Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1968
(1968)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
De verering van Sint-Elooi in Vlaanderen en inzonderheid te Mechelen
| |
[pagina 2]
| |
wens een jongere mechelse almanak dan die van eerwaarde heer Petrus Croon, uitgegeven door de drukker en boekverkoper Laurentius Van der ElstGa naar voetnoot(6) - ‘Mechelschen Almanach voor het jaer MDCCXXI, inhoudende de beschryving van Mechelen en meer ander gerief ten principaele voor die van dese provincie’ - gedurende niet minder dan negen achtereenvolgende jarenGa naar voetnoot(7), laat niet na onder de ‘Besondere Feest-dagen di gevierd worden Tot Mechelen’ wel aan te stippen in de maand december: ‘i.S. Eloy, Patroon van de Smeden etc. tot S. Rombauts’Ga naar voetnoot(8). Dit laatste wijst er dadelijk op dat in vroeger tijd het mechelse ambacht van de smeden zijn patroon jaarlijks kerkelijk vierde en wel ter Sint-Romboutskatedraal, althans na de godsdienstonlusten van de 16e eeuw, in de binnenkapel, geheten, volgens haar stichter ‘Kapel Aert van Diest’, staande ter plaats van het huidige altaar van de HH. Pieter en LambertusGa naar voetnoot(9). Het vormde alleszins een machtige groepering! Viel het wel niet te rangschikken onder de vijf voornaamste arbeidersgilden ter stede - de hoofdambachten: nl. de visverkopers, de vleeshouwers, de brouwers, de bakkers en de huidevettersGa naar voetnoot(10) - dan trad het toch op, naast dat van de lakenmakers, de droogscheerders, de kramers, de timmerlieden, de metselaars, de schippers, de schoenmakers, de vettewariërsGa naar voetnoot(11) en de houtwerkers, onder de mechelse ‘grote ambachten’Ga naar voetnoot(12). Er ontstond al van in het midden van de 13e eeuw een ‘Broederschap van Sint-Elooi’, feitelijk, gelijk het plaatselijk smedersambacht, een half godsdienstige en half ekonomische vereniging, die openstond daarbij voor alle ambachtslieden van Mechelen, zodat deze er een | |
[pagina 3]
| |
centrum aantroffen; daarbij trouwens waren ter stede de smeden de talrijkste stielmannen na de weversGa naar voetnoot(13). Onderscheiden oude dokumenten, het mechels smedersambacht betreffende, bleven gelukkiglijk bewaard. Zij reiken soms terug tot de 13e en de 14e eeuw en houden bij gelegenheidGa naar voetnoot(14) onder zijn gezellen uit elkaar de ‘slot maeckers’, die voor proefstuk een ‘slot genaemt un tour et demi’ hadden te vervaardigen, ‘te weten een nachtslot vanvore ende van achter’ en dan zullen mogen maken ‘alle huyswerck van binnen ende van buyten als ledenGa naar voetnoot(15), grendels, clincken, vitsenGa naar voetnoot(16), anckersGa naar voetnoot(17), geerdenGa naar voetnoot(18) ende traillienGa naar voetnoot(19)’; - de ‘groffsmeden of grofwerckers’, die als proef ‘enen sperhaeckGa naar voetnoot(20)’ dienden te maken ‘van vyftich ponden swaer, wel meerder maer niet minder; tot dezen een gesmede ooghyserGa naar voetnoot(21)’; en indien zij slaagden, ‘sullen moghen maecken alle meule ende schepwerckeGa naar voetnoot(22)’, mitsgaders ook ‘geerden,Ga naar voetnoot(18) anckersGa naar voetnoot(17) ende traillienGa naar voetnoot(19)’; de ‘busmaeckers’Ga naar voetnoot(23), wier proef erin bestond ‘een fransch slotGa naar voetnoot(24) loffelyckGa naar voetnoot(25)’ te vervaardigen en daarna mochten maken ‘alle tghene dat raeckt het schietende geweirGa naar voetnoot(26); - de ‘witwerckers’Ga naar voetnoot(27) | |
