Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1976
(1976)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Jan van Mussem en de vrouw
| |
[pagina 111]
| |
van deze spelen of andere literaire stukken zich aan de blijkbaar traditionele voorstelling van deze karakters moeten houden: ‘...die mannen / die salmen maken stout / vroom / ende ghestadich / die vrauwen cleenmoedich / teeder / onghestadich / die maechden beschaemt / luttel sprekende / die ionghers verwaent / vierich / lichtueerdich int spreken.’ En hij gaat verder: ‘Een wijs man coele sprekende / een sot onghetijdelijc / onghetrauwe knapen / leghe ioncwijfs /...’Ga naar voetnoot(5). Deze passus is puur Van Mussem, en dit in meer dan één opzicht! Inderdaad, in de Ad Herennium kan men slechts een licht en los aanknopingspunt tot zijn uiteenzetting zien, tenzij men de ‘dialogue intérieur’ van een ‘sapiens’, een ‘wijse man’, in de Ad HerenniumGa naar voetnoot(6) als uitgangspunt beschouwen wil. De typeringen van de verschillende karakters zijn alleszins van Jan van Mussem zelf, zowel als de orde waarin deze personages worden opgesteld. Qua ordening is het daarenboven opvallend hoe in het eerste stel voorbeelden de ‘vrouwelijke rei’ - (‘die vrauwen... die maechden...’) - voorafgegaan wordt door ‘die mannen’, en gevolgd wordt door ‘die ionghers’. In de tweede reeks voorbeelden laat hij deze techniek van de omlijsting vallen, en werkt hij daarentegen aanvankelijk met contrasten (‘wijs’ ≷ ‘sot’), om dan in zijn opsomming van de diverse typeringsmogelijkheden, waarmede hij deze paragraaf over de ‘sermocinatio’ afsluit, een kleurige stoet van verschillende groepen voor de lezers of luisteraars te laten voorbijmarcheren: ‘leghe ioncwijfs / deuote priesters / stoute crijschknechte (sic) / ghierighe cooplien / ruyde scippers etc.’ Dit alles klinkt vrij gewoon in het duet over man en vrouw; Jan van Mussem verwoordt hier de traditionele opvattingen: ‘stout’ (= moedig) wordt tegenover ‘cleenmoedich’ geplaatst; ‘vroom’ (= sterk) tegenover ‘teeder’; met als climax ‘ghestadich’ tegenover ‘onghestadich’. Ligt dit laatste zo ver van de lapidaire shakespeariaanse uitdrukking waarin Hamlet, die walgt van de onstandvastigheid in de echtelijke liefde en trouw van zijn moeder, als verklaring en wellicht als vergoeilijking van haar gedrag bitter het steunend uitzucht: ‘Frailty, thy name is woman’Ga naar voetnoot(7)? Dat contrasterend opstellen man ≷ vrouw gebeurt herhaalde malen. | |
[pagina 112]
| |
Opvallend hierbij is dat dit meer dan eens voorkomt zonder dat zijn latijnse steuntekst daartoe rechtstreeks aanleiding blijkt te geven. Neem b.v. zijn stukje over de metafoor! ‘Tes een hardt man’Ga naar voetnoot(8), een voorbeeld van dit stijlmiddel dat hij geeft, wordt onmiddellijk gevolgd door ‘een scherp wijf’, al is het dat in de tekst van Quintilianus waarbij hij aanleunt er enkel sprake is van ‘durum hominem aut asperum’Ga naar voetnoot(9). Is het nu het stoten op het tweede epitheton, ‘asper’, dat: ‘ruig, spits, scherp’ doch ook ‘vreselijk, dreigend, verbitterd, grimmig’ betekent, dat bij hem de z.i. wezenlijke typerende trek van de vrouw opriep en hem tot opsplitsing van de voorliggende formule aanzette en hem tot het opstellen in contrastieve parallelie (man tegenover vrouw) leidde, of was het veeleer zijn hang tot antithese die hem als het ware noopte om symmetrische constructies in te