
Vlaanderen nakend was. Het is een studiekring naar de beeltenis van de oprichtersGa naar voetnoot(11): extreem katholiek en fanatiek in alles waar ze zich over uitlieten. De discussies waren meer ideologisch dan praktisch. Men krijgt nooit de indruk dat ze bij hun klachten (zowel over de taal als over de ‘vervolging’ waaronder de kerk te lijden zou hebben) over iets concreets spreken, maar eerder dat op dogmatische wijze een volkomen abstract probleem wordt aangesneden. Wat de praktische consequenties, c.q. gevaren zouden zijn van meer taaluniformering bv., wordt nooit gespecificeerdGa naar voetnoot(12). Wanneer, zoals vaak gebeurt, met gloed Westvlaamse uitspraakgewoonten worden verdedigd, doet men alsof de oppositie zou zijn Westvlaams tgo. Hollands; de echte oppositie is natuurlijk veeleer [+ Wvla] > < [-Wvla]Ga naar voetnoot(13); bij de discussie wordt dat onderscheid uiteraard niet gemaakt. De polemieken met de integrationisten maken overduidelijk dat het niet de Hollanders zijn die met het Westvlaams problemen hebben, maar deze Westvlamingen hebben wel problemen met de Hollanders, of althans met het beeld dat zij zich zelf van de Hollanders en hun taal hebben gevormd. Het gaat hierbij, zoals gezegd, om een abstractum, dat meestal als een ‘stramme, gedwongene, stijve, gezochte tale’ wordt gekarakteriseerd. Nooit wordt er echter één enkele auteur geciteerd, nooit wordt zelfs maar het kleinste excerpt aangehaald, dat zou moeten aantonen dat de in Holland geschreven taal (en die van die Vlamingen die zich erbij aansluiten) inderdaad de karakteristieken vertoont die zij eraan toeschrijven. En het gaat werkelijk slechts om een hersenschim: het Hollands is niet ‘stram, gedwongen, stijf en gezocht’ omdat zulks na analyse zou zijn gebleken, maar omdat het zo moet zijn om te beantwoorden aan het ‘Feindbild’ dat deze verontruste burgers kennelijk nodig hebben. Over wat ze in plaats daarvan verkiezen zijn ze al even weinig concreet. Wat daar in- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||
tern over gezegd wordt komt zo meteen aan bod. Naar de buitenwereld toe formuleert Duclos het, in een in het Gezellemuseum bewaarde brief van 8.11.1871 als volgtGa naar voetnoot(14): ‘Wij en moeten niet schrijven zoo men spreekt. Dat is een axioma van studenten, die wilden Gezelle navolgen en hem niet en verstonden; maar wij moeten de sprake voor steun nemen van de tale, waarop zij de voorhand heeft in den tijd. Sprake is vóór schrijven, de schrijftale steunt op de sprake. Wij moeten de sprake zuiveren: uit de sprake de elementen nemen van onzen schrijfstijl, dat is de waarheid, maar wij en moeten noch en mogen niet schrijven zoo men spreekt. Immers: Er is en er moet eene litteraire tale zijn. Wij verschillen van onze tegenstrevers dat wij sommige vormen aanwenden die ons Westvlaamsch eigen zijn... Maar dat verschil en is geen grondverschil. Het grondverschil is dat onze wendingeGa naar voetnoot(15) de zelfste niet en is als de Hollandsche, immers gelijk de Hollandsche de Duitsche niet en is, enz. Nogtans op voorwendsel van onze wendinge te nemen en mogen wij onzen stijl niet slepende maken, zoo wij ongelukkiglijk het somtijds gedaan hebben. Wij moeten zien en zorgen dat onze schrijfwijze statig weze en vaste zonder daarom hard en onhoorlijk te worden’Ga naar voetnoot(16) 4.2. Wat in de interne discussies naar voren komt is duidelijker geformuleerd. Sommige lezingen getuigen van een zekere vakbekwaamheid, zolang het tenminste over dingen gaat die niet direct iets met religie te maken hebben (maar zulke dingen zijn heel zeldzaam). Het Gilde van Sinte Luitgaarde was in die zin dan ook een verzameling van intellectuelen. Maar misschien is ‘geleerden’ een juister woord, omwille van de schrijnende discrepantie tussen het vele wat ze weten en de geborneerdheid van hun kennis. Van zodra de sprekers (bewust of onbewust) de mening toegedaan zijn, dat ze hun geloof en de erop berustende maatschappelijke orde moeten verdedigen, komt de paranoïa naar boven en reageren ze alsof de defloratie van de ‘Westvlaamse maagd’ immanent is. 4.3. Ik wil dat nu met enkele concrete voorbeelden aantonen. Er behoren tot dat gezelschap een aantal mensen die vele vreemde talen kennen en ook vrij goed op de hoogte zijn van de historische grammatica | |||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||
van de Germaanse talen, zo bv. ene De Carne, ‘professor in 't kleen seminarie te Rousselaere’. Uit zijn lezing ‘Over den invloed van het duitsch op de nederlandsche tale’ (SLG III, 77-86) blijkt dat hij zeker met een deel van de toenmalige Forschung bekend is; wat hij met die wetenschap doet is echter hemeltergend (als ik dat woord in dit verband mag gebruiken). Zo vindt hij bv. dat de diftongering in het Duits een kwalijke zaak is. Dat het Duits [wain] zegt is een verkapte steun aan de Hollanders die met hun [wein] ook al een diftong bezigen en dus eigenlijk een stoot onder de gordel van de Westvlamingen die nog altijd [wien] zeggen. ‘En inderdaad, van Luthers tijd voort, ziet men overal de oude, zuivere, volle Swaabsche klanken der Minnesänger en Heldendichter plaatse maken voor de nieuwopkomende saksersche sonanten. De diftongering in het Duits is dus des duivels en wel omdat Luther, de ‘Duitse antichrist’, voor die diftongering verantwoordelijk zou zijn. Vooraleer hij zijn bijbel schreef, zegt De Carne, zei men in Duitsland [wien], het Saksisch van Luther maakte daar [wain] van: ‘Luther schreef en dichtte: Luthers tale wierd evangelie gelijk zijne leeringe; en van toen af was het Middelhoogduitsch dood en begraven. Alle duitsche dialecten moeten onderdoen en duim leggen voor het eenig uitverkoorene Hoogsaksersch. Wat een mensch toch vermag op de wereld’ (cursivering van mij, RW). De Carne voegt daar nog een hoogst originele bedenking in verband met taalverandering aan toe. Taalveranderingen, zo merkt hij (terecht) | |||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||