[pagina 4]
| |
moesten ‘een timmermansbyle, met een kantichGa naar voetnoot(28) cruys geer’Ga naar voetnoot(18) leveren, waarna zij ‘sullen mogen... maecken alle cappende ende snydende gereetschap’; - de spoormaeckers oft toommaeckers, eindelijk, die hadden te maken ‘eenen thoom volgende het model op de camereGa naar voetnoot(29) synde’. Op het Stedelijk Archief te Mechelen berust nog een ‘Lijst der meesters van het smedersambacht’Ga naar voetnoot(30); daarin komen namen voor te beginnen met anno 1381, o.a. die van ‘Mester Ian Seelsman’Ga naar voetnoot(31) en in 1466 van ‘Iacop die clocghietere’Ga naar voetnoot(32); weshalve blijkt dat de eenmaal beroemde klokgieters uit Mechelen als de vanden GheynsGa naar voetnoot(33) terecht in het ambacht van de metaalbewerkers waren opgeschreven. Hetzelfde archief bezit nog een ‘Leerjonghersboeck’ van het gild over de jaren 1719 tot 1794Ga naar voetnoot(34). Het is bovendien in het bezit van vier rollen op perkament, met afschriften, daterend weder uit de 13e en 14e eeuwen en gewagmakende van het ‘broederschap van de H. Eligius, patroon van het smedenambacht’Ga naar voetnoot(35). Drie ervan vermelden om te beginnen de eed, welke de leden van het genootschap af te leggen hadden: ‘Van desen daghe vortane sal ic goet ende ghetrouwe siin die bruederscap sente Loys ende houdenGa naar voetnoot(36) alle statuten daertoe behoerende, ende hare vromeGa naar voetnoot(37) meerrenGa naar voetnoot(38) ende hare scade minderen...’; met de bede ‘mij | |
[pagina 5]
| |
helpe God... ende die heilighen vader sente Loy’ besloot de formuleGa naar voetnoot(39). Het Stadsarchief te Mechelen bewaart daarenboven een klein in-4o-register, zijnde een ‘busboek’, waarin de namen staan vermeld van personen van het smedersambacht, die het busgeld hebben betaald van 1620 tot 1633; ook van hen, die in het ambacht kwamen tussen 1662 en 1672. Het behelst tenslotte de rekeningen van de busmeesters van 1692 tot 1766Ga naar voetnoot(40), behalve uit de 18e eeuw, van 1727 tot 1795, een register in-folio, ‘Den Boeck van het busgelt en kersgelt’Ga naar voetnoot(41). Deze bescheiden betroffen de aalmoezenbus van het oude ambacht. Naast nog tal van andere wekten zij de ingaande aandacht van wijlen kanunnik Dr. Jozef Laenen, in leven archivaris van het aartsbisdom Mechelen, voor een geschiedkundige bijdrage: ‘Eenige woorden over die Ziekenbus van het Smedersambacht te Mechelen’Ga naar voetnoot(42). Ter inleiding stipte de geleerde schrijver aan dat dit ambacht, na dat van de wolbewerkers, het oudste erkende van de Dijlestad was en dat zijn keure, dagtekenende uit het jar 1254, het vroegst tot nogtoe bekende dokument betrekkelijk de mechelse neringen uitmaaktGa naar voetnoot(43). De bedoelde ziekenbus kwam tot stand overeenkomstig de door alle toenmalige arbeidersgenootschappen nagestreefde doeleinden, dus: hulp te verlenen en steun voor hun noodwendigheden aan wie onder hun leden arm en behoeftig was geworden, zeker aan bedlegerige zieken, zelfs indien deze niet onbemiddeld moesten heten. Zulks staat te lezen in de oudste, bewaarde rol van de ziekenbus, klaargekomen in 1424, wel twee eeuwen dienvolgens na de oprichting van de verenigingGa naar voetnoot(44). Ze werd gespijzigd door geldelijke bijdragen van de aangeslotenen, groot - volgens de voorschriften van 1424 - ‘alle vierendeel iaers II nieuwe grote’ of ‘VIII nieuwe groteGa naar voetnoot(45) iaers’; daarnaast met de opbrengst van de aalmoezenbus van het ambacht, met een deel van de | |