lassen, zoals ‘hardt man’ tegenover ‘scherp wijf’? Welke ook de aanleiding tot of oorzaak van dit afwijken van de tekst van Quintilianus moge geweest zijn dat spichtig splintertje dat tot hier gesprongen is, is m.i. typisch voor de houding van Jan van Mussem tegenover de vrouw. Terloops kan hier nog bijgevoegd dat een geval van contrast en parallelie, dat tot dezelfde sfeer behoort, zich eveneens voordoet bij de vrije bewerking door Jan van Mussem van een tekst van Erasmus waarin deze de noodzakelijkheid beklemtoonde het woordgebruik, de stijl in 't algemeen, aan het behandelde onderwerp aan te passen. Wat stijl in onze gedachtenwisseling met anderen is, is wat kleding en opschik voor de mens bij zijn omgang met zijn evenmens zijn. ‘Quod est vestis nostro corpori, id est sententiis, elocutio’. Is stijl en stof niet een, dan mist het geheel zijn effect en dat kan o.m. tot belachelijke situaties leiden. Stel U voor dat een manspersoon in vrouwenkleren in 't openbaar zou optreden! ‘Et ridiculum sit si vir muliebri amictu prodeat in publicum’. Dat leest men bij ErasmusGa naar voetnoot(10), en dat wordt dan bij Jan van Mussem: ‘Maer een redene vertrocken met onbequamen woorden / niet ten propooste dienende als voorseit es / dat es gelijc een man met vrauwen abijten / oft een / vrauwe met mans abijten ghecleet /’Ga naar voetnoot(11). | |
[pagina 113]
| |
Veelzeggend is anderzijds dat wanneer Jan van Mussem over gedragingen, houdingen of geneigdheden van de mens handelt, hij veeleer lezer en luisteraar wijst op het negatief aspect van het menselijk zijn en doen, en dit eerst en vooral in de vrouw. Veralgemenen gaat echter niet altijd op, en ook hier zijn er uitzonderingen. M.a.w. zijn opvatting over de mens is soms wèl optimistisch getint, en daarenboven zijn er gevallen waarin hij de verdiensten van sommige vrouwen erkennen zal. Zo bij voorbeeld wanneer hij het heeft over het zgn. ‘paradigma’, zoals dat in margine wordt aangeduid. Het gaat hier over het stijlmiddel ‘exemplum’, waarbij de woordkunstenaar zich beroept op ‘ghelijckenesse van sekeren personen / die also gheseyt oft gedaen hebben’Ga naar voetnoot(12). In deze passus leunt hij, wat de summiere beschrijving van het stijlmiddel zelf betreft, het dichtst bij de Ad Herennium aanGa naar voetnoot(13), doch het voorbeeld, dat hij hierbij voorlegt is denkelijk van eigen vinding en eigen makelij, wanneer hij schrijft: ‘Die vroomste / rijcste / ende wijste mannen der werelt zijn als by die vrauwen bedroghen ende verwonnen gheweest / als blijct aen Adam / Samson / Hercules / Dauid / Salomon / ende meer andere / nochtans hebben die vrauwen ooc menige groote / wijse / vroome ende deuchdelike sake gedaen / als die heylighe moeder ende maecht Maria / Hester / Judith / Susanna / Abigail / Ruth / Raab / Rebecca / Sara / ende veel meer andere’Ga naar voetnoot(14). En in een later ‘exempel’ komen andermaal Abigail en ook Dalila - deze laatste bij name ditmaal - voor; daar leest men: ‘Dalila heeft haren man bedroghen / ende in die handen van sinen vianden gheleuert. Maer ter contrarien. Abigail heeft hueren man verbeden / ende van sinen vianden verlost’Ga naar voetnoot(15). Men mag niet uit het oog verliezen dat al is het dat Jan van Mussem af en toe oorspronkelijk is door o.m. ‘exempelen’ van persoonlijke vinding in te schakelen, en al is het dat hij een keuze doet uit de verschillende mogelijkheden die in zijn zgn. bronnen of steunteksten aanwezig waren, hij toch grotendeels ‘colligierte’ en ‘translateerde’, om zijn eigen terminologie te gebruiken. Gelet op dit laatste moet billijkheidshalve erkend dat in de latijnse teksten die hij onder ogen kreeg, en die stammen uit een beschaving die | |
