| |
| |
| |
11 mei 1979
Toespraken gehouden ter gelegenheid van de Baekelmans-herdenking in de gebouwen van het A.M.V.C. te Antwerpen
1. Toespraak van de heer E. Willekens
De plechtigheid die ons hier vandàag samenbrengt geldt niet alleen de opening van een herdenkingstentoonstelling gewijd aan Lode Baekelmans, maar ook de opening van een vernieuwde Van Nu en Straks-zaal; ze is bovendien in de echte zin een academische zitting vermits ze is opgevat als een openbare zitting van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde.
Mijn eerste woord is daarom een woord van dank aan het adres van de Academie-autoriteiten - Bestuurder Prof. Dr. Antoon Van Elslander is door ambtsbezigheden verhinderd, in zijn plaats begroeten we Prof. Dr. Lode Roose en Bestendig secretaris Prof. M. Hoebeke, omdat zij de Akademie - en het is niet de eerste keer - zo direct hebben willen betrekken bij de activiteit van het AMVC. Het is voor het AMVC en dus voor de Stad Antwerpen een eer die terdege wordt op prijs gesteld en aangevoeld ook al is het duidelijk dat de Academie zich sterk zal interesseren voor wat in het centrale letterkundig archief van het land reilt en zeilt. Het is bovendien duidelijk dat er geen sterkere band denkbaar is dan hem die wij nu in onze herinnering gaan oproepen, de academicus die de eerste conservator van het AMVC is geweest, de combatieve, de enthousiaste, de schrijvende, de agerende, de onvermoeibare, de onvergetelijke Lode Baekelmans die, al had hij niets anders dan het AMVC tot stand gebracht, met recht had kunnen zeggen non omnis moriar, ik zal niet helemáál gestorven zijn. Uw talrijke aanwezigheid, Dames en Heren die ik hier mag begroeten, bewijst hoe sterk de herinnering aan Baekelmans leeft bij dezen die hem gekend hebben, en dit stemt tot dankbaarheid, maar het is met ontroering dat ik de familieleden van Lode Baekelmans hier begroet. Helaas niet zijn dochter Hilda, zij is ons ontvallen, wel zijn schoonzoon, u meneer Peeters en zijn kleinzoon Jan Peeters, op wie wij al de genegenheid en dankbaarheid overdragen die de naam Baekelmans spontaan oproept. Terwijl wij u begroeten, die hem zo na geweest bent en
| |
| |
die zoveel van hem gehouden hebt, is het alsof wij Lode zelf nog even in onze beste gevoelens bij ons hebben. Honderd jaar geleden is hij geboren, op 26 januari 1879. Men kan met tentoonstellingen om praktische redenen niet altijd op de juiste datum mikken, al speelt het toeval hier soms een rol mee. Want we hebben vandaag 11 mei, de dag van zijn overlijden, in 1965. En het is ook 25 jaar geleden dat Baekelmans de eerste steen metselde van het vernieuwde gebouw van het AMVC (Minderbroedersrui 17 en Minderbroedersstraat 22), op zondag 31 januari 1954, het vroor toen dat het kraakte, dezelfde dag toen hij ten stadhuize werd ontvangen ter gelegenheid van zijn 75e verjaardag. Het komt mij niet toe hem hier te huldigen als schrijver - dat doen de heren Decorte en Lampo - maar ik wens hier nadrukkelijk te onderstrepen zijn verdienste als conservator van wat in 1933 als Museum van de Vlaamse Letterkunde in het leven werd geroepen.
Toen, die 31e januari 1954 zei hij: ‘die eerste-steenlegging van het nieuwe AMVC vind ik mijn mooiste geschenk. Het heeft heel wat moeite gekost het destijds te veroveren en later begon een nieuwe campagne om uitbreiding te krijgen. Er moest wel een vliegende bom bij te pas komen en nog jaren geduld maar nu zijn we dan toch het uiteindelijke doel genaderd.’
Er zijn lieden, Dames en Heren, die vlug klaarstaan (of klaargestaan hebben) om aan te tonen dat Lode Baekelmans als auteur toch ‘maar’ een verteller was, een man van anekdoten en van types, die hij steeds maar vastankerde in sociale toestanden die allang achterhaald zijn in een stad die na de eerste wereldoorlog grondig van uitzicht was veranderd. Wie het zo opvat ziet geloof ik het feit over het hoofd dat Baekelmans ook iets eeuwigs over de mens heeft vastgelegd. Dat daargelaten moet het feit tot nadenken stemmen dat diezelfde novellist en verteller dan in de geest toch niet zo oubollig geweest is en dat hij moderne concepties heeft aangedragen en ze ook praktisch, bruikbaar, heeft uitgevoerd.
Het AMVC heeft een lange en boeiende voorgeschiedenis die ik hier niet ga vertellen tenzij om te zeggen dat het Baekelmans is geweest die mee, in 1933 de laatste beslissende stoot heeft gegeven toen het op de uiteindelijke stichting aankwam.
Wijlen Burgemeester Lode Craeybeckx heeft dat onder woorden gebracht in zijn grafrede van 15 mei 1965:
‘Zo het Vlaamse land vandaag een Archief en Museum bezit waar het materiaal wordt vergaard dat zal mogelijk maken een verantwoorde geschiedenis van de cultuur in Vlaanderen samen te stellen, dan is dit in de eerste plaats het werk van Lode Baekelmans. Van hem immers kwam de
| |
| |
gedachte, en zelfs een aanzienlijk deel van het beslissende werk van de eerste en moeilijkste jaren heeft hij geleverd.’
Er moest een vorm gevonden worden voor de opdracht die Antwerpen van het ganse land was toegespeeld, er moest iets gebeuren met de reeds voorhanden letterkundige nalatenschappen van Conscience, Antheunis, Verriest. Burgemeester Frans van Cauwelaert had er volle aandacht voor en na hem ook burgemeester Camille Huysmans.