op, duren meestal lang, maar in dit geval ging alles bliksemsnel en was de diftongering ‘in eene halve eeuwe, of nog niet toe’ beklonken. Hoe dat komt? ‘Dat komt hierdoor, dat de taal heur voegt naar het volk: de tale immers weêrkaatst het gedacht, het gevoel, het leven en de ziel van een volk. Blijft dit gedacht, dit gevoel, dit leven onveranderd, de tale zal weinig of niet veranderen. Maar verandert gij het volk, keert gij zijn gedacht, zijn leven, 't zij zijn stoffelijk of zijn zedelijk leven, met eenen verandert gij zijne taal. Wat wonder dan, Mijne Heeren, dat het Luthersgezinde Duitschland in korten tijd Luthers tale gesproken heeft? Het eene volgt noodzakelijk het andere’. Dat een diftong ketters en een monoftong katholiek is blijkt volgens De Carne overigens ook in de Nederlanden waar het natuurlijk de heidense Hollanders zijn die de diftongering hebben ingevoerd: ‘De Hollanders nu hebben stap voor stap hunne overrhijnsche gebeurs gevolgd, en onze oude nederduitsche klanken hebben gevaren juist gelijk de oude hoogduitsche: zij wierden verdreven door het zegevierende Saksersch’ (o.c., p.80). De Carne weet ook wie in de Nederlanden Luthers rol speelde: ‘Marnix van Ste Aldegonde schreef uy en ij. Van toen voort, gaat de lange u en de lange zuivere i, in de geleerde taal, verloren: de saksersche äu en ei aleen worden fatsoenlijk geheeten’. En wat daar de consequenties van geweest zijn kan De Carne heel mooi verwoorden: ‘En alzoo en is de tale geen straal meer uit het herte, maar een gekunsteld en getuitemantooid puppenhoofd’ (o.c., p.85). Redeneringen van dat slag vind je te kust en te keur in alle lezingen en tussenkomsten. Je kunt het zo gek niet bedenken of het staat erin. Bovendien blijft dat soort redeneringen niet beperkt tot ‘taal(particularistische) uiteenzettingen’ en dat is nu juist wat al te vaak uit het oog wordt verloren. Deze godsdienstfanatici beginnen alle redelijkheid te verliezen telkens ze in hun paranoïde ijver menen dat Christus en al zijn apostelen belaagd worden door een of andere mysterieuze vijand. Een paar staaltjes: - ene De Poorter, ‘professor van Wijsheid in 't kleen Seminarie van Rousselaere’ houdt een redevoering ‘over de lezingen die den Vlamingen meest dienen’ (de ‘lectuur’ wordt daarmee bedoeld) en fulmineert daarbij tegen een bepaald schoolboek voor het lager onderwijs. Dat leerlingen leren lezen aan de hand van zinnetjes als ‘hij at ijs’, ‘de kat is een dier’ of ‘het bier is in de kan’ vindt hij vreselijk en eerst heb je er als lezer het raden naar wat daar nou zo verschrikkelijk aan is. Voor leerlingen van de derde klas blijken zinnetjes als ‘de hond loopt op de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||
straat’, ‘de hals van het peerd is kort’ of ‘nooit ben ik boos noch doe ik kwaad’ totaal verwerpelijk te zijn. Terwijl je als lezer alsmaar nieuwsgieriger wordt welk taalcomplot de E.H. De Poorter uit zijn hoge hoed zal toveren, blijkt het plotseling over iets totaal anders te gaan. Meedelend dat ‘die methode een snoodige aanslag is op ons vlaamsch geloove, en op onze vlaamsche zeden’ legt de Eerwaarde De Poorter nu uit dat het ‘Vlaamsche kind’ in kwestie dus al 58 volle bladzijden geleerd heeft ‘vooraleer een enkel woord voor zijne oogen verschenen, in zijn ooren geklonken heeft, een enkel woord dat hem sprak van zijnen christenen Godsdienst, van zijn vlaamsch vaderland. De zoete en lieve naam van Jesus, de gebenedijde naam van Maria, die zoo menigmaal van moeders lippen in het kinderherte vloeiden, zijn uit die lessen gebannen’ (SLG I, 43). Daarop volgt dan o.m. nog de pathetische uitroep: ‘Neen! als Vlaming, als Christen en als priester, kan ik zulke doening over mijn herte niet krijgen’. Dat sommige leken niet voor hun ‘eerweerde’ Gildebroeders onder moesten doen, daarvan wil ik slechts één voorbeeldje geven. De heer Minnaert is de uitgever van ‘De Gazette van Thielt’ en houdt een spreekbeurt over, hoe kan het anders, ‘Het schrijven van dagbladeren’ (SLG II, 52-64). Zijn uitgangspunt is ‘De Kerke wordt nu bitter vervolgd’ (je moet er maar op komen in het Brugge van de 19de eeuw) en de pers is een belangrijk wapen zegt hij (in zijn eigen woorden: ‘daarom is er aan de gazetten zoo machtig vele gelegen’). Nu zijn er, en dat weten wij zelfs vandaag nog, ‘goê gazetten’ en ‘slechte gazetten’. Die laatste soort ‘en houdt geene rekening van God en zijne Kerke’ maar zo een gazet ‘lastert God en bespot zijne wetten; zij verwerpt 't gezag van de Kerk en beschimt hare bedienaars; zij wekt op tot | |||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||
ongodsdienstigheid en baldadigheid van geest en leven’. Maar belangrijker, zowel voor zijn toehoorders als voor ons, is natuurlijk wat een ‘goê gazette’ is. Vanzelfsprekend moet ze ‘eenvoudig en klaar geschreven zijn, in de tale van 't volk waarvooren dat ze schrijft. Geene gedwongene, stijve, gezochte tale, maar de oude, ronde, vloeiende vlaamsche tale, de tale die de vaders spraken, 't Vlaamsch dat wij leerden op moeders vlaamschen schoot’. Na dit obligate nummertje over de taal lezen we dan waar het echt op aan komt: ‘Hij die een gazette maakt, 'k wil zeggen de opsteller, en moet niet alleen van katholieke dingen spreken en in alles de ware leerstelsels volgen; hij zelve moet diep doordrongen zijn van de waarheden van onzen heiligen godsdienst; hij moet blaken van de liefde tot God; de verkleefdheid aan Paus en Kerke moet hem in merg en been zitten, om die gesteltenissen aan zijn blad te kunnen meêdeelen. 't Vat geeft uit dat 't in heeft, en een halve of een flauwe katholieke, en kan eene gazette maar half of flauwkens goed maken. Eene oprechte goê gazette en moet trouwens niet alleene vurig katholiek zijn in hare artikels, maar ook in hare staatkundige berichten, in hare nieuwmaren, in hare markten en in hare annoncen’. En de heer Minnaert uit Tielt besluit: ‘En 't en is algelijk maar de gazettier die vurig katholiek is, die dat kan doen; de andere en zou er nooit op peizen’! Dat alles werd, zo stipt het verslag aan ‘met veel goedkeuring aanhoord en toegejuicht’. 4.4. De Luitgaardisten kan het eigenlijk niet zoveel schelen hoe iets geschreven wordt, maar veeleer wat er geschreven wordt: onmin met de inhoud, met de boodschap, leidt tot kritiek op de taal en dat is de kern van het Westvlaamse taalparticularisme. Het gaat om fanatieke en geborneerde lieden, die alles aan hun godsdienstwaanzin ondergeschikt maken. E.H. Johan Leemans de Montflin drukt het in zijn lezing over ‘Het drietal in de Vlaamsche Beweging’ (SLG, III, 62) als volgt uit: ‘Onze taal, katholiek in hare wording en ontwikkeling, en kan in eenen verdwaalden geest, die zich van de kerk gescheiden heeft, niet gedijen’. Leonardus de Bo, vandaag een van de bekendste Luitgaardisten, is een trouw en ijverig spreker. Zijn redevoeringen zijn meestal wel linguïstisch van aard, zij het dat ook hij niet nalaat er telkens met zoveel woorden op te wijzen, dat de taal slechts een wapen in zijn strijd is. Hij was zeker niet minder schizofreen dan de anderen: enerzijds blijkt hij inderdaad een en ander over taal en taalkunde te weten, anderzijds schrijft ook hij over talige onderwerpen de grootst mogelijk onzin. Enkele staaltjes uit zijn lezing over Waarom er geene eloquentie in het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||