[pagina 114]
| |
gedragen werd door een boeren- en soldatenvolk - hoe diep de griekse invloed daar ook mag geweest zijn - er fragmenten voorkomen, waarin de uitbeelding van de vrouw niet al te vleiend aandoet. Wat antifeministisch is of klinkt, of thans als dusdanig opgevat of aangevoeld zou kunnen worden, is dus niet altijd een interpolatie van de kapelaan van Wormhout. In sommige gevallen neemt hij de mening van een latijns auteur over, zo b.v. van de schrijver van de Ad Herennium, waar deze waarschuwt voor het effect van het aanslaan van een schrille, schreeuwende toon bij het voordragen van een stuk; de ‘acuta exclamatio’, d.i. het ‘luyde crijsschen’ past veeleer de vrouw dan de man. ‘Acuta exclamatio... habet enim quiddam inliberale et ad muliebrem potius vociferationem quam ad virilem dignitatem in dicendo adcommodatum’Ga naar voetnoot(16). ‘Mer wacht altijts van luyde crijsschen / twelc meer der vrauwen / dan die statelicheydt der mannen toebetaemt’Ga naar voetnoot(17) is de omschrijving die Jan van Mussem van deze latijnse tekst gaf. Anderzijds schijnt hij soms de verdediging van de vrouw op zich te nemen. Daar is b.v. het geval van een soort gebrekkige argumentatie - gebrekkig, wijl de redenaar of schrijver een stelling met een ‘onseker teeken’, zoals hij dat noemt, zou trachten te bewijzen. In de behandeling van dit geval ging de auteur van de Ad Herennium hem voor; en deze gaf als voorbeelden: ‘Necesse est, quoniam pallet, aegrotasse!’ aut ‘Necesse est peperisse, quoniam sustinet puerum infantem’Ga naar voetnoot(18). ‘Vermits hij er bleek uitziet, moet hij ziek geweest zijn’ ofwel ‘Ze moet moeder geworden zijn, vermits ze een kindje in haar armen houdt’. Hier volgde Jan van Mussem zijn steuntekst niet over heel de baan. Het eerste voorbeeld nam hij over; niet echter het beeld van de vrouw die op haar armen een baby draagt. Inderdaad bij hem lezen wij: ‘Exempel. Hi es bleec ergo / hi heeft siec geweest. Die vrouwe es fray ende blijde / ergo si regeert haer qualijc’Ga naar voetnoot(19). Week hij van zijn vermoedelijke steuntekst af uit kiesheid t.o.v. zijn jonge lezers? Of uit preutsheid? In sommige gevallen deinst hij noch- | |
[pagina 115]
| |
tans voor geen trivialiteitGa naar voetnoot(20) of dubbelzinnigheidGa naar voetnoot(21) achteruit! Wist hij dan niet dat in de ridderwereld schoonheid van lijf en leeGa naar voetnoot(22) én levenslust en -blijheid als twee typische wezenlijke eigenschappen beschouwd werden van wie van edele afkomst en hoofse opvoeding was? Hierin echter een uiting van klassegevoel zien - de arme(?) kapelaan tegenover de in macht en weelde levende edelman! - lijkt mij onverantwoord en te ver gezocht. Het was, meen ik althans, de bedoeling het samengaan van schoonheid en levenslust in een vrouw verdacht te maken: 't ging m.i. er om zijn jonge lezers attent te maken op het gevaar dat in dit samengaan schuilt. Bij de behandeling van dit thema, nl. lichamelijke schoonheid en de daarmede voor de vrouw verbonden gevaren, zoals Jan van Mussem deze meende te mogen zien, kan allicht een andere passus uit zijn leerboek - hoe schraal