[pagina 6]
| |
soms opgelegde boeten en met een aandeel in het ambachtsgeld, d.w.z. de geldsom, te betalen door wie in het gild trachtte te worden opgenomen; ze werd bovendien nog wel eens met renten begiftigdGa naar voetnoot(46): anno 1533 bijv. mocht ze zich verheugen over allerhande stichtingen, geschonken door liefdadige personen, waarvan het bedrag beliep tot 22 cijnsgulden 14 stuiverGa naar voetnoot(47). Kanunnik J. Laenen wist nog te pas te brengenGa naar voetnoot(48) dat het smedersambacht te Mechelen vroegtijdig zijn altaar heeft bezeten en zelfs nadien zijn kapel. Dit bidhuis werd aan de VeemarktGa naar voetnoot(49) opgetrokken... waar juist is niet met volle zekerheid bekend. Men beweerde dat het ter plaatse was waar nadien de kerk van de Jezuïeten - de huidige parochiekerk van Sint-Pieter - werd gebouwd; naderhand meende men - en met meer recht - dat het kwam te staan naast de woning aldaar, genaamd ‘Den Bonten Os’Ga naar voetnoot(50). Men nam aan dat de kapel dateerde van het jaar 1402; haar oudste vermelding bij name trof men aan in het jaar 1486 rakende de stichting van een erfelijke mis aldaar door de poorter Jan WagewijnGa naar voetnoot(51). Ze heeft kunnen dienen tot in 1572; toen werd zij gedurende de godsdienstige beroerten in de Dijlestad geplunderd door de spaanse soldeniers en acht jaar nadien neergebrand door de geuzentroepen. Al braken daarop voorlopig rustiger tijden aan, de smeden zagen geen kans om ze herop te bouwen; zij lieten ze in puin liggen en bekwamen zelfs in 1603 van de aartsbisschop de toelating om ze voort af te brekenGa naar voetnoot(52). Hun werd meteen gegund hun altaar over te brengen naar de Sint-Romboutshoofdkerk, eerst aan de laatste pilaar van de middenbeuk noordwaarts, later tegen de eerste pilaar als men de kleine beuk ingaat, tegenover de huidige kapel van Onze Lieve Vrouw van de Rozenkrans. Zij erlangden zowaar | |
[pagina 7]
| |
oorlof om de grond, waarop de kapel aan de Veemarkt had gestaan, te verkopen en de opbrengst voor het bedoelde altaar te ‘employeren’ en dit diende opgericht te worden ‘van eene hoogde, breede en langhde’ als dat 'twelk het schildersambacht in die kerk reeds bezat. Men hing er ook een schilderij te prijken dat alreeds het bidhuis ter Veemarkt had versierd. Gelijk alle andere altaren in Sint-Rombouts raakte het evenwel na 1680 afgebrokenGa naar voetnoot(53). 't Lag dan voor de hand, niet waar? dat de mechelse smeden hun vererende huldiging aan de patroonheilige brachten ‘tot Sint-Rombauts’, gelijk wij daarstraks lazen in de ‘Mechelschen Almanach voor het jaer MDCCXXI’Ga naar voetnoot(8). Er ontstonden echter wrijvingen tussen het gild en het kerkbestuur van de katedraal, wat voor gevolg had dat de smeden hun kerkelijke diensten sinds 1773 deden doen in het nabijgelegen MinderbroederskloosterGa naar voetnoot(54), alwaar mettertijd zelfs een Sint-Elooismis schijnt te zijn gecelebreerd. Tot tweekeer 's jaars hield men de plechtige mis ter ere van de patroonheilige