letterkundig Nederlandsch is (SLG II, 19-27) mogen dit aantonen: ‘...de Waarheid en de Valschheid hebben noodwendiglijk elk hunne taal... Omdat het Protestantisme eene dwaalleer is en geene waarheid, daarom kon de predikatie van het Protestantisme... niet eenvoudig, niet natuurlijk, niet rechtzinnig zijn. Daaruit moest dan volgen - zoo 't met der daad gevolgd is - dat de taal van die predikatie belemmerd en stram wierd, verwrongen, gezocht, gekunsteld, hoogdravend, vol wind en declamatie.... En 't is bemerkensweerdig dat zij, die hier in Belgie die taal willen inbrengen, ook al lieden zijn die van de waarheid niet veel maken; zij gevoelen instinctieflijk dat deze taal hunne taal is, de taal van de kwade trouw en van de verwaande en hooveerdige miswetendheid. 4.5. Een tweede, algemeen verbreide misvatting over die zgn. particularisten is dat zij de doelstellingen van de Vlaamse Beweging mee wilden realiseren. In het milieu van De Bo, Duclos en Gezelle werd het Frans echter nauwelijks als een bedreiging ervaren, en men was met de feitelijke situatie eigenlijk best tevreden: het gewone volk kende hoe dan ook geen Frans, dus het gevaar van beïnvloeding door het ‘wufte’ was gering. Algemeen Nederlands verstaan zou echter maar een geringe inspanning vergen en precies daarom moest dat veel hardnekkiger worden bekampt. Duclos wees erop dat de hoofdbedoeling was: ‘het tegenwerken van het Hollandsch op taal- en letterkundig gebied’ (Allossery 1930, 108). Voor de Westvlaming was Nederlands de enige reële mogelijkheid om met de buitenwereld contact te krijgen en dat moest te allen prijze worden vermeden: ‘In een gesloten taalreservaat is het nu eenmaal makkelijker om de ideeëncirculatie te controleren’, merkt ook Reynebeau (1995, 117) op. Het hoeft dan ook geen verbazing te wekken, dat zowel Duclos als Gezelle expliciet verklaren dat ze nog eerder Frans willen gebruiken dan (algemeen) Nederlands of zelfs, zoals ze zelf zeggen ‘algemeen Vlaamsch’. Dat Duclos Frans boven algemeen Nederlands verkiest, schrijft hij met zo veel woorden in een brief die hij stuurde naar het Algemeen Nederlandsch Congres van Mechelen in 1879: ‘En denkt men dat wij onze taal gaan verloochenen voor eene, 't zij welke, nieuwe, vreemde, zoogezeide moedertaal? Neen wij! fransch, zul- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||
len wij liever leeren lezen en schrijven, fransch zullen wij zijn duizendmaal eerder en liever, als op zulken wijze vlaamsch of 't zij hoe men 't heeten wil’Ga naar voetnoot(18) Hij heeft zijn bekendste boek, Bruges: histoire et souvernirs, in 1910 dan ook in het Frans gepubliceerd en uit de ‘Boekenschouw’ (d.i. Duclos' publicatielijst in Allossery 1930, 362-433) blijkt in elk geval duidelijk dat Duclos, die voordien bijna uitsluitend in het ‘Vlaamsch’ had geschreven, vanaf 1904 nog uitsluitend in het Frans publiceert (op een occasioneel krante-artikel na)Ga naar voetnoot(19) Gezelle van zijn kant schrijft in een brief: ‘Ik ben geheel zeker dat de tijd allengskens gekomen is dat wijlieden, al te maal katholieke nederlanders, behooren op malkaar te steunen, liever als voortdurend naar het half joodsch, half heidensch Hoog-Holland te gaan om steun en goedkeuring. Af moeten we daarvan en verder af naar mijnen dunk, als van den franschen vijand’. (C. Gezelle 1918, 200-201) En Gezelle gaat op zijn elan door: ‘Waar wilt dat naar toe? Naar de verhollandsching van 't volk, voor 't volk, voor wat taal aangaat, en bijgevolg, godsdienst en zeden. Wat middel daartegen? Eén alléen, dat wij die van 't volk, die met 't volk, die het volk zijn, ons te werke stellen, om die vreemdelingen het volk ondoordringbaar te maken met volkstale te plegen, te vereeren, bekend te maken. Door die schutshage en zullen zij niet breken, ze'n kunnen niet, en 't is 't eenigste dat ze niet en kunnen; 't is ons eenigste redmiddel. Eenheid van taal zoo ze het heeten is taalkundig, volks- en zielkundig gesproken, eene dwaasheid en ware die dwaasheid uitvoerbaar, een groot ongeluk en besmettelijke kanker!’ (C. Gezelle 1918, 200-201). Zijn artikel in het tijdschrift Le Museon, waarin hij dergelijke opvattingen ook aan Franstalig België openbaart, wordt onder verder besproken. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||
De meeste Westvlaamse particularisten waren dus allesbehalve flaminganten en hun romantische liefde voor hun eigen dialect had helemaal niets te maken met de Vlaamse Beweging. Dat de situatie van de volkstaal te lijden heeft onder de Belgische taaltoestand komt weliswaar in enkele lezingen tot uiting, maar daar wordt nauwelijks aandacht aan geschonken. De verfranste Belgische staat was uitermate geschikt om de betrachting van het gilde te realiseren, nl. het (West)vlaamse volk te houden zoals het was: dom, achterlijk en van de wereld afgesnedenGa naar voetnoot(20). De Bo's oud-leerling G. Flamen (‘onderpaster in Ruysselede’) resumeert in een lezing ‘'t uitgeven van een tweemaandelijksch tijdschrift voor Taal- en Letterkunde’ (SLG II, 65-75) perfect hoe men daarover dacht. Over ‘de slechten of haters van den Godsdienst’ zegt hij - ‘nu gebruiken zij hetgeen zij de vlaamsche beweging noemen om het kwaad te doen aangroeien. Zij stichten schouwburgen en weten ons geld, bij een katholijk bestier, af te troggelen om zedelooze en tegen de vaderlandschliefde strevende toneelstukken, onder de dekmantel van vlaamschgezindheid op te voeren’ en verder klaagt hij aan: - ‘de slaven van de officiëele godheid of taalknoeiers, gezeten in stadhuizen en in de kantoren van het staatsonderwijs, leggen al hun verstand te gare om allengskens uit een mengelmoes van vlaamsch, hollandsch, fransch en nog wat anders, dat geen name en heeft in geene der europische talen, dat wat zij het nieuwe vlaamsch, het officiële vlaamsch, het vlaamsch van 't gouvernement noemen, te doen opgroeien.’ Daarmee mag duidelijk zijn waar het de tweede generatie Westvlaamse particularisten werkelijk om te doen was. De ‘greffier’ van het gilde, E.H. Baes had het overigens al in de uitnodiging gezet: ‘Niemand en twijfelt over de hardnekkige pogingen der boozen om van de vlaamsche beweging meester te worden, volgens 't woord der vrijmetselaarslogie: il faut s'emparer du mouvement flamand’ (SLG III, 8-9). Datzelfde citaat, dat in deze kringen ongemeen populair was, vindt men ook in | |||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||