deze op eerste zicht ook moge schijnen - betrokken worden, te meer daar deze tekstsplinter tevens een illustratie te meer levert van zijn hang tot symmetrie en contrast. Eén van de ‘loci’ of gewone ‘elementen’ die een schrijver van een betoog, pleidooi, rede of literair werk ‘gebruiken’ kan is de ‘forma’ - of de ‘habitus corporis’ zoals een Quintilianus het noemt. Jan van Mussem vermeldt deze ‘ghemeene plaetse’ of ‘locus communis’ als één aspect van de personages die onder ogen moet genomen worden. Hij houdt voor dat een schrijver of redenaar onderzoeken en beschrijven moet ‘Van wat maecsele / schoon oft leelijc etc...’ de man of vrouw, over wie het in het stuk gaat, isGa naar voetnoot(23). Elders heb ik er reeds op gewezen - nl. in verband met een bespreking van sommige naar ik meen kenmerkende aspecten van Jan van Mussems stijl - dat, inhoudelijk en vormelijk beschouwd, er sommige contactpunten doch tevens verschillen bestaan in de behandeling van dit thema door de auteur van de Ad Herennium en Quintilianus enerzijds en door Jan van Mussem anderzijdsGa naar voetnoot(24). | |
[pagina 116]
| |
Ik wil grif toegeven dat de paragraaf die Jan van Mussem aan deze ‘locus’ wijdde, toen hij schreef: ‘Van wat maecsele / schoon oft leelijc. Etc. want schoonheyt gheeft dicwils suspicie van oncuysheyt / leelicheyt ter contrarien’Ga naar voetnoot(25), in zekere mate als een voorbeeld van zijn hang tot antithese en symmetrie kan aangehaald worden. Doch het feit dat Jan van Mussem het thema ‘robur’ of ‘kracht’, dat Quintilianus toch inschakeldeGa naar voetnoot(26), totaal negeerde en dat hij daarenboven de tegenstelling ‘schoonheyt’ tegenover ‘leelicheyt’ in zijn tekst inbouwde, lijkt er toch op te wijzen dat bij 't opstellen van deze paragraaf Jan van Mussem vóór al 't andere aan een vrouwelijk personage dacht, en zich de kans niet liet ontglippen om - het zij toegegeven na en naar zijn vermoedelijke latijnse zegsman Quintilianus - 't vrouwelijk schoon verdacht te maken. En daarom juist paste het m.i. even ook dit passage hier onder de loep te nemen. *
Handelend over de geaardheid van verschillende personages, schrijft Jan van Mussem - zoals bij de aanvang vermeld - dat men vrouwen o.a. ten tonele voeren moet als ‘cleenmoedich / teeder / onghestadich’Ga naar voetnoot(27). Uit deze manier van voorstellen zal men niet afleiden dat hij de vrouwen onbekwaam tot kwaad achtte, of dat hij soms geen allusies zou maken op misdrijven of zelfs misdaden van gemeen recht die door vrouwen zouden gepleegd zijn. Ten andere, de aanleiding tot dergelijke associaties ontbrak niet, daar een groot deel van de Rhetorica aan de behandeling van de techniek van aanklagen en verweren in rechtsgedingen gewijd was. Daarenboven leverden Cicero, Quintilianus, en de auteur van de Ad Herennium hem talrijke voorbeelden van vergrijpen waarbij vrouwen - niet als slachtoffers, doch als verdachten - betrokken waren; van moorden zelfs waarbij dan gewoonlijk de vrouw als giftmengster optradGa naar voetnoot(28). Bij de opsomming ‘van die materie oft in- | |
[pagina 117]
| |