In 1932 stelde de Stad een commissie van letterkundigen samen, onder zijn voorzitterschap, er werd een beheerraad gevormd onder voorzitterschap van Schepen W. Eekelers. L. Baekelmans, Em. De Bom, E. Claes, M. Sabbe, J. Muls, W. Gijssels, Fl. Prims, A. Vermeylen en Marnix Gijsen maakten er deel van uit. Op 4 januari 1933 was Huysmans tot Burgemeester benoemd en op 7 januari ontving hij deze beheerraad op het stadhuis en stelde vast dat het mogelijk moest zijn met weinig kosten in het oude huis De Beuckelaar een Museum van de Vlaamse Letterkunde op te richten. Lode Baekelmans had op het terrein van de letterkundige documentatie zijn sporen al verdiend door het opvangen van de H. Verriest-nalatenschap en door het verwerven van documenten Muskeyn, Mon Campers, Alfons De Cock. Op 1 juli 1933 werd Lode Baekelmans tot conservator aangesteld en op 5 november van hetzelfde jaar kon de opening plaats hebben met een tentoonstelling over H. Conscience en zijn tijdgenoten. Het was vrij laat maar niet té laat wanneer men Baekelmans heette om spoedig een aantal essentiële letterkundige nalatenschappen uit de 19e eeuw op te sporen die tien jaar later allicht niet meer te achterhalen zouden zijn, nl. de papieren van Dom. Sleeckx, de gebroeders Snieders, P.F. Van Kerckhòven, Jan Van Beers, Julius de Geyter, K.L. Ledeganck, Emm. Hiel, R. Stijns e.a. Dat vormde de onontbeerlijke ruggegraat en Baekelmans maakte meteen een begin van systematiek door alles in te delen in 4 afdelingen: handschriften en brieven, boeken, iconografie, voorwerpen. Uit de chaos maakte hij een ensemble. Zo werd op korte tijd de grondslag gelegd van een instelling die direct algemene sympathie heeft verworven, zozeer dat Lode Baekelmans in 1954 zijn dankwoord zo formuleerde: ‘Luctor et emergo, ik worstel en kom boven... de wierookwalmen. Maar ik bewaar een diep gevoel van dankbaarheid voor de betuiging van uw vriendschap.’ En dit zijn dan precies de
gevoelens die wij zijn nagedachtenis op onze beurt toedragen - in de vorm van een tentoonstelling die zijn leven evoceert, een leven en een oeuvre dat voor de Antwerpenaar, de Vlaming, de Nederlander van nu en van morgen belangrijk is.
Zijn tijdgenoten zijn veelal verdwenen, hetgeen een reden mag zijn, neem
| |
| |
ik aan om van hieruit een groet te brengen aan een negentigjarige (hij verjaarde op 23 april) die, zoals iemand zegde, zijn eenzaamheid met waardigheid draagt, en die hier zou zijn indien zijn leeftijd dat toeliet, ik bedoel Lode Baekelmans' vriend voor het leven, die ook veel van zijn werk heeft uitgegeven: Eugeen de Bock. De Bock die zopas een fijn boekje heeft laten verschijnen, Een uitgever herinnert zich, waarin hij o.a. wijst op de uitgave in 1954 van de verhalenbundel De nuchtere minnaar (samengesteld door V. van Vriesland en ingeleid door M. Gijsen) en De Bock noemt dat ‘Het beste, het menselijkste wat ik uitgegeven heb, de atmosfeer van de havenstad bijna hallucinant oproepend, hier en daar verrassend door een minuscuul detail, als waar een jongetje bij zijn kameraden verschijnt knabbelend aan een zeebeschuit. Zal ik hier spreken van de velen die Baekelmans in zijn leven geholpen heeft, jonge ambtenaren, jonge auteurs, arme sloebers, daartoe als het ware voorbestemd als zoon van de directeur van een zeemanshuis?’
Het is geen klein compliment en een reden om onze gedachten even te laten uitgaan naar E. De Bock. Trouwens het allereerste boekje over Lode Baekelmans is van De Bocks hand, het verscheen in 1923 in de reeks Vlamingen van Betekenis.
Ik moet nog een woord reppen over de Van Nu en Straks-zaal. Dat die nu wordt opengesteld gebeurt eenvoudig om geen tweemaal kort na elkaar een beroep te moeten doen op nagenoeg hetzelfde publiek.
Een nieuwe stap in de museologische ontwikkeling van het AMVC werd gezet in samenwerking met de Educatieve Dienst van de Musea. Deze nieuwkomer in de culturele diensten van de Stad bestaat ondertussen al vier jaar en heeft als voornaamste taak het cultureel bezit van de stedelijke musea dichter bij een groot publiek te brengen. Deze opdracht neemt zeer gevarieerde vormen aan. Een niet onbelangrijke deelopdracht is het verlenen van medewerking aan de conservator bij het veranderen van de presentatie van de collectie. De aandacht van de educatieve dienst gaat dan uiteraard vooral naar het aanschouwelijk, didaktisch karakter van de opstelling. Na overleg tussen het AMVC en de Educatieve Dienst werd het plan opgevat het museumgedeelte van het AMVC in die zin te wijzigen. Literatuur of Vlaamse beweging doen kennen langs hun aanschouwelijke kant kan paradoksaal klinken. Literatuur dient in de eerste plaats gelezen te worden en een boek zegt op zichzelf weinig of niets over zijn inhoud.
Plaatst men het literaire document evenwel temidden van andere artistieke of culturele uitingen, dan groeit een boeiend tijdsbeeld dat wel aanschouwelijk kan voorgesteld worden.
Hier past het misschien even in herinnering te brengen wat we reeds
| |
| |
schreven bij het twintigjarig bestaan van het AMVC in 1953: ‘Handschriften, brieven en documentatie vormen in hun veelheid een zeer onschatbaar en uniek bezit. Maar dit alles is slechts ten dele geschikt om in de uitstalkasten de bezoeker te boeien en hem de indruk te geven dat hij zich niet in een tentoonstelling van zielloos naast elkaar gelegde curiosa bevindt, maar in een volwaardig museum. Bovendien verdragen de meeste papieren het langdurig blootstellen aan het daglicht niet. Het museum zal dus voor zijn eigen doeleinden slechts in geringe mate van het archief kunnen gebruik maken; het is in hoofdzaak op andere middelen aangewezen.’
Bij de vernieuwde opstelling van de afdeling gewijd aan ‘Van Nu en Straks’ worden die andere middelen (diaprojectie, fotografische reproducties, verklarende tekstpanelen) aangewend om een sfeer te creëren waarin het literaire document niet verdrukt wordt maar integendeel beter tot zijn recht komt.
Deze opvatting strookt trouwens met de evolutie van de literatuur-wetenschap in sociologische zin, die het literair werk niet meer als een losstaand artistiek object ontleedt, maar het plaatst in een globale maatschappelijke kontekst. Dat de Vlaamse Beweging niet meer los van de politieke, sociale en economische kontekst kan begrepen worden, is voor iedereen duidelijk.