de Brugse ultramontaanse krant ‘L'echo de Bruges’Ga naar voetnoot(21) die op 25.8.1877 een verslag brengt over de derde jaarvergadering van het SLG. Het wordt aan de lezers voorgesteld als een vereniging die ‘n'a rien de commun avec ses associations qui, sous prétexte de mouvement flamand, ne cherchent qu'à libéraliser le peuple’. Het Gilde heeft integendeel, zegt het blad, een heel andere bedoeling: ‘Son but principal, au contraire, est d'opposer une digue aux efforts tentés pour la réalisation de cet ordre donné par les loges “Il faut s'emparer du mouvement flamand”. La Gilde de Ste-Lutgarde voulait travailler à remettre en honneur notre belle langue flamande mais en même temps à conserver au peuple flamand ce qui fait son honneur: sa foi, ses vieilles moeurs chrétiennes’Ga naar voetnoot(22). Gezelle, van zijn kant, heeft van de Vlaamse Beweging - ook zonder maçonnieke inbreng - geen hoge hoed op. Er is nog al wat te doen geweest rond de rede die hij uitsprak n.a.v. de De Bo-huldiging te Tielt in september 1885 en waar hij vooral jonge Vlaamsgezinden nogal kapittelde: ‘Te veel Vlamingen zijnder, wier nuttelooze beweginge te vergelijken is bij een deel vreemde sprongen en aardige tuimelperten, ja bij naamloos guitenwerk en verwaande ruitebrekerije van machtelooze kinders wier ouders naderhand de boete betalen’ (Gezelle 1885a, 353). Deze kritiek op de Vlaamse Beweging, die hij nog enkele keren liet herdrukken werd hem door velen erg kwalijk genomen en de term ‘ruitebreker’ werd bijna een symbool. Ook sommige zijner Westvlaamse companen vielen hem hier af. Verriest zegt o.m. ‘Alzoo spreken was van uwentwege eene groote misse’Ga naar voetnoot(23). Duclos wilde daarover in Rond den Heerd schrijven, maar Gezelle raadde hem aan dat niet te doen. Zijn jonge medestander Jer. Noterdame gaf hij dezelfde raad en een boodschap die Gezelles Vlaamse standpunten in een toch heel bijzonder licht stelt: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||
‘Zoek maar aan en wacht u voor strijden, vechten en questeGa naar voetnoot(24) zoeken. Zijt aan overheid altijdGa naar voetnoot(25) onderdanig, maak van 't vlaamsch geene hoofdzaak maar eene bijzake, eene hulpzake’Ga naar voetnoot(26). 4.6. Nu is er uiteraard tegen dit soort geëxalteerde uitingen ook toen al wel reactie gekomen en een van de bekendste strijders tegen de Westvlaamse taalparticularistenGa naar voetnoot(27) was de, nochtans ook katholieke, J. Nolet de Brauwere van Steeland, een vriend van J.B. David. In een lezing voor de Académie Royale in 1874Ga naar voetnoot(28), waarin vooral De Bo het moet ontgelden, onderneemt hij een ‘taalontketteringspoging’. Nolet constateert met name een treffende analogie tussen de spellingoorlog en het separatistische Westvlaamse taalparticularisme... De analogie bestaat hierin dat opnieuw, na dertig jaar, de verdediging van godsdienst en volkskarakterGa naar voetnoot(29), de haat tegen en de angst voor het Nederlands moeten verklaren... Wat de particularisten schrijven kwalificeert Nolet als een ‘buiten West-Vlaanderen onverstaanbaar hybridisch mengsel van goed Nederlands en Brugs dialect, gelardeerd met archaïsmen en verzinsels’ (Suffeleers 1979, 154)Ga naar voetnoot(30) Ik kan het met Nolets beschrijving van de taal niet helemaal eens zijn. Enerzijds weet ik niet of die ‘buiten West-Vlaanderen’ inderdaad onverstaanbaar was en er moet ook nog onderzocht worden of die in de praktijk werkelijk zo zeer afweek van wat buiten West-Vlaanderen ge- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||
schreven werd. Bovendien is de manier waarop de verschillende leden de taal hanteren allesbehalve uniform. Er zijn er die inderdaad doelbewust, op zijn Gezelles, zo Westvlaams mogelijk schrijven, niet alleen in spelling en woordenschat, maar ook wat morfologie en syntaxis betreft. Maar er zijn er ook die dat regionale heel erg beperken en wier taal vermoedelijk helemaal niet zo veel afweek van wat buiten West-Vlaanderen geschreven werd. Bovendien zijn de meesten niet erg consequent en worden kenmerken als de dubbele negatie in een en dezelfde tekst nu eens wel, dan weer niet gebruikt. Mijn, op dit moment nog altijd eerder impressionistische indruk van het taalgebruik in het Sinte Luitgaarde Gilde is dat velen niet alleen een goed verstaanbare taal schrijven, die zeker van ervaring met de hantering van het medium getuigt, maar bovendien dat het taalgebruik van velen inderdaad vloeiender, minder krampachtig en vooral stilistisch vlotter is dan veel van wat elders in het land werd gepubliceerd. Verder kan niet worden ontkend, dat ook de tegenstanders van de Westvlaamse particularisten vooral ideologisch gemotiveerd waren en evenmin als deze uitgaan van een tekstanalyse van de gebruikte taalvormen, maar van de ideologie die erachter steekt. Max Rooses verklaart bv. tijdens het Algemeen Nederlandsch Congres van 1884: ‘De Westvlaamse authenticiteitsbeweging wordt overigens door de meeste flaminganten als een stap achteruit beschouwd in de strijd voor de politieke en culturele ontvoogding van het Vlaamse volk’. Hij neemt een praktisch standpunt in: in de strijd voor behoud en verspreiding van onze taal is dialectische versnippering funest, aangezien onze tegenstanders het bezwaar van Minister C. Rogier zouden kunnen herhalen, dat de Vlamingen alleen maar patois hebben, géén algemene taal (Suffeleers 1979, 158). In Allossery (1930, 150 vv.) wordt van de levensbeschouwelijke kant van de particularistenstrijd een overzicht gegeven. Begonnen wordt met een woord van de ‘Meester’, t.w. een citaat van Gezelle in Biekorf 1897 (Bijblad p. 23). Nadat deze daarin eenheid van spelling ‘zoo niet noodzakelijk, dan toch wenschelijk’ had genoemd, schrijft hij verder: ‘Maar dat wij om de “eenheid van taal” zouden moeten b.v. peerd laten varen en paard zeggen of schrijven, klakke verloochenen en pet ijken, enz. dat is wat anders. De ergste vijanden van onzen stam en van onze Godsdienst begeren dat, niet in Noord-Nederland maar... hier’. Allossery, die zich niet alleen t.a.v. dit punt, maar ook van alle andere kritiekloos op het standpunt van zijn negentiende-eeuwse collega's | |||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||