in het oog. Want de reeds genoemde nog eens opengeslagen ‘Mechelchen Almanach’ drukt voor de maand juni: ‘Junius: 25. S.Eloy, Patroon van de Smeden tot S. Rombauts’Ga naar voetnoot(55) net gelijk letterlijk hetzelfde onder december van nieuws: ‘S. Eloy, Patroon van de Smeden etc. tot S. Rombauts’Ga naar voetnoot(56)... Men weet wel dat in onze vlaamse gewesten de feestdag van de verheffing van de relieken van de H. Eligius op 25 juni was gesteld, welke dag daarom ‘St. Eligius in de zomer’ werd gehetenGa naar voetnoot(57); de gewone man onderscheidt heden nog de ‘Warme St. Elooi’ van de ‘Koude St. Elooi’ voor de 1 decemberGa naar voetnoot(58). De ongeschonden latijnse naam ‘Eligius’ (= de man uit de griekse | |
[pagina 8]
| |
streek)Ga naar voetnoot(59) kan uitsluitend zijn voorgekomen in kerkelijke en officiële burgerlijke bescheiden, zeker niet onder het mechelse volk! In van de vroegste dokumenten in de volkstaal van de stad staat te lezen: Sinte Loye, in 1424, en Sinte Loys gilde, in een keure van 1254Ga naar voetnoot(60), naast ‘die bruederscap sinte Loye’ en ‘die heileghen vader sente Loy’, gebezigd in afschriften uit de 13e en 14e eeuwen. Het valt niet te betwijfelen dat de vormen ‘Loy’ en ‘Loye’ direkt zijn overgehaald uit de franse naam ‘Eloi’; in de huidige mechelse gewesttaal zetten ze zich voort in ‘Sinte Loe’, waarnaast misschien nog geredelijker het langere ‘Sinten-Aloe’ wordt aangewend. Oorspronkelijk zal ‘Loye’ zijn uitgesproken met diftong ooi, die nadien zal zijn vereenvoudigd tot lange ‘oe’ alleen, wat het Mechels dialekt regelmatig nog toepastGa naar voetnoot(61). De verlengde, want tweesilbig gehouden vorm van de naam, ‘Aloe’, verklapt nog het rechtstreekst de overname uit het Frans: immers zij bevestigt de werkwijze van het Mechels - en van andere vlaamse dialekten - die in oude ontleningen aan de taal van onze Zuiderburen de klinker vóór de beklemtoonde lettergreep doet overgaan tot korte a (bijv. bureau > baro; souder > salderen, sirop > saroop, horloge > arleuzje, soldat > saldaat), wat het nog toepast op de svarabaktivokaal (bijv. in ‘palaman’, met het aksent op de laatste silbe, uit ‘palmen’, meervoud van ‘palm’ = takje van de palmheester). In te lassen als een blijk van de populariteit binnen de Dijlestede van Sinte-Loe is dat in 1647 een huis aan de zeer deftige GraanmarktGa naar voetnoot(62), nr. 37, naar hem was genoemd - later heette het ‘Dubbelen Pijl’Ga naar voetnoot(63) - in de tijd dat van tal van heiligen, mannelijke en vrouwelijke, de naam ter aanduiding van woningen werd gebruikt. 't Is daarbij waar dat aan de Onze-Lieve-VrouwstraatGa naar voetnoot(64), die uitkomt op het genoemde plein, op nr. 88 gestaan en gelegen was het ambachtshuis van de smeden, waarvan de ankers in de muren het jaartal 1564 vormdenGa naar voetnoot(65). Er stond binnen Mechelen zelfs een tweede huis, voor- | |
[pagina 9]
| |