strumenten’ die bij een misdrijf kunnen gebruikt worden, citeert Jan van Mussem dan ook ‘stocken messen / boghen / venijn...’Ga naar voetnoot(29). Volgens Jan van Mussem is niet zozeer het hanteren van gift een vrouwelijke specialiteit als wel het spelen met tovermiddelen. Want toverij was het eigen jachtrevier van de vrouw. Om deze stelling te schragen kan men zich beroepen op de wijziging die hij aan de versie van zijn steuntekst - denkelijk de Institutio oratoria - aanbrengt. Inderdaad, in elk rechtsgeding is het, volgens hem, noodzakelijkGa naar voetnoot(30) rekening te houden met de seks van de betrokken personen. Deze stelling had hij - tot op een zekere hoogte althans - van zijn gewone romeinse zegslie geleerd. Inderdaad, in dit verband had Cicero het bij een sobere, lakonische vingerwijzing gelatenGa naar voetnoot(31); Quintilianus echter was meer precies en uitvoerig, en hield voor dat het geraadzaam was met het geslacht van een beklaagde rekening te houden, wijl hij meende dat b.v. roofoverval (‘latrocinium’) veeleer ‘des mans’ was, terwijl ‘veneficium’ of het giftmengen als een typisch-vrouwelijke techniek van manslag moest beschouwd wordenGa naar voetnoot(32). Jan van Mussem schrijft voor dat men ‘nopende den personen’ ‘sal considereren’ - zoals hij dat zegt - of in 't geding een man of een vrouw betrokken is. ‘Want dootslach salmen bet // gelouen van mans gedaen te wesene dan van vrauwen. Maer touerye salmen eer den vrauwen toe scrijuen dan den mans’Ga naar voetnoot(33). Hierbij vertolkte Jan van Mussem een mening die vanaf de vroege Middeleeuwen in sommige kringen verspreid werdGa naar voetnoot(34).
*
Hij nam het echter niet altijd zo zwaar op. Inderdaad, soms hanteert hij ironie, en dit op een meesterlijke wijze. Belangwekkend in dit opzicht zijn de goedgekozen ‘exempelen’ met een algemeen-menselijke inslag, die hij voorlegt in verband met de behandeling van ‘Ironia’, terwijl de voorbeelden van ironie die in zijn vermoedelijke bron, nl. de | |
[pagina 118]
| |
Institutio oratoria, door Quintilianus verstrekt wordenGa naar voetnoot(35) van politieke allusies barsten. Twee vormen van ironie spreken Jan van Mussem bijzonder aan: ‘alsmen in manieren van schimpen oft ghecken / anders oft contrarie segt dan datmen meynt’Ga naar voetnoot(36). En hij illustreert zijn stelling met een voorbeeld van ironie, dat een persoonlijke klank heeft, en dat, bij mijn weten althans, nergens pasklaar lag, en waaraan hij zelf denkelijk zijn vreugde moet beleefd hebben, toen hij neerschreef: ‘Ic vraghe nae een leelijcke cabote / dye mi duysent plaghen wenschte / aldus. Hoe vaert dat schone vraukin / dwelc mi so vriendelijck aensprac?’Ga naar voetnoot(37). Trachtte hij aldus zijn lezers en luisteraars op de kap van de vrouw of althans van één vrouw diets te maken wat hij met ‘ironie’ bedoelde, de illustratie van de stijlfiguur ‘dilemma’ gaf hem een andere gelegenhed om de vrouwen in 't ootje te nemen. En hierbij kan men zich afvragen: ‘wat ligt er aan de grond van het eerste voorbeeld dat hij in de rubriek “dilemma” geeft, en dat ogenschijnlijk in geen enkele van zijn gewone “bronnen” voorkomt?’. Is het leedvermaak? Is het een uitdaging tot wederspraak? Is het spot? of is het zelfverweer of zelfverantwoording? Of is het milde humor wanneer hij het lot van de gehuwde man in herinnering brengt en boudweg bevestigt: ‘Tes een katijf / die een huysvrauwe ghetrauwedt heeft / want heeft hy een schoon wijf / hi es in eewige vreese datmense hem onturijen sal. Heeft hi een leelijcke / so es hi oock een katijf / om dat hi met een leelijc wijf verhanghen es’Ga naar voetnoot(38). *