plaatst, meent: ‘Ofschoon nu die strijd om de ziel van het volk stellig geen aanleiding heeft gegeven tot den zogenaamden Westvlaamschen particularistenstrijd, is een verband toch niet uitgesloten. Om het volk te vrijwaren tegen goddelloozen invloed moest tot het volk gegaan zijn door woord en schrift: wilden de Westvlamingen dat doel bereiken, men mocht geen geijkte boekentaal gebruiken die voor het volk schier onverstaanbaar wasGa naar voetnoot(31), maar wel de eigene volkstaal, zoveel te meer dat die taal bij het Westvlaamsche volk zoo schoon en zuiver stond’ (o.c. 151-152). Hij citeert als voorbeeld van laster een bijdrage uit de ‘Revue Britannique’ (jan-feb-mrt 1878) waarin o.m. gesteld wordt: ‘il s'est trouvé des écrivains de mérite, comme les abbées Gezelle, De Bo et Duclos, pour combattre avec un talent très réel l'unification de la langue Néerlandaise, qu'ils considèrent comme attentatoire à leur religion et à leur nationalité... Le clergé flamand était en effet trop habilement dirigé, trop savamment discipliné, pour persister dans une aventure pareille sans un plan bien arrêté d'avanceGa naar voetnoot(32). Sa conduite en tout cela a été admirablement logique. Pour bien asseoir sa domination dans les Flandres, il lui fallait isoler le pays... Or, cet isolement complet, absolu, a été en grande partie réalisé, grâce à cette constitution d'un langage prétendu spécial, et c'est à ce langage que le clergé doit, pour une bonne part, son omnipotence dans le pays flamingant’. Allossery ziet het net omgekeerd. Dat men ‘'t vlaamsch als de katholieke taal daarstelt tegenover het hollandsch, de taal der protestanten’ is slechts een interpretatie en dat ‘velen het gedacht der Westvlamingen zoo hebben opgevat’ heeft tot gevolg gehad ‘dat de strijd nog heel wat is verergerd’. En hij citeert in voetnoot M. D'Haese (in Het West-Vlaams Taalparticularisme - Ruimte 1920, 35) die schrijft: ‘in de uit- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||
erste richtingen werd er zelfs gesproken van katholieke pastoorstaal tegenover de belgies-nederlandse geuzentaal’. Men deed er in elk geval goed aan op zijn hoede te zijn, meent Allossery want ‘Sinds eenigen tijd immers was de vrijmetselarij op vlaamsch gebied opgekomen. Het Willemsfonds, onder toedoen van Julius Vuylsteke, was effenaf antigodsdienstig geworden van rond 1874. In de vrijmetselaars logie was eenige jaren te voren het berucht geworden woord uitgesproken: ‘il faut s'emparer du mouvement flamand’Ga naar voetnoot(33). Interessant in dat verband is de door Allossery beschreven reactie van Duclos cs. op de aangekondigde oprichting van de Koninklijke Vlaamse Academie. Allereerst waren zij er tegen ‘omdat ze zich afvroegen of die Academie niet eerder “de Nederlandsche taal, die toch niemands moedertaal is, lijk Duclos het zegt, zou helpen opdringen’ (Rond den Heerd XX, 131). En in Rond den Heerd XX, 180 herhaalt Duclos nog eens ‘Neen, noch de Vlaamsche taal noch de Vlaamsche geest hebben iets te winnen bij 't inrichten van zulk een Academie... De academie zal eene folterkamer zijn, waar onze dierbare vrije, levende, struische taal zal gepraamd worden in allerlei knellend getuig tot dat zij, half doodgesnoerd, noch loopen noch springen meer en zal kunnen, haar kleur en glans zal verliezen, en langzamerhand aan 't kuchen zal gaan om, zoo er niet voor gezorgd wordt en goede hulpe toegebracht, uit te teeren en te vergaan. Moge Minister Beernaert niet helpen zulk werk verrichten’. Een verdere snoodheid was het feit dat de academie in Gent zou worden opgericht. Zegt Duclos ‘dat het dus zal zijn in 't land der pedanterie en dat die nieuwe poging om 't Vlaamsch te vermoorden ook zal gepoogd worden’ (Rond den Heerd XXI, 47). Maar Beernaert had kennelijk wel goed geluisterd. ‘De beknibbelingen... hadden in regeeringskringen weerklank gevonden. Inderdaad, als het Staatsblad van 10 Juli 1886 de koninklijke besluiten ter inrichting afkondigde, kon men zien dat op de voornaamste punten waartegen vrees was geopperd de vrees nu verdwijnen mocht’ (Allossery 1930, 192). Duclos juicht inderdaad omdat de Academie niet is geworden ‘het geuzennest “pour s'emparer du mouvement flamand”’ (Rond den Heerd XXI, 261-262) dat sommigen volgens hem voor ogen stond. De 18 leden die werden benoemd bevatten ‘mannen die met kracht de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||
rechten van het Vlaamsch zullen verdedigen tegen sommige hedendaagsche gedachten die uit schoolvosserie spruiten’Ga naar voetnoot(34) 4.7. Men kan natuurlijk met het geëxalteerde optreden van de gildebroeders van Sinte Luitgaarde wel de spot drijven, maar daarmee is het nog niet verklaard. Het gaat tenslotte in de meeste gevallen om gestudeerde mensen, geleerden soms en er kan geen twijfel over bestaan dat ze door de meesten van hun tijdgenoten als behorende tot de intellectuele elite van het land werden aangezien. Hoe kan men dan verklaren dat ze zulke baarlijke nonsens uitkraamden, zich dikwijls op een zo laag niveau uitlieten? Hoe verklaart men dat men ook Gezelle in zijn polemische geschriften als scheldend viswijf leert kennen in plaats van als een romantische poëet? Het heeft veel te maken met de tijdsgeest. De Brugse particularistische beweging moet temporeel maar ook ideologisch gesitueerd worden binnen het krachtveld van vooral drie stromingen:
en de actie van het Sinte Luitgaardegilde kadert vooral in de strijd van het ultramontanisme niet alleen tegen het liberalisme, maar ook tegen het meer gematigde katholicisme. ‘Om de grote weerklank en de impact te begrijpen die de ultramontanen in de periode 1857-1881 hebben gehad, moet de gestage groei van de moderne, gelaïciseerde Staat als oriënteringspunt genomen worden’, zeggen Witte e.a. (1990, 90). Ook Reynebeau (1995, 100-101) wijst erop hoe ‘het publieke domein stilaan door een rationalistische, nationale debatcultuur werd beheerst, waarin het kerkelijk-religieuze discours zijn overheersende positie had verloren’ en hij wijst erop dat ‘de polarisering de kerk geen goed gedaan [had]; ze had aangetoond dat de katholieke levenssfeer een kwestie van (desnoods moreel afgedwongen) keuze was en niet langer een evidentie’. Het ultramontanisme eiste daarom voor de godsdienst een dominerende plaats in de samenleving op. Sinds iets minder dan twee decennia voor de stichting van het SLG was in België het conflict tussen de liberalen en de (overwegend ultramontaanse) katholieken, zo- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||