zien van die naam St. EloyGa naar voetnoot(66), nr. 62 aan de Veemarkt; wat tenslotte weinig kan verwonderen, erop gelet dat in die buurt de oude kapel van het smedersambacht had gestaan. Verwonderen doet daarentegen beslist dat er binnen het Groot Begijnhof, waar heiligen doorlopend hun naam konden zien ontlenen ter aanduiding, geen enkele woning de naam Sint-Elooi verkreegGa naar voetnoot(67). Wisten oudtijds en weten nu de meesters en smidsgasten te Mechelen nog wat naders omtrent hun patroonheilige? Waren of zijn ze nog op de hoogte van enige legenden en enig vlaams volksvertelsel, waarin hij de hoofdrol speelt? Hoe Sint-Elooi een heel oude, helemaal vervallen vrouw op haar dringende bede al de rimpels uit haar vel smeedt, doch van de bejaarde echtgenote van een smid, die het hem had willen nadoen, spijt alles niet meer maken kon dan een martikoGa naar voetnoot(68); - hoe Sint-Elooi, als knecht aanvaard bij een verwaande smid, toen hij een paard moest beslaan, twee poten van het beest afsneed, er met één slag van de hamer het hoefijzer aan bevestigde en de poten weer aanzette zonder dat het dier ook maar één druppel bloed verloorGa naar voetnoot(69)? Wisten en weten onze mechelse metaalbewerkers iets naders omtrent zijn werkelijke levensloop? Eligius aanschouwde het levenslicht te Châtelet - of Chaptelat - zes mijlen ten noorden van Limoges in Frankrijk, omstreeks het jaar 588 en werd uit een christelijk echtpaar geboren. Heel vroeg werd hij de drang gewaar naar het bewerken van edel metaal, weshalve zijn vader hem in de leer deed bij de koninklijke munt van de genoemde stede. Later richtte hij zich zelfstandig in te Parijs als meester-goudsmid. Om zijn vaardigheid en eerlijkheid verwierf hij de gunst van koning Chlotarius II en gedurende de regering van diens zoon, koning Dagobert, nam zijn invloed nog toe. Naderhand zich onweerstaanbaar geroepen voelend tot het apostolaat, werd hij priester en tenslotte, in 658, gezalfd tot bisschop van Noyon en Doornik. Hij verkondigde het geloof onder de Friezen en de Suëven, alsmede in Vlaanderen, alwaar hij bij de enen treffelijk werd onthaald, bijv. te Brugge en te Tielt, bij de anderen integendeel zeer slecht, bijv. te Antwerpen en nog slechter te Gent, in welke stad, naar wordt verhaald, hij werd aangerand door de heidenen en in de Schelde geworpen, waaruit echter een van zijn volgelingen hem wist | |
[pagina 10]
| |
te redden van een gewisse dood. In de nacht van 1 december 659 of '60 overleed hij in zijn bisschoppelijke stad NoyonGa naar voetnoot(70). Niet minder dan een halfdozijn verschillende attributen worden hem symbolisch bij zijn afbeelding toegekend. Zo een aambeeld en een hamer als gereedschappen bij de uitoefening van zijn goudsmidsberoep; - een relikwiekas, omdat hij zo graag reliekschrijnen vervaardigde voor de heiligen, die hij daardoor nadrukkelijk de verering van de gelovigen dichterbij brengen wilde; - - in diergestalte: de adelaar, het symbool van de almacht en de alwetendheid van de goddelijke geest in het algemeenGa naar voetnoot(71); de beer, die hij verplichtte hem te dienen, en het paard, omdat hij als patroon van de smeden ook die van de hoefsmeden geworden is; - verder: een laaiend vuur, dewijl hij erin slaagde door zijn gebeden een vernielende vuurgloed te doven; - balsem, gelijk er vloeide uit zijn lichaam na zijn afsterven; - pestlijders, want in enkele gemeenten wordt hij als een pestheilige aangezien en aangeroepen tegen last en steenzwerenGa naar voetnoot(58); - nog het kruis, het specifieke christelijke tekenGa naar voetnoot(72), omdat er een kwam te stralen hangen boven zijn woning terwijl hij er in doodstrijd lag en nadien ten hemel verzwond; - en nog een