Het was uiteraard onbegonnen werk heel de permanente tentoonstelling, die bijna twee eeuwen Vlaams kultuurleven bestrijkt meteen om te werken. Daarom werd bescheiden gestart met een zaal rond één bepaalde periode, nl. het fin-de-siècle met daarin als hoofdbrok Van Nu en Straks. Deze keuze was niet toevallig. In de eerste plaats moet hier gewezen worden op de belangrijke bijdrage die het ‘Centrum voor de geschiedenis van het Vlaamse Cultuurleven vanaf het begin van de 18e eeuw’ geleverd heeft met de inventarisering, bestudering en de publicatie van de bronnen voor de geschiedenis van het Van Nu en Straks-tijdperk in onze kultuurgeschiedenis. De vorsers van het Centrum hebben bovendien een onmisbare rol gespeeld als wetenschappelijke raadgevers bij het tot stand komen van deze nieuwe zaal. Cultuurhistorisch leverde de fin-de-siècle periode uitstekend materiaal om een interdisciplinaire aanpak te vergemakkelijken. Het is immers de tijd waarin de kunstenaars streven naar het vervagen van de grenzen tussen de verschillende genres, er nieuwe kunstrichtingen ontstaan en in de Vlaamse Beweging definitief de band wordt gelegd met sociale toestanden, economie en politiek. De laatste jaren is het fin-desiècle trouwens ‘in’ zowel in vulgariserende als wetenschappelijke publikaties. B.v. het doktoraat van R. Vervliet ‘De literaire manifesten van
| |
| |
het “fin-de-siècle” in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914’ en zijn ‘Leven met een schrijver’, een biografie van A. Hegenscheidt. Reeds in 1953 schreven we: ‘De museum-afdeling moet het middel worden waardoor het AMVC zijn bijdrage levert tot een actieve cultuuropleiding.’ Wij hopen dank zij deze nieuwe aanpak nog meer aan dit doel te kunnen beantwoorden.
Graag dank ik de heer Denys, Hoofd van de Educatieve Dienst en Mevrouw Nauwelaerts voor de inspanningen die zij geleverd hebben om de vernieuwing tot stand te brengen.
Thans spreekt tot u de Onderbestuurder van de Academie, Prof. Dr. L. Roose en na hem twee auteurs, de dichter Bert Decorte en de prozaschrijver Hubert Lampo, die beiden op hun manier in de ban van Lode Baekelmans hebben gestaan.
| |
2. Toespraak van de heer L. Roose, Ondervoorzitter van de Academie
Mijn toespraak die zeer bondig zal zijn, vooral omdat ons medelid de heer Bert Decorte hier namens de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde uitvoerig en deskundig het woord zal voeren, heeft uitsluitend als doel u allen op mijn beurt te verwelkomen en het aandeel van ons genootschap in deze hulde te verantwoorden of juister gezegd, aangezien zulke verantwoording wel overbodig is, de motieven voor onze medewerking even in het licht te stellen.
Het Academie-bestuur, dat ik wegens gedwongen afwezigheid van onze voorzitter de eer heb hier te vertegenwoordigen, heeft tegenover Lode Baekelmans meer dan een tweevoudige verplichting om aan de hulde die deze grote figuur uit ons kultuurleven - hem alleen een literator noemen zou hem groot onrecht aandoen - deel te nemen. Een genootschap dat nu bijna een eeuw geleden de taak kreeg toegewezen om ‘de ontwikkeling der Nederlandse letteren te bevorderen’, zoals het in de instellingsbrief van 8 juli 1886 geformuleerd werd, zou zichzelf op onvergeeflijke wijze blameren, mocht het zich afzijdig houden bij de huldiging van een persoon wiens verdiensten als beoefenaar der Nederlandse letterkunde en literatuurstudie, als bevorderaar van literatuurspreiding en lectuur moeilijk kan overschat worden, zoals uit de inleiding van Dr. Willekens reeds gebleken is en nog duidelijker door de verder te houden toespraken bewezen zal worden. Op die verdiensten van de man waarop de stad Antwerpen zo trots mag zijn zal ik hier dan ook niet verder ingaan.
| |
| |
Maar Lode Baekelmans is ook een zeer actief lid geweest van de Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde - zo heette ons genootschap nog tijdens zijn lidmaatschap, de nieuwe benaming werd ons achteraf tot ons aller spijt opgedrongen -; hij werd daarin tot briefwisselend lid benoemd in 1932, tot werkend lid in 1937 in opvolging van Prof. J. Vercoullie en vervulde de functie van bestuurder tijdens het jaar 1942. De toespraak die hij bij de aanvaarding van laatstgenoemde functie uitsprak is en blijft - zoals men verwachten kon bij iemand in wiens hoofd het voortdurend gonsde van plannen en die nooit een leider maar een dienaar wenste te zijn - een rede waarvan de meest opvallende kenmerken zijn: zin voor praktische verwezenlijkingen en uitzonderlijke bescheidenheid.
De lezingen die hij in de Academie heeft gehouden handelden nooit over de coryfeeën van onze letterkunde maar belichtten figuren van het tweede of derde plan - om een term van ons betreurd buitenlands erelid Anton van Duinkerken te gebruiken -, zoals hij ook in zijn talrijke literairhistorische sprokkelingen die hij buiten de publicaties van ons genootschap in het licht gaf, aandacht vroeg voor wat men marginale figuren uit de Nederlandse letterkunde zou kunnen noemen, zoals een C. Crul, een Willem Godschalck van Focquenbroch of een Jacob Campo Weyerman. Ik noem deze drie namen omdat ik hiermee kan aantonen dat de auteur van ‘oubollige poëten’, wiens aandacht schijnbaar naar een minder belangrijk verleden gericht was, in werkelijkheid met wat G. Schmook ‘Baekelmans' feilloze flair’ heeft genoemd, bewezen heeft ver op zijn tijd vooruit te zijn geweest. Later is immers gebleken dat Baekelmans de ontdekker is geweest van schrijvers, in de studie van wie beoefenaars der wetenschappelijke literatuurhistorie en der literaire kritiek zouden gaan wedijveren, schrijvers wier betekenis niet langer in twijfel getrokken wordt en dat niet alleen omdat de huidige literatuurwetenschap thans een meer dan gewone belangstelling aan de dag legt voor wat zij triviaal-literatuur pleegt te noemen.
Ik zei dat onze Academie meer dan een tweevoudige reden heeft om aan een hulde van Lode Baekelmans haar volle medewerking te verlenen. Ons ex-medelid was ook een mens die onvergetelijk blijft om zijn goedheid, zijn minzaamheid en verdraagzaamheid. En ik ben gelukkig om het toeval dat mij de eer verleent hier namens het bestuur van de Academie het woord te voeren, niet omwille van die eer, maar omdat mij daardoor de kans geboden wordt mij publiek te kwijten van een persoonlijke dankschuld tegenover de ex-directeur van de Antwerpse stadsbibliotheek. Toen in 1940 de Leuvense Universiteitsbibliotheek door brand vernietigd werd
| |
| |
waren de vruchten van zes maanden werk aan mijn licentiaatsverhandeling mede in de vlammen opgegaan. Onmiddellijk heeft Lode Baekelmans mij toen in de bibliotheek waarover hij de leiding had een kamertje afgestaan om in rust en in de onmiddellijke nabijheid van de mij noodzakelijke werkinstrumenten het geleden verlies zo gauw mogelijk te herstellen. Het is niet ondenkbaar dat het verdere verloop van mijn loopbaan en zelfs het feit dat ik thans ook als academielid voor u sta in niet geringe mate aan dit schijnbaar eenvoudige maar in werkelijkheid betekenisvolle gebaar te danken is. Maar ik signaleer het feit vooral omdat het zo duidelijk de man typeert van wie Raymond Brulez bij de dood van Lode Baekelmans in 1965 in zijn rouwhulde namens de Academie met een woord van Emerson getuigde dat hij gevoed was met ‘the milk of human kindness’.