wel op lokaal als op nationaal vlak, weer het politieke toneel gaan beheersen (Reynebeau 1995, 143). Volgens de ultramontanisten had de kerk het recht rechtstreeks in te grijpen in het politieke leven om ook op die wijze de zondige mens te begeleiden op de weg naar de waarheid en het heil. De Kerk was dus verheven boven de StaatGa naar voetnoot(35). Er kan geen de minste twijfel over bestaan dat dit het uitgangspunt van de Luitgaardisten was. Wat Witte e.a beschrijven voor het hele land, nl.: ‘Zonder enige schroom werd het geloofsleven gemanifesteerd en de liberale maatschappijopvattingen agressief bestreden... Het Vaticaan versterkte zijn dogmatische en autoritaire houding door middel van de invoering van nieuwe dogma's zoals de pauselijke onfeilbaarheid en de Onbevlekte Ontvangenis, van nieuwe mirakels, nieuwe heiligenvieringen, jubilea en feestdagen’ is het geestelijke klimaat waarin het Brugse particularisme en de werking van het ‘Sinte Luitgaardegilde’ gedijde en moet worden geïnterpreteerd. Alles stond in het teken van het agressieve, fundamentalistische klerikalisme, dus ook de taal(kunde). Dit zogenaamde ‘particularisme’ is gewoon één van de vele uitingen van het ultramontanisme die, eerder toevallig, ook met de taal te maken had. | |||||||||||||||||||||||
5. Gezelle5.1. De meest prominente afwezige op de werkzaamheden van het gilde was, zoals in het begin aangestipt, natuurlijk G. Gezelle, die toch door zo velen als het boegbeeld van het Westvlaamse particularisme wordt aangezien. In het laatste deel van dit artikel wil ik daarom even uitweiden over de vraag waarom Gezelle, hoewel door het gildebestuur uitdrukkelijk daarom gevraagdGa naar voetnoot(36), nooit op de vergaderingen is verschenen en zich kennelijk zoveel mogelijk buiten al deze disputen gehouden heeft. Men heeft hem als het ware gesmeekt om te komen want men vermoedde kennelijk iets: ‘Langs alle kanten wordt er van tijd tot tijd uitgestrooid dat gij met ons niet en doet’ schrijft Duclos hem en ‘wat u aangaat, 't hoofd en de meester van ons allen, wij verlangen u | |||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||
te zien te midden dezer vergadering en er uit uwen mond onderwezen te worden’ (Viaene 1965, 374-375). Maar niet alleen komt hij niet, hij gaat, ondanks vele aanmaningen ook niet in op het smekende verzoek tenminste zijn stuk te laten publiceren. Baes schrijft hem in een brief dd 23.12.1874 o.m. het volgende: ‘Wij zijn uit der maten verwonderd, en spijtig dat wij uwe verhandelinge over de Westvlaamsche desiderata nog niet ontvangen hebben... Welnu, als de vijanden zullen zien dat Mr. Gezelle daar niet geweest en heeft en bezonderlijk dat hij zijn stuk niet en laat drukken ten minste als bijvoeg, zoo dat gemeenlijk gaat in de taalcongressen, wat zullen de vijanden dan zeggen? “De Gilde van S. Luitgaarde is eentwat van niet, Mr. Gezelle zelve lacht er meê” zullen zij zeggen... Geloof mij, overal waar wij van onze vergaderinge spraken, vroeg men ons eerst en vooral “Was M. Gezelle ook daar?” En wij moesten bij sommigen ons beste doen om te doen verstaan dat het u volstrekt onmogelijk is geweest de vergadering bij te wonen’ (Viaene 1965, 380-381) Interessant is niet alleen dat Gezelle zelf een verklaring heeft gegeven, maar ook en vooral dat de redenen die hij opgeeft op zulke diepgaande verschillen in opvatting wijzen, dat het onmogelijk is de Luitgaardisten en Gezelle nog langer onder de gemeenschappelijke noemer ‘Westvlaams particularisme’ te brengen of te houden. Gezelle besefte dat overigens: ‘In dien staat van zaken tusschenkomen, werkender hand, is van over lang het gedacht en de meening geweest van deze wier bedoelingen in den omzendbrief van Sinte Luitgaarden Gilde beschreven staan’ schreef hij en hij liet er geen twijfel over bestaan dat dit niet zijn ‘gedacht’ was. Deze brief aan Duclos (dd 20/8/1874), die in SLG I, 86-89 wordt gepubliceerd lijkt op het eerste gezicht slechts bedoeld om uit te leggen waarom hij niet ingaat op het verzoek voor het gilde een lezing te houden, maar is eigenlijk veel meer. T.a.v. zijn band met het gilde zegt hij het volgende: ‘wij trekken gezaamder hand en gezaamder krachten, zoo niet aan het zelfste zeel, toch aan denzelfsten wagen’. Het feit dat hij ook later nooit op de vergaderingen zou verschijnen of een stuk ter publicatie zou insturen is de uiting van een bijzonder grondig verschil van mening. En dat Gezelle dat niet wilde verdoezelen blijkt o.m. uit zijn slotparagraaf die nogal denigrerend klinkt: ‘Ondertusschen staat het iedereen vrij daarin anders van gedacht te zijn; elk en voege maar zijnen string aan den wagen, waar het hem best past; als ze altemaal vooruit willen die meêtrekken, hij zal en hij moet vooruit gaan’. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||
5.2.1. Verder is opvallend dat Gezelle zijn afwijzing op basis van linguïstische argumenten motiveert. In het voorafgaande heb ik duidelijk gemaakt dat in het Sinte Luitgaarde Gilde de taal slechts secundair was, de verbreiding van ultramontaanse religieuze opvattingen primair. Met de ideologisch-religieuze opvattingen van de gildebroeders had Gezelle in se geen problemen, zodat het logisch lijkt dat hij voor zijn afwijzing talige argumenten verkiest. Maar zijn opvattingen over taalontwikkeling stricto sensu en over wat men met taal kan doen wijken zo grondig van die van het Gilde af, dat hij hun meest fundamentele opzet, nl. de taal te gebruiken als een wapen in het ultramontaanse proselitisme, ook van de hand moet wijzen en dus eigenlijk zo ver van het SLG af staat als maar mogelijk is. 5.2.2. Het conflict draait rond wat we vandaag taalplanning plegen te noemen. Het afwijzen van de invloed uit het Noorden, het verketteren van alle uniformizerende, standaardizerende tendenzen is hét kenmerk van het Westvlaamse particularisme. Het proberen vanuit het Zuiden in te grijpen in het standaardizeringsproces van het Nederlands door het promoten van zuidelijke vormen en wendingen is karakteristiek voor wat men het algemene, Zuidnederlandse particularisme zou kunnen noemen (Willemyns 1996a). In beide gevallen hebben we met ideeën en strategieën te maken die op taalplanningsmechanismen een beroep doen, met name het bewust proberen in te grijpen in taalontwikkeling. Gezelle wijst met zijn terechtwijzing van Duclos ‘Eene tale ondertusschen en maakt men niet, eene tale wordt’ beide strategieën tegelijk af en in een bijkomende verduidelijking geeft hij zowel een uitstekende omschrijving van wat taalplanning is als een verklaring waarom hij er niet in gelooft: ‘De tijd is de smeltkroes waarin die wording plaats heeft, en de haastige hamerslagen, gelijk de nijdige vijlsteken van al de taalsmeden van de wereld zullen de nederlandsche tale, zoo zij ooit worden mag, vele af maar weinig toe doen’. 5.2.3. Aangezien Gezelle met De Bo, Duclos e.a. natuurlijk wel de politiek-ideologisch geïnspireerde afkeer voor het ‘half heidensch, halfjoodsche Hooghollandsch’ gemeen heeft, maar hun strategie afwijst, kan hij er eigenlijk niet onder uit zelf een alternatief voor te stellen. Hij doet dat door de laagst mogelijke vorm van taalplanning te kiezen, nl. door ervan uit te gaan dat het voorbeeld dat hij zelf geeft wat taalgebruik betreft zal volstaan om te overtuigen dat het Hooghollands overbodig is: ‘Ik wil ronduit bekennen dat ik aan de wording eener toekomende algemeene nederlandsche of nederduitsche tale maar op mijne | |||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||