Dat Jan van Mussem bij de bewerking van zijn latijnse ‘bronnen’ over bepaalde termen in verband met de maatschappelijke orde, het rechtswezen en politieke instellingen af en toe struikelen moest ligt in de aard der dingen zelf. Gewoonlijk werden deze termen in eigentijdse overgezet; soms leverde dit procédé een nogal losse vertaling op. ‘Familia et coheredes’ uit de Ad HerenniumGa naar voetnoot(39) wordt ‘zyn dienaers / of huysghesin’Ga naar voetnoot(40) i.p.v. ‘slaven en mede erfgenamen’, en ‘adgnati | |
[pagina 119]
| |
gentilesque’ uit hetzelfde werkGa naar voetnoot(41), vertaalt hij door ‘sinen naesten vrienden’Ga naar voetnoot(42). Het is ook een feit dat hij, door het vertalen van ‘aedificare’, dat in een bepaald voorbeeld in Institutio oratoriaGa naar voetnoot(43) voorkomt, door het plurivalente ‘maecken’, bewijst dat hij de implicaties van het foutief gebruik van ‘aedificare’ in dat latijnse exempel niet begrepen heeftGa naar voetnoot(44). Voor een latinist en een geschiedkundige van ons recht liggen hier denkelijk nog talrijke andere loze aren van dit soort te lezen. Ten andere foutieve vertalingen moesten er toen uiteraard voorkomen; moderne vertalers van de drie latijnse werken, bij dewelke de Rhetorica van Jan van Mussem soms dicht aanleunt, staan zelfs nu nog voor sommige onopgeloste problemen. Een van de misslagen die Jan van Mussem beging kan hier, meer bijzonder in verband met zijn houding t.o.v. de vrouw, even van dichterbij belicht en bekeken worden. Jan van Mussem blijkt allergisch geweest te zijn voor de stem en taal van sommige vrouwen. Ik had het al vroeger over het ‘luyde crijsschen / twelc meer der vrauwen... toebetaemt’Ga naar voetnoot(45); er is eveneens een van de talrijke voorbeelden van metafoor waarin hij het heeft over ‘dye vrauwe schatert’Ga naar voetnoot(46) - wat onmiddellijk volgt op: ‘wat bast ghi op mi’. Handelend over de kunst van het voordragen, over het aanslaan van een pathetische toon en meer in 't bijzonder over het hierbij passende gebarenspel en de behoorlijke lichaamshouding, schrijft Jan van Mussem: ‘Ten laetsten ist datmen clagelijc spreken wil om tot compassien te verweckene dat salmen best aen die vrouwen leeren / als slaen metten handen / knicken metten hoofde / somtijts al stille houden. Ende altijts met rauwighen ende beroerden aenschijne’Ga naar voetnoot(47). M.i. bedoelt hij dat het raadzaam is bij de vrouwen in de leer te | |
[pagina 120]
| |
gaanGa naar voetnoot(48) om bepaalde grepen of knepen van de redenaarstechniek te leren zoals ‘slaen metten handen / knicken metten hoofde...’. Hier zitten we echter met een crux! Inderdaad, voor deze passus was Jan van Mussem te rade gegaan bij de auteur van de Ad Herennium, en had bij deze het volgende gelezen: ‘Sin utemur amplificatione per conquestionem, feminis plangore et capitis ictu, nonnunquam sedato et constanti gestu, maesto et conturbato vultu uti oportebit’Ga naar voetnoot(49), wat zoveel betekent als: ‘Bij het aanwenden van een pathetische toon in de “amplificatio” is het aan te raden zich op zijn dijen te slaan dat het kletst, of zich op zijn hoofd te kloppen, en dan weer af en toe kalme en gemeten gebaren te herhalen en een bedroefde en ontdane gelaatsuitdrukking te tonen’. Wat is hier gebeurd? Moeilijk om uit te maken! Inderdaad, het element ‘feminis’ in deze Ad Herennium tekst heeft noch met het substantief ‘femina, ae’ noch met het bijvoeglijke naamwoord ‘feminus, a, um’ iets te maken; we staan hier voor de genitief