Ook onze Academie zélf heeft aan de menselijke kwaliteiten van haar vroeger lid enorm veel te danken. Meer dan eens is er in ons genootschap aan herinnerd, dat niemand meer dan Baekelmans, die trouwens in 1927 een petitie aan het parlement voor amnestie aan de Vlaamse nationalisten mede had ondertekend, in de moeilijke jaren die onze vereniging na de tweede wereldoorlog doormaakte, ertoe heeft bijgedragen voor de ontstane hachelijke gevallen rechtvaardige maar tevens mildbegrijpende oplossingen te bedenken.
De naam Baekelmans leeft in onze Academie ook voort door de in 1939 gestichte prijs die zijn naam draagt en bestemd is om - wie zal het verwonderen? - werken te bekronen die gewijd zijn ‘aan de zee, de zeeman, de zeevaart, de haven, het schippersbedrijf of wat hiermede enigszins verband houdt’.
De Academie hoeft er zich gelukkig niet over te schamen dat zij tekort is geschoten in het eren van de man aan wie zij zoveel verschuldigd is. Ik herinner aan de verscheiden huldigingen die in ons genootschap hebben plaatsgehad en aan de medewerking van leden onzer vereniging aan de vele eerbetuigingen buiten de Academie die voor Lode Baekelmans georganiseerd zijn geworden. Ik kan niet alles noemen maar wil toch niet onvermeld laten dat Lode Baekelmans bij zijn 70ste, 75ste en 85ste verjaardag in de Academie in warme bewoordingen werd toegesproken resp. door de toenmalige bestuurders M. Gilliams, Prof. Van Mierlo en Pater Axters en dat Raymond Brulez, zoals ik reeds zei, toen ons geacht medelid ons in 1966 ontnomen werd, de tolk was van de rouw der volledige Academische familie. Ik zou graag meer namen noemen, ik beperk mij tenslotte tot het in herinnering brengen van de bijdragen door Academieleden afgestaan aan het tweedelige huldeboek dat Baekelmans in 1945
| |
| |
werd aangeboden, en in het bijzonder aan de twee meesterlijke portretten die M. Gilliams in zijn toespraak voor de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen in 1954 en G. Schmook in zijn Levensbericht voor het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden in 1966 van hun vereerde stadgenoot getekend hebben.
Moet ik er bijvoegen dat onze Verslagen en Mededelingen ook een door Pr. Arents opgestelde, volledige, bijna 300 blz. tellende bibliografie van Baekelmans' oeuvre hebben opgenomen?
Het is veel van het goede, het is voor iemand als de betrokkene niet ‘des Guten zuviel’, en het is dat ook niet wanneer wij vandaag bij de 100ste verjaring van Baekelmans' geboorte nogmaals vertolken wat we allen aan hem verschuldigd zijn. Ik dank ook zeer oprecht het Antwerpse stadsbestuur dat in samenwerking met het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven en in medewerking met ons de grootse herdenking van vandaag georganiseerd heeft. Ik dank de inrichters van de Baekelmans-tentoonstelling, hierbij zeer in het bijzonder de heer Van Ruyssevelt voor wie geen inspanning te veel was opdat deze expositie de man waardig zou zijn, aan wie ze gewijd is.
Ik dank u allen zeer voor uwe aandacht.
| |
3. Toespraak van de heer B. Decorte
Humor van de zelfkant
De Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal - en Letterkunde heeft aan de herdenking Lode Baekelmans het al te eenzijdig karakter van een specifiek Antwerpse aangelegenheid willen onttrekken en daarom een niet-Antwerpenaar aangezocht om hier namens haar enkele woorden te zeggen. Academia locuta, causa finita, zou men kunnen besluiten, maar eigenlijk heeft ons koninklijk genootschap ongelijk gehad door niet de man, die hier als vanzelfsprekend het woord zou moeten voeren, ik bedoel Ger Schmook, ter ere en nagedachtenis van Lode Baekelmans te laten spreken, want hij zou dat met meer kennis van zaken hebben gedaan dan mij mogelijk is. Ik gis echter dat collega Schmook zelf de idee heeft geopperd om van de plechtigheid van vandaag geen Antwerps onderonsje te maken, een opzet dat alleszins niet te laken is. Ik moet hier evenwel bij zeggen dat door mij te vragen de zaak maar half ont-Antwerpend is, want al ben ik metterwoon in het Pajottenland gevestigd en breng ik de werkdag door te Brussel en al zijn mijn voorzaten Westvlamingen, toch kan ik
| |
| |
bezwaarlijk toegeven dat ik met Antwerpen niets te maken heb. Om te beginnen ben ik geboren in de provincie Antwerpen, zij het op vijftig kilometer van de metropool, in de Kempen te Retie. Ik ben zelfs lid van de Vereniging van Kempische Schrijvers, maar ik kan er aan toevoegen dat Ludo Simons mij een aantal jaren geleden met zijn spreekwoordelijke vriendelijkheid heeft verzocht mij als lid te laten inschrijven. Nu is de Antwerpse Kempen Antwerpen zelf wel niet, maar als ik het huldeboek ‘Lode Baekelmans ter ere’, dat in 1945, bij zijn afscheid als directeur van de stadsbibliotheken, werd gepubliceerd, nasla, dan tref ik daar een artikel in aan getiteld ‘Lode Baekelmans en de Kempen’, waarin wordt gezegd dat dit gewest, sinds Consciense, het literair ‘Hinterland’ voor vele Antwerpse artiesten is geweest. Iemand uit het Hinterland is op zijn minst als een bevriend persoon te beschouwen. Ik durf dus veronderstellen dat ik voor ‘Antwerpensfreundlich’ kan aanzien worden en als ik er dan nog aan toevoeg dat ik op een bepaald moment zelfs in de bevolkingsregisters van de stad der beroemde burgemeesters ben ingeschreven geweest, dan gaat de zaak helemaal verdacht lijken. Maar men stelle zich gerust. Ik zou niet aanvaard hebben hier namens de Academie iets voor te lezen als ik dit had moeten doen om op gecamoefleerde wijze bij te dragen tot een onverantwoorde uiting van lokaal patriottisme, zoals Marnix Gijsen dat noemt in zijn inleiding tot de verhalenbundel, die onder de titel ‘De nuchtere Minnaar’, naar aanleiding van Baekelmans' 75ste verjaardag door De Sikkel werd herdrukt, als keuze uit vroeger verschenen verhalen van de auteur. Ik heb het alleen aangenomen omdat ik vond dat Baekelmans iemand is die verdient dat er aandacht wordt besteed aan zijn persoon en zijn geschriften, hij mocht dan in plaats van in Antwerpen geboren en
gestorven zijn in Stuivekenskerke of in Kersbeek-Miskom. Over zijn persoon wil ik het niet hebben, al was die mij zeer sympathiek. Hierover wil ik alleen mijn toehoorders aanraden het daareven vernoemde hulde-album uit 1945 na te lezen om zich ervan te vergewissen hoeveel vrienden Baekelmans telde, die allemaal zijn menselijke kwaliteiten van broederschap, hulpvaardigheid en verdraagzaamheid roemen. Wijlen Albert van Hoogenbemt schrijft zelfs in zijn bijdrage: ‘In één zin wens ik het te zeggen: ik had gewild dat hij mijn vader zou zijn geweest.’