eigeneGa naar voetnoot(37) maniere werkzaam geweest en ben. Ik heb namelijk de overstroomende en overweldigende macht van het hollandsch dialect tegengewrocht met ons dialect, het westvlaamsch, of het vlaamsch, zoo gij wilt, mond en sprake te verleenen en, door den druk, de nederduytsche wereld kenbaar te maken’. Hij wil dus niet proberen de Westvlaamse invloed in een meer algemene taal te vergroten, maar vooral een instrument scheppen waarmee hij kon schrijven en dat eventueel ook door anderen voor die functie kon worden gebruikt. Dat impliceert echter dat er voor andere taalfuncties een oplossing moet komen die hij niet expliciet vermeldt, maar die er slechts in kan bestaan dat andere variëteiten die vervullen. We kunnen ervan uitgaan dat hij voor mondelinge communicatie aan het dialect denkt, terwijl er dan voor de meer formele taalfuncties slechts één mogelijkheid overblijft, nl. Frans te gebruiken. Die uiterste consequentie uit het afwijzen van een uniformering en standaardizering van het Nederlands heeft hij later dan ook met zoveel woorden getrokken, niet alleen in de al geciteerde brief, maar nog duidelijker in een artikel in het Leuvense tijdschrift Le Muséon [Gezelle 1885], waarin hij niet aarzelt de voorkeur te geven aan het Frans als taal van de wetenschap en omgang: ‘L'habitant des Flandres parle le flamand de ses Pères là où il lui convient de le parler, mais, quand son idiome natif ne lui suffit plus, dans ses rapports avec la société, il ne s'adresse nullement à un flamand de commande, à un néerlandais de haut parage, comme ses frères de Hollande; non, il parle tout simplement le français (Cursivering van mij, RW). Autrefois, et dans le même cas, il aurait parlé le latin, l'italien, l'espagnol. Alles is dus beter dan een algemene Nederlandse taal, zoals Gezelle nog eens ten overvloede herhaalt: ‘En Flandre une langue officielle flamande, une langue à l'instar du néerlandais, qu'il est convenu d'appeler het fatsoenelijk HollandschGa naar voetnoot(38), ne se parle pas et ne s'y parlera jamais. Cette situation peut être différemment | |||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||
appréciée d'après le point de vue où l'on se place, mais les FlaminguistesGa naar voetnoot(39) sont loin de la déplorer; au contraire, ils y trouvent un sujet d'études intéressantes’ Er is van dit artikel toendertijd niet door velen kennis genomenGa naar voetnoot(40), maar de vrienden van Gezelle die het gelezen hadden vonden meestal dat hij hier te ver was gegaan (Suffeleers 1979,161). Boets (1970, 187) is, terecht, van mening dat Gezelles stellingen ‘met geen enkel soort gezond flamingantisme verzoenbaar zijn’ en hij vat ze nog eens als volgt samen: 1) ‘Een Algemene Taal, zelfs een Algemene Vlaamse Taal, heeft in Vlaanderen, waar de taal van de vaderen nog steeds zuiver is gebleven, geen reden van bestaan en ook geen toekomst’; Daar komt natuurlijk nog bij dat hieruit blijkt dat Gezelle inderdaad de vele Westvlamingen die geen Frans kennenGa naar voetnoot(41) monddood wil maken. Er is geen reden waarom zij met een andere dan de Westvlaamse buitenwereld in contact zouden moeten treden, integendeel! Een andere taal dan hun dialect hebben ze dus niet nodig! 5.2.4. Gezelle blijkt dus tot op zekere hoogte een Außenseiter in het particularismedebat te zijn geweest en dat is natuurlijk een paradox, omdat hij altijd als het paradepaard beschouwd, resp. naar voren geschoven wordt (zowel toen als nu nog). Gezelle had duidelijk geen hoge hoed op van wat gebeurde in wat als het centrum van het Westvlaamse particularistisch activisme moet worden beschouwd. De grote theoretici daar waren De Bo en Duclos. Pogingen tot een theoretische uiteenzetting over wat een mogelijk alternatief zou kunnen zijn voor de gehate protestantentaal vindt men uitsluitend van hun hand. Aangezien voor Gezelle het alternatief Frans was, was voor hem een theoretische onder- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||
bouwing overbodig. Toch heeft hij natuurlijk, niet enkel in zijn gedichten, maar ook in proza een Vlaamse schrijftaal gebruikt. Hoewel dat nog verder moet worden uitgezocht is het goed mogelijk dat we hier voor een tweede paradox staan, met name dat het taalgebruik van Gezelle veel dichter bij het theoretische model van De Bo staat, dan de taal van veel van De Bo's eigen pennevruchten. De Bo's grammatica (De Bo 1869) bv. is niet Westvlaams en kan zelfs nauwelijks als ‘particularistisch’ worden beschouwd, niet alleen omdat theoretische beschouwingen helemaal ontbreken, maar ook omdat de opgenomen regels en voorbeelden van gebruik veeleer als ‘algemeen’ dan als ‘particularistisch’ moeten worden beschouwd. | |||||||||||||||||||||||
6. Conclusies6.1. Het uitgangspunt van de SLG-taallogica wordt perfect omschreven door hun overjaarse volgeling Allossery: ‘Om het volk te vrijwaren tegen goddelloozen invloed moest tot het volk gegaan zijn door woord en schrift’, niet in ‘geijkte boekentaal, voor het volk schier onverstaanbaar’, maar in ‘de eigene volkstaal die bij het Westvlaamsche volk zoo schoon en zuiver stond’ (Allossery 1930, 151-152). Even belangrijk is natuurlijk het omgekeerde: door ervoor te zorgen dat de Westvlamingen nooit de ‘geijkte boekentaal’ leren, kon men ze zo geïsoleerd houden als men dat wenste. De veranderende tijden en de vooruitgang zijn een gevaar voor het behoud van de greep van de kerk op de meeste Westvlamingen op dat moment. Er moet dus voor worden gezorgd dat ze met die vernieuwende ideeën niet in aanraking komen. De analfabetische helft van de Westvlaamse bevolking kon men onder controle houden door ervoor te zorgen dat het analfabetisme bleef bestaan. Voor de andere helft moest men een andere strategie zien te bedenken om ze af te schermen tegen invloed van buitenaf. Dus moest men de mythe aanvaardbaar maken dat Westvlaams een eigen taal is die niet alleen niets te maken heeft met Nederlands, maar ook niet met het algemeen Vlaams. De Westvlaming moet dus geloven dat hij enkel kan lezen en verstaan wat in zijn eigen soort Vlaams wordt gezegd en geschreven. Als die brain washing wil slagen moet men ook voor leesvoer zorgen dat ze wel kunnen verstaan en dat dus in die Westvlaamse schrijftaal is geschreven. Daarvoor zorgden dan Rond den Heerd, Gezelle en alle leden van de SLGGa naar voetnoot(42). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||