enkelvoud van ‘femen, inis’ in de zin van ‘dij’, waarvoor gewoonlijk de term ‘femur, -oris’ gebruikt wordt. Staan we hier voor een onschuldige lapsus van een argeloze vertaler die hier misleid werd door deze eerder ongewone polyvalente vorm ‘feminis’? Mogelijk! Of hebben we hier te maken met een bewuste verdraaiing van een tekst door een oolijkerd die zich wilde distanciëren van alle vrouwelijke pose en pathos en van de zonderlinge doening van sommige vrouwen onder bepaalde omstandigheden? Wie weet! Of is deze tekstverdraaiing veeleer de resultante van een dwangvoorstelling van iemand die in deze vorm ‘feminis’ in deze kontekst niets anders zien kon; van iemand die toch gewoonlijk met een zekere laatdunkendheid op de vrouwen neerzag, doch hier met een zekere spottende meewarigheid dan toch toegeven wilde dat, om te leren ‘compassien te verweckene’ men leer en lering bij de vrouwen vinden kon? Wat niet uitgesloten is! *
Wat treft bij het lezen van een werk als de Rhetorica, dat nochtans door een humanistisch gevormd auteur werd geschreven, is dat in de voorbeelden of beschouwingen, die ter zake nuttig zouden kunnen zijn, | |
[pagina 121]
| |
er nergens, maar zelfs geen allusie te vinden is op wat met de opvoeding van de vrouw betrekking zou hebben. En in de eerste helft van de zestiende eeuw waren er nochtans in onze eigen streken humanisten die zich met dit probleem van de opvoeding van de vrouw inlieten, en het met sympathie behandelden! Voor Jan van Mussem bleek dit niet eens te bestaan.
*
De geestelijke stand van Jan van Mussem - hij was een priester! - verklaart m.i. zijn ietwat schichtige houding tegenover de vrouw. Zij was voor hem in zekere zin een ‘gevaar’. Wie rustig en sereen zijn tekst doorloopt zal wel op een paar onbillijke uitspraken vallen, en zal immer aanvoelen hoe argwaan en vooroordeel bij hem soms in een soort verblindende obsessie omsloegen die hem tot een foutieve interpretatie van zijn steunteksten of ‘bronnen’ verleidde. In feite echter kan slechts op een paar scherpe of schampere aanvallen tegen de vrouw in 't algemeen of tegen bepaalde historische vrouwelijke figuren gewezen worden. Hij is zelfs in staat in passages van eigen vinding en makelij een ironische toon aan te slaan wanneer hij meent op echte of vermeende vrouwelijke gebreken te kunnen wijzen. Men weze echter voor deze man niet te hard. Zijn standpunt ter zake wordt immers eveneens in zekere mate door het tijdsklimaat bepaald; de traditionele antifeministische inslag van een gedeelte van de middeleeuwse literatuur is in zijn werk denkelijk ook blijven nawerken, zowel als de concrete ‘exempelen’ en beschouwingen die hij in zijn latijnse ‘steunteksten’ zelf lezen kon. Ook is het raadzaam bij 't beoordelen van zijn inzichten en uitspraken voor ogen te hebben dat hij een leerboek voor ‘iongers’ schreef. Dit heeft meen ik op de keuze en formulering van zijn voorbeelden wellicht een weerslag gehad, en denkelijk hem ook er toe geleid op het potentieel gevaar van omgang met vrouwen te wijzen. En ten slotte, er is nog dit: hij schreef voor een overwegend ‘mannelijk’ publiek. Er bestaat een binding tussen de schrijver en zijn publiek, d.i. dezen die de gave en genade ontvingen hem te kunnen begrijpen en aanvoelen, zoals er een binding bestaat tussen de auteur als mens en zijn werk. En dit heb ik even in dit frivool stukje willen belichten.
Leuven. Juli 1975. |
|