Laat mij echter bij Baekelmans' literair werk blijven en dadelijk zeggen dat er drie redenen zijn waarom ik dit apprecieer: ten eerste omdat hij schrijft over dingen waarmee hij vertrouwd is, ten tweede omdat hij meestal de zelfkant van het leven als onderwerp of als achtergrond van zijn romans en verhalen neemt, en ten derde omdat hij dit doet met humor, die alleen maar kan voortspruiten uit zin voor het relatieve van heel het
| |
| |
menselijk bestel. Charles Dickens heeft ergens geschreven: De humor neemt de wereld zoals zij is, probeert haar niet te verbeteren of te bekeren, maar wel haar met wijsheid te verdragen, omdat het toch maar een zotte wereld is en blijven zal.’ Ik weet niet of Baekelmans deze uitspraak van de grote Engelse verteller ooit heeft gelezen, maar in elk geval zou hij best deze zin als motto boven zijn werk kunnen geplaatst hebben. Er blijkt namelijk uit dat humor heel wat meer is dan wat grappigheid vertellen, dat het een levenshouding is die van grote humaniteit getuigt, doordat zij de uiting is van het besef van het menselijk tekort, dat moeilijker met de glimlach te aanvaarden is dan op gejammer en wanhoopskreten te onthalen. Dit brengt mee dat er een bestendige relatie is tussen humor en levensrealiteit en dat een auteur, die met zin voor humor schrijft, iemand is die wat het leven te bieden heeft nauwkeurig heeft bekeken en zich rekenschap heeft gegeven van de ijdelheid der dingen en van de ijdelheden dezer wereld. Onder de grootste schrijvers van verhalend proza dient men zeker een aantal realisten te rekenen, bijvoorbeeld de Russen van vorige eeuw. De meesten van hen, zelfs een Dostojefski en een Tolstoj, hebben vaak hun zin voor humor laten blijken, nog gezwegen van Tsjechof met zijn vergevende glimlach om al de kleine klanten en de nodeloze dikdoenerij van de mens in zijn doen en laten.
Het is niet mijn bedoeling u wijs te willen maken dat we Lode Baekelmans als de Vlaamse Toergenjef of de Vlaamse Dickens moeten gaan bestempelen als ik hier een paar grote namen noem, maar soms bestaat al te zeer de neiging om auteurs van zijn slag te minimaliseren, dan wanneer het beste uit hun werk soms beter leesbaar is gebleven dan sommige veel geroemde titels, die men alleen is blijven vernoemen, omdat zij nu eenmaal als van uitzonderlijke betekenis zijnde werden aangediend. In zijn reeds geciteerde inleiding tot de verhalenbundel ‘De nuchtere Minnaar’, wordt Baekelmans door Gijsen geklasseerd in de categorie van schrijvers, die door hun lezers willen bemind worden in plaats van bewonderd, schrijvers die pleiten voor zichzelf en voor de mensen die zij voorstellen, schrijvers die, hoe schuchter ook, te verstaan geven dat de personages in hun boeken aandacht, sympathie, medelijden of zelfs liefde verdienen. En volgens Gijsen zijn dit de beste schrijvers. Wat Baekelmans betreft is het in elk geval zeker waar dat de personages uit zijn werk en hun belevenissen op zulk een wijze aan de man worden gebracht dat zij ons moeilijk onberoerd kunnen laten en dat zowel het treurig lot van Tille als het verkiezingsavontuur van Snepvangers en het leven van Robinson in zijn souvenirswinkeltje en zijn einde in het oudemannenhuis ons in het geheugen blijven. Een zekere verliefdheid op het oubollige en het pit- | |
| |
toreske gaan onvermijdelijk gepaard met Baekelmans' manier van zich tegenover leven en literatuur op te stellen, maar is dit uit den boze? Integendeel, want, waar realistische verhaalkunst toch een poging is om bepaalde figuren in een bepaald milieu en op een bepaald tijdstip zo nauwkeurig mogelijk te evoceren, zijn het precies dit soort details, die het best daartoe bijdragen. Wie hem nu leest of herleest krijgt bij de lectuur van zijn eerste werken toch wel een zeer goed beeld van het toenmalige leven aan de Antwerpse havenkant, het leven van
een klein wereldje in de onmiddellijke nabijheid van de wegen die over het water naar de wijde wereld voeren. De middelen die Baekelmans voor deze evocatie aanwendt zijn de allereenvoudigste: geen mooischrijverij, alleen noteren in veelal volks getinte bewoordingen wat er gebeurt, wat er te zien is en wat er gezegd wordt, steeds met de mondplooi van de glimlach, maar toch met de ondertoon van weemoedigheid, dit altijd aanwezig herkinningsteken van de humor. Waar hij aanvankelijk nog een beetje te veel vertelde en uitspon - we moeten daarbij bedenken dat Lode Baekelmans eerste werk dateert van het einde van vorige eeuw, toen het stootkarritme nog niet zoveel ten achter stond bij dat van de pas uitgevonden automobiel - heeft hij in later werk als het daareven vermelde Robinson zich weten te beperken tot het hoofdzakelijke, waardoor het aan intensiteit heeft gewonnen. Zijn grote literaire verdienste is alleszins dat hij heeft beseft dat het menselijk gemier van elke dag voldoende stof bevat om er met een glimlach en een traan over te schrijven, zonder veel woordkramerij, maar met de nodige kunde om de liefde en de meewarigheid voor kleine mensen en kleine dingen op de lezer over te dragen. En over deze kunde beschikken en er gedurende een lang leven bewijzen van leveren is geen kleine verdienste. Ik durf veronderstellen dat mijn collega's academieleden het hiermee eens zullen zijn.