6.2. Nu werd, wat in West-Vlaanderen gebeurde, ook wel eens van buitenaf gadegeslagen en het is paradoxaal en tragikomisch dat dat o.m. gebeurde door het feit dat Gezelle als een goede dichter werd beschouwd en dus de aandacht op zich trok. Indien de uitstraling van zijn gedichten tot zijn eigen gouw beperkt was gebleven, zou ook aan het zgn. particularisme allicht veel minder aandacht zijn besteed. Die aandacht van buitenaf mondt veelal uit in een verwerping van het Westvlaamse pastoorsparticularisme, niet zozeer uit medelijden met de arme Westvlaming, maar omdat de ideeën die in West-Vlaanderen worden verbreid ook buiten die provincie als nadelig voor o.m. de Vlaamse Beweging worden ervaren. De Flou schrijft bv. naar aanleiding van Gezelles taal in ‘Vlaemsche Dichtoefeningen’ (1858): ‘en den anderen, wien het gebruik van eenen afwijkenden schrijftrant, ja van gewestelijke taal, als een groot gevaar voor de ieverig nagestreefde eenheid van het Nederlandsch voorkwam, moest het spijten, ja grieven, dat iemand met onbetwistbaar talent, al hun pogen kwam verhinderen’ (geciteerd in Allossery 1930, 111). 6.3. Een deel van de energie van het SLG diende dus ook gebruikt te worden om zich tegen de verwijten van buitenaf te verweren; daarvoor wordt een dubbele strategie ontwikkeld: een interne en een externe. Die laatste is het eigenlijk waaraan ze de naam ‘particularisten’ te danken hebben. De Bo cs. probeerden namelijk naar buiten toe hun ware bedoelingen te verdoezelen, door ze voor te stellen als ‘normale’ eisen van Vlamingen die graag zouden willen zien dat er aan hun eigen variant bij de uitbouw van de bovenregionale standaardtaal een beetje meer aandacht wordt geschonken. Dat scherm werd slechts ten behoeve van de buitenwacht opgetrokken, zodat er geprobeerd diende te worden er een wetenschappelijk tintje aan te geven. Dat was vooral de taak van De Bo, die zowel voor een ideologische onderbouwingGa naar voetnoot(43) als voor een lexicografisch apparaat zorgde. Dat is overigens een van de belangrijkste bedoelingen van zijn Westvlaamsch Idioticon (De Bo 1873) geweest. 6.4. Gezelle van zijn kant wil het duidelijk veel grover spelen, hij doet niet mee met het verstoppertje spelen (of hij begrijpt de strategie | |||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||
niet, wat men moeilijk kan geloven). Hoe dan ook, hij is diegene die de interne motivering ook naar buiten toe gebruikt en zelfs propageert. Hij doet ook niet mee aan de lippendienst die aan de Vlaamse Beweging wordt bewezen, maar wijst die brutaal van de hand (de Ruitentikkerij). Zijn inzichten zijn in zichzelf consistent en hij bouwt een logisch systeem op, waaruit hij de onvermijdelijke consequenties trekt: mondeling taalgebruik (en poëtische taal): Westvlaams dialect, de andere taalfuncties: Frans want, in godsnaam geen algemene(re) Nederlandse/Vlaamse taal. Hij ziet in dat een dergelijke diglossische functieverdeling de beste garantie voor het behoud van de bestaande situatie is. Dat hij zich op die manier niet enkel de woede op de hals haalt van (bewust of onbewust integrationistisch denkende) aanhangers van de Vlaamse Beweging, maar ook die van een aantal van zijn medestanders die ofwel de logica van zijn systeem niet doorzien ofwel die te grof vinden, neemt hij probleemloos in koop. Enkel naar de massa toe wil ook Gezelle niet voor duidelijkheid zorgen: ‘Geheel de Westvlaamsche beweging is in den grond en van eersten af een christelijke, ja ultramontaansche geweest. [...] Maar van 't hoogste belang is het, na mijn inzien, dat wij ons eigentlijk einddoel en priesterlijke inzichten voor den grooten hoop verborgen houden’Ga naar voetnoot(44). 6.5. De lezing van Minnaert over ‘goe en kwa gezetten’ is niet het buitenbeentje waarvoor men het op het eerste gezicht geneigd zou zijn te houdenGa naar voetnoot(45). De toenemende invloed van de pers maakte het noodzakelijk dat de krant de isolerende rol mee zou spelen. Daarom moet de ‘goê gazette’ ‘eenvoudig en klaar geschreven zijn, in de tale van 't volk waarvooren dat ze schrijft... 't Vlaamsch dat wij leerden op moeders vlaamschen schoot’ (p. 61). Niet alleen helpt dat de mythe in stand te houden dat de Westvlaming andere ‘gazetten’ niet zou verstaan, er wordt tegelijkertijd voor gezorgd dat de ‘goede boodschap’ verbreid wordt via een krant die ze dan wel lezen. Want deze krantenuitgever zei zelfs woordelijk dat het eigenlijk beter zou zijn dat er helemaal geen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||
kranten gelezen worden, maar aangezien dat niet verhinderd kan worden, moet men proberen de schade te beperkenGa naar voetnoot(46). De redenering moet in beide richtingen opgaan: als de katholieke West-Vlaming geen andere taal kan verstaan dan zijn katholiek Westvlaams, dan kan natuurlijk de ‘vijand’ (binnen of buiten West-Vlaanderen) niet van die taal houden en zo kan men de aanvallen van buitenaf onschadelijk proberen te maken: ‘Onze taal, katholiek in hare wording en ontwikkeling, en kan in eenen verdwaalden geest, die zich van de kerk gescheiden heeft, niet gedijen’ (J. Leemans de Montflin, SLG III, 62). 6.6. Zowel Gezelle als het SLG moeten t.a.v. het Frans een andere houding aannemen dan de sympathisanten van de Vlaamse Beweging. Exemplarisch daarvoor zijn de opvattingen van Duclos. Allossery besteedt veel bladzijden en energie om aan te tonen hoe Vlaamsvoelend Duclos was. Men moet dat woord letterlijk nemen. Duclos heeft inderdaad vaak de voordelen van het Vlaams tegenover het Frans geroemd, maar met Vlaams bedoelt hij diezelfde ‘catholijke taal van de catholijke Vlamingen’ en niet het Nederlands of algemeen Vlaams. Tegenover die variëteiten verkiest hij het Frans. Het is een van de ingebakken interne tegenstellingen voor het hele, ook franskiljonse, Vlaamse katholicisme. Een van de rollen die het Frans namelijk ook speelt is die van verbreider van de afschuwelijke gedachten van de Franse revolutie en van de gallische ‘wuftheid’. Daarom kan dat Frans alleen maar ter beschikking gesteld worden van diegenen die tegen die verwerpelijke invloed gewapend zijn: de katholieke ‘intellectueel’. Voor het volk echter is het evenzeer uit den boze als het Nederlands of algemeen Vlaams. Dat verleent aan de redenering het zo kenmerkende schizofreen karakter, dat o.m. verklaart waarom op de bredere Belgische scene de bisschop franskiljon en de onderpaster ‘vlaamsch-voelend’ kan en moet zijn. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||
Bibliografie.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||
|
|