| |
4. Toespraak van de heer H. Lampo
Ik behoor tot de gelukkigen voor wie het eerste contact met de literatuur geen verband hield met de programmavoorschriften in het onderwijs. Los van elke vorm van intellectuele pretentie heb ik van kindsbeen af in het ouderlijk huis over boeken horen praten. Hoewel mij op dit stuk begrijpelijkerwijze de details ontbreken, herinner ik mij hoe de in die dagen vrij recente Pallieter en diens deplorabele tribulatiën in het toen alsnog geestelijk en artistiek onvolwassen Vlaanderen in de kring van ons gezin een tijdlang tot de gespreksonderwerpen behoorden. Als onrechtstreekse schakel naar de literatuur heeft het mij als adolescent sterk geboeid, dat
| |
| |
onze overbuurvrouw, door wie ik van in mijn prilste kleuterjaren als kind aan huis behandeld werd, de jongste zuster was van Willem Elsschot.
Uit wat volgt moge blijken, dat ook Lode Baekelmans bijzonder vroeg binnen mijn jeugdige horizon verscheen.
Mijn moeder, die onderwijzeres was, behoorde tot de eerste generaties, die in hun jonge jaren onbelemmerd gebruik hadden kunnen maken van de toenmaals unieke Volksbibliotheek aan de Blindestraat. Zodoende leerde zij opkijken naar boeken en naar hen die ze schrijven, wat ik rechtstreeks van haar geërfd heb. Herhaaldelijk hoorde ik haar vertellen, dat er daar in de Blindestraat een pas in dienst getreden bediende was, die belangstellend en vriendelijk informeerde naar haar exacte lectuurinteressen en haar precies dié boeken bezorgde, die het sterkst met haar geuite belangstelling overeenstemden.
Die toegewijde, vriendelijke debutant in het bibliotheekvak was Lode Baekelmans. Ik weet, hoe hij er in die tijd uit zag. In het A.M.V.C. wordt een uitstekende foto uit 1901 van hem bewaard. Hierop verschijnt hij als een innemende blonde jonge man, nog zonder baard, doch wel met een duidelijk van nature krullende, van agressiviteit gespeende en fraai volle snor. Wat op deze foto echter het meest opvalt zijn de grote, heldere en volkomen open ogen. Toen ik Lode Baekelmans helemaal op het einde van zijn leven ging bezoeken, waren ze nog volledig dezelfde. Ze drukten een grote sensibiliteit uit, doch tevens, als begeleiding van zijn woorden, een felle overtuigingskracht. Van elke zweem van arrogantie verstoken was er iets in, dat je er toe verplichtte zo'n blik met dezelfde volstrekte onbevangenheid te beantwoorden. Tot zijn laatste dagen waren deze ogen desoriënterend jong gebleven. Nuchter bekeken zal dat tot op aanzienlijke hoogte wel verband hebben gehouden met hun kleur, hun vorm en hun inplanting. Maar hun boeiende intensiteit was inmiddels niet alleen een optelsom van louter anatomische gegevens. Duidelijk hield Baekelmans' attachante blik ook verband met een geestelijke instelling. Mijn indruk is het steeds geweest, dat hij met een overwegend blijde, soms sceptische, mogelijk wel eens vriendelijk spottende, doch in de eerste plaats milde en levensbeamende, nooit aflatende, steeds sympathiserende verwondering de wereld in keek. In deze sympathieke verwondering is het, dunkt mij, dat de nucleus, bestaansoorzaak zowel als bestaansreden, van gans Baekelmans' oeuvre hoort gezocht.
Hij aanschouwt het levenslicht te Antwerpen op 26 januari 1879, nu ruim honderd jaar geleden. Astrologen zullen u bevestigen, dat hij een Waterman was. Voor wie zo gehecht bleek aan de Antwerpse havenkant als deze zoon van de directeur van het Zeemanshuis is dat een alleraardigst
| |
| |
en wellicht voor sommigen ook bijzonder zinvol toeval. Baekelmans' geboorte valt vier jaar voor het overlijden van Hendrik Conscience en ongeveer samen met de publicatie van het volledig werk in zeventien delen van de nog levende Domien Sleeckx. Wanneer in 1893 Van Nu en Straks verschijnt, zowat samen met Buysse's Recht van de Sterkste, is hij veertien. Als achttienjarige is hij getuige van het verschijnen van De Bom's Wrakken, een boek dat ongetwijfeld een diepe indruk op hem maakt. Hij is twintig, wanneer Streuvels' Lenteleven, zeven en twintig reeds als Vermeylen's Wandelende Jood zijn weg naar het publiek op gaat.
Baekelmans zelf debuteert in 1901, hij is nu twee en twintig, met de novellenbundel Uit grauwe Nevels, hetzelfde jaar gevolgd door zijn eerste roman, Marieke van Nijmegen. Zonder dat ik een overdreven belang hecht aan leeftijden en datums, lijkt het mij nochtans niet onmogelijk, noch misplaatst uit de summier opgesomde gegevens bepaalde conclusies te trekken wat Lode Baekelmans betreft. Hij wordt net te laat geboren om nog aan de beweging van Van Nu en Straks te participeren. In tegenstelling tot de exact één maand jongere Herman Teirlinck, zal hij ook niet meer aanpikken bij de zgn. ‘tweede reeks’, die stilvalt in 1901, het jaar dus, waarin zijn eerste boeken worden gepubliceerd. Wel stapt hij in die dagen op met het tweemaandelijks tijdschrift Alvoorder, dat zich beperkte tot één jaargang, die van 1900, en tot zes nummers, een Antwerps initiatief waaraan ook van Boelaere, Teirlinck en Willem Elsschot medewerkten. De anderen zijn vergeten figuren, die alleen voor de onderzoekers, niet voor de lezers, een spoor in de Vlaamse letteren hebben nagelaten. Behoudens uitzonderlijke gevallen, hecht ik weinig belang aan de relatie van de auteur tot een tijdschrift. Vooral wanneer het wordt uitgegeven door jongeren, zijn het de minst begaafden, die er zich het vlijtigst betonen en er naderhand het historisch belang van overtrekken, mogelijk hierin gesteund door de academische wereld, waar men op zoek is naar onderwerpen voor licentiescripties.
Ondertussen is het zeker zo, dat Lode Baekelmans zijn leven lang intens aan het literaire en culturele leven heeft deelgenomen. Dit was een gevolg van zijn onmiskenbaar prestige als auteur en als prominente figuur uit het bibliotheekwezen. Jarenlang was hij een voorbeeldig, onomstreden voorzitter van de Vereninging van Vlaamse Letterkundigen. Ook dàt wijst er op, dat hij ‘au dessus de la mêlée’ stond. Hij was niet aan een groep gebonden en nog minder aan côterieën. Evenals de zes jaar oudere Maurits Sabbe, met wie een zekere verwantschap mij niet denkbeeldig lijkt, is de dynamische humanist Baekelmans als schrijver zijn ganse leven lang een
| |
| |
vrij eenzame figuur geweest. Als mens was hij sterk sociaal ingesteld. Wie hem om hulp, om een dienst verzocht, werd nooit met een kluitje in het riet gestuurd. Wie het in dit moeilijke leven al eens niet meer zag zitten vond in hem een vaderlijk raadgever, die de ongerechtigheden des bestaans soms op een bevrijdende manier kon relativeren door uit eigen ervaring en herinnering geputte anecdotes, waarbij de andere zelf maar moest invullen, dat de wereld desondanks was verder blijven draaien. Het is erg moeilijk van een ander te weten, of hij vele vrienden had. Zeker is het, dat een grote sympathie Lode Baekelmans omringde. Wat de waardering van de medemens betreft, was hij zelf een pluralist avant la lettre. Op het einde van zijn leven kon deze agnosticus glimlachend doch tegelijkertijd tevreden een reeks innemende herinneringen aan zijn ‘klerikale relaties’, zoals hij het schertsend noemde, laten verschijnen.
Inderdaad, geloof ik, dat Baekelmans zich tijdens zijn leven op de genegenheid van velen heeft mogen verheugen. Volstrekt zeker is het, dat hij bestendig eenzelfde genegenheid voor zijn medemensen uitstraalde. Maar, zoals zoëven reeds gezegd, in de literatuur van zijn tijd is hij een eenzame, of op zijn minst een alleenstaande figuur. Dit hoeft niet noodzakelijk te betekenen, dat het inspanning zou vergen, wanneer het er op aan komt hem in een bepaalde literaire strekking te situeren. Kadrerend in de algemene trend van zijn tijd is hij een beheerst vertellend realist met, vooral in de aanvang van zijn schrijversloopbaan, een merkbaar doch voorbijgaand apport van impressionnistische en naturalistische elementen, waarbij het klassiek realisme dus het laatste woord heeft. Hij debuteert en werkt jarenlang in de schaduw van de Van Nu en Straks-ers met wie de contacten overigens verre van denkbeeldig waren. Deels gedreven door een typisch Antwerps individualisme, doch vermoedelijk nog veeleer door een charmante onverschilligheid voor wat de ongeschreven doch pertinente wetten van het literaire goed fatsoen dekreteren, gaat Baekelmans zijn eigen weg. Het wijsgerig intellectualisme van een Vermeylen is hem vreemd. Even vreemd is hem de instinctief-picturale kracht van een Streuvels. De precieuze evenwichtsoefeningen van een homo ludens als Teirlinck liggen net zover van hem als de soms exhibitionnistische levensmoeheid van een Van de Woestijne of de wat zelfgenoegzame esthetische reflecties van Toussaint van Boelaere. Vermoedelijk is het zo, dat hij veeleer een Cyriel Buysse waardeerde, ofschoon men bezwaarlijk kan zeggen, dat hij in diens voetspoor trad. Onder de van Van en Straks-ers staat hij het dichtst bij een Emmanuel de Bom, zonder evenwel diens sterk door tijdsinvloeden bepaald pessimisme uit Wrakken op nadrukkelijke wijze te delen.
| |
| |
Het is onmogelijk in een kort betoog, waarvan de bedoeling in de eerste plaats is een totaalbeeld op te roepen, zonder dat ik mij illusies maak wat een alomvattende waterdichte synthese betreft, gans Baekelmans' oeuvre de revue te laten passeren en het op een bevredigende wijze te analyseren. Ik kan nauwelijks meer doen dan enkele algemene thematische krachtlijnen aanstrepen, zonder zelfs op dit stuk enige volledigheid na te streven.
Met een paar uitschieters naar het Kempense hinterland toe (De ongerepte Heide, Het Rad van Avontuur), is het de stad Antwerpen, welke niet alleen het decor, doch ook de onmisbare inspiratiebron oplevert voor de romans en verhalen van de schrijver. Ofschoon zijn werk qua ontstaan de twee wereldoorlogen overbrugt, is het in feite het negentiende-eeuwse Antwerpen van vóór 1914, mogelijk mag ik zeggen het Antwerpen van vóór Lode Zielens, dat Baekelmans voor ons oproept. Reeds hebben de toenmalige urbanisatoren en bouwpromotoren, zij het onder andere benamingen, er onherstelbare vernielingen aangericht, vooral door het rechttrekken van de kade en het slopen van de straten rondom het Steen. Maar hiervan merkt de lezer weinig. Veel blijft er over van de sfeer van het Nouvelle Carthage zoals het beschreven werd door zijn Franstalige stadsgenoot Georges Eekhoud, die voor mijn gevoel als de enige rechtstreekse voorganger van Baekelmans kan worden beschouwd.
Mensen die het kunnen weten hebben mij gezegd, dat De Doolaar in de Weidse Stad uit 1904 het eerste deel is van een onvoltooid gebleven trilogie, die Het Hommelnest zou heten. Hiervan zijn het blijkbaar de structurele eisen welke, tijdens de navrante zwerftochten van de plattelandse pauper Lieven, die in de stad een broodwinning komt zoeken, de nadruk doen leggen op de buurten van de haven en de wijken van de armen. Ik weet niet, of er sporen van 'schrijvers verdere plannen bestaan. Wel heb ik de indruk, dat er bij het project als geheel de bedoeling vooropstond een synthetisch beeld op te bouwen van het Antwerpen anno 1900, een stad met een ontzaglijke bedrijvigheid, volop bezig zich tot een wereldhaven te ontwikkelen, zoals ook in het reeds genoemde La Nouvelle Carthage meer in detail geëvoceerd.
Inmiddels is het over het algemeen zo, dat Baekelmans in zijn verhalen en romans twee aspecten van Antwerpen, die elkander trouwens herhaaldelijk overlappen, als inspiratieve gebieden heeft uitgekozen. Zodoende wordt zijn oeuvre grosso modo door twee sociale sferen beheerst. Er is deze van de kleine burgerij en de commerciële middenstand, zoals in De Waard uit de Bloeiende Eglantier, Meneer Snepvangers en later nog eens in Robinson. Van deze sfeer ook is het met een beheerst gevoel van participatie opgeroepen locale artistieke leven, reeds aan bod in de de- | |
| |
buutroman Marieken van Nijmegen uit 1901, een emanatie.
De tweede sociale sfeer, kenmerkend voor Baekelmans' oeuvre, is deze van de havenbuurt, het toenmalige Schipperskwartier, waarvan de hedendaagse desolaatheid, gevolg van de onafgebroken havenuitbreidingen naar het noorden toe, het denkbeeld verzwakt van de inspiratieve kracht, die er voor de scherp observerende jonge en, later, voor de namijmerende rijpere schrijver van uit ging. Gedeeltelijk tot puin vervallen, ontvolkt en meer verpauperd dan ooit tevoren, zag het aloude Schipperskwartier zijn druk vertier en zijn schilderachtigheid in onze efemere welvaartsconjunctuur teloor gaan. Of zulks, op de agressieve verloedering van het authentieke stadsbeeld na, een bron van groot verdriet hoeft te zijn, kan buiten beschouwing blijven. Maar het is onomstootbaar zo, dat hier eens een bevolking huisde, waarvan de impact enorm was op de stellig aanwezige maatschappelijke en de dominerende artistieke sensibiliteit van de schrijver Lode Baekelmans.
In zijn werk, zijn uitstekende kortverhalen niet uitgesloten, confronteert hij ons herhaaldelijk met de havenbuurt. Door haar wordt hem zijn meesterwerk ingegeven: de zuiver geschreven, goed gebouwde, tevens vertederende, schrijnende roman over een vrouweleven, die Tille heet en uit 1912 dateert. Tille is haast zeventig jaar oud. Onder het herlezen treft het mij, dat niets onwaarschijnlijker klinkt dan deze zeventig jaar.
Ik houd het voor mogelijk, dat deze ogenschijnlijk wat toevallige overweging ons op het spoor brengt van Lode Baekelmans' ware betekenis, die altijd wat onderschat is geworden.
Uiteraard was het zo even een wat vreemde manier van literaire benadering, toen ik enkele van zijn onmiddellijke voorgangers en, met een zekere speelruimte bekeken, tijdgenoten opsomde, een bepaalde eigenschap van hun werk noemde en op het ontbreken er van bij Baekelmans attendeerde. Het vergt geen betoog, dat ik geen ogenblik de bedoeling koesterde hem als een ‘Mann ohne Eigenschaften’ voor te stellen.
Integendeel. Mijn bedoeling was de aandacht te vestigen op een verschijnsel, waarvan wij, door de afstand in de tijd, vandaag voorgoed de uitzonderlijke betekenis naar waarde zullen schatten. Waarschijnlijk onbewust kende de jonge Baekelmans reeds het geheim van wat voor mensen van onze tijd de goéde literatuur is, namelijk deze, welke een zo weinig mogelijk literaire aanblik biedt. Het valt mij op, hoe voortreffelijk leesbaar het proza van de auteur van De Dolaar, Tille of van een briljante, zuurzoete, doch overwegend humoristische novelle als De nuchtere Minnaar is gebleven.
| |
| |
Wie vandaag de dag Lode Baekelmans leest en het geluk heeft gehad hem als mens te ontmoeten, wordt er onvermijdelijk door getroffen dat op zijn werk een mogelijk wat onorthodoxe doch bij mijn weten nooit bedrieglijke proef door negen op het stuk van zijn authenticiteit van toepassing is. Terwijl men dit proza leest vergt het in de genoemde omstandigheden geen merkbare inspanning - integendeel, het gebeurt vanzelf - om er de stem van de schrijver zélf duidelijk in te herkennen. Neen, dit is geen beeldspraak. Ik bedoel wel terdege de fysieke stem, zoals zij door de stembanden werd geproduceerd en bewaard door het auditief geheugen van wie er naar luisterde. Het was een zachte, ietwat baritoniserende stem, volkomen klaar, soms met een glimlach er in, soms weemoedig, soms schertsend, soms even ironiserend, soms medelijdend, vaak vervuld met deernis om de dwaasheid van de wereld en de menselijke zotheid, maar steeds mannelijk, betrouwbaar en relativerend.
Reeds geruime tijd behoort Lode Baekelmans niet meer tot de onzen, doch het strekt ons tot troost, dat zijn leven lang is geweest en vervuld met grote aandacht voor alles wat van de mens is, in maar ook ruimschoots buiten de literatuur. Het mag niet zijn, dat een stem als de zijne, zij het in de vorm van het typografisch gefixeerde woord, ons niet meer zou bereiken. Té veel heeft hij ons nog te zeggen over de menselijke vreugden en de menselijke tekorten. Zopas is er, na tientallen en tientallen jaren, eindelijk een herdruk verschenen van De Dolaar in de weidse Stad. Moge dit niet de slecht befaamde zwaluw zijn, die nog geen lente maakt. Vlaanderen zal arm Vlaanderen blijven, zo lang het niet zuiniger, ik bedoel doeltreffender, eerbiedvoller omspringt met zijn schrijvers. Té vaak kunnen wij ons vergewissen van het pijnlijke verschijnsel, dat het overlijden van een schrijver ook zo veel als het einde van zijn bestaan, dit is van de bereikbare aanwezigheid van zijn boeken onder de Vlaamse gemeenschap betekent.
Mijn laatste, spaarzame woorden mogen derhalve een beroep zijn op onze uitgevers van wie ik weet, dat zij niet a priori de oren sluiten voor een suggestie. Zoals het steeds het geval is geweest moet wat nieuw is en waardevol optimaal zijn kans op verspreiding krijgen. Maar in het zich aankondigende Europa, waar wij mogelijk als Europeeërs ook volwaardige Vlamingen zullen worden, acht ik het in hoge mate wenselijk, dat wij ons spiegelen aan de grote Europese broedervolken. Op het literaire vlak hebben deze nooit aan het vreemde minderwaardigheidscomplex gelaboreerd, dat het waardevolle van gisteren, als onder invloed van een volstrekt denkbeeldige historische wet, vandaag van alle betekenis zou verstoken zijn. Door het gebrek aan inzicht op dit stuk is er bij ons een
| |
| |
achterstand ontstaan, waaraan tot dusver nauwelijks aandacht werd besteed. Ook na hun verdwijnen moeten onze schrijvers onder ons blijven leven. Dit is slechts mogelijk, wanneer hun werk, liefst niet in de vorm van prestigieuze uitgaven, doch als doodgewone boeken in omloop blijft.
In deze optiek heb ik eens een nieuwe uitgave van de door Lode Baekelmans gewaardeerde Pieter-Frans van Kerckhoven kunnen bewerkstelligen. Ik pleit er voor, dat men ook Baekelmans' hoogst leesbare werk weer aan de pers zou toevertrouwen met de regelmaat die het onmiskenbaar verdient.
|
|