ster in kruisvorm; - eindelijk de duivel, die Eligius met een tang bij de neus greep; want zelfs als bisschop liet de heilige niet af van zijn geliefde smeden van het goud en wendde het aan ter verheerlijking van de Heer; de duivel kwam hem daarom bij zijn arbeid hinderen, maar Eligius vatte hem onvervaard met zijn nijptang bij de neus en men zegde zelfs dat hij hem dan op het aambeeld hamerdeGa naar voetnoot(73). Ruimer en ruimer deinde met de jaren de kring van Sint-Elooi's vereerders in Vlaanderen uit! Hij werd de beschermheilige, naast de smeden, ook van de loodgieters, koperslagers, sloten- en wapenmakers; nog van de diamantslijpers en uurwerkmakers; buitendien van de landbouwers, ruiters en knechten, van paarden- en ordonnantietroepen; zelfs te Kasterlee bij Turnhout van de molenaarsGa naar voetnoot(58). Mag hij daarom niet doorgaan voor de sant, die door het grootste aantal ambachten tot patroon werd verkozen, feitelijk door alle, die de hamer als werktuig hanteer- | |
[pagina 11]
| |
denGa naar voetnoot(74) of met een wiel te doen hadden? Zowel op ‘Sint-Elooi in de winter’ of ‘Koude Sint-Elooi’ (1 december) als met ‘Sint-Elooi in de zomer’ (25 juni) ging men hem vereren ter kerke of kapel en terhulp roepen tegen ziekten van de paarden veelal. Het gaf aanleiding tot het inrichten van paardenommegangen in tal van gemeenten bij ons in Vlaanderen en Wallonië als elders. De boeren kwamen dan aangereden op hun beste rijdieren, die waren gesmukt, en hun manen hadden ze doorvlochten met bonte linten en haverstro. Voor het kerkportaal zegende de pastoor of de proost van de Sint-Elooibroederschap de ruiters en de beesten met de relikwie van de H. Eligius, meestal gevat in een gekroonde hamer; daarmede diende de geestelijke een zachte klop toe op de kop van de enen en de anderen. Hierna draafde men op vele plaatsen rondom de kerk en het kerkhof of reed mee te paard in de processie, die na afloop van de mis werd gehouden. Er werden vaak gilde- of bedevaartvaantjes uitgedeeld, die men aan het kopgetuig van de paarden vaststak en later thuis in de stallen aan een balk spijkerde als behoedsmiddel tegen veekwalen en ook onweerGa naar voetnoot(75); in het Walenland maakten ook de voerlieden op Sint-Elooibedevaarten hierom zulke vaantjes vast aan de ooglappen van hun trekdierenGa naar voetnoot(76). Te Anderlecht bij Brussel kon men bijna een eeuw geleden nog een ontzagwekkende ommegang aanschouwen op de 1 december-feestdag van de H. Eligius, die aldaar naast Sinter-Wyen (ofte Sint-Guido) wordt vereerd; zowaar een twintigtal jaren geleden in de jaarlijkse processie ter ere van deze laatste stapten de leden van de aloude ‘Broederschap van Sint-Guido en Sint-Elooi’ achter hun vaandel nog mede op en werd de stoet besloten door dozijnen ruiters op hun zware boerenpaarden, die waren gesierd met vaantjes en met linten aan hun ooglappenGa naar voetnoot(77). In de brabantse gemeente Buken, op 16 km. ten Oosten van Vilvoorde, wordt al sinds ten minste tweehonderd jaar een Sint-Elooibedevaart gehouden, waarbij een vaantje is te verkrijgen, waarop de | |
[pagina 12]
| |
heilige staat weergegeven gemijterd als bisschop en met staf en hamer in de handenGa naar voetnoot(78). Alomvermaard was de begankenis naar Sint-Elooi als beschermer van de paarden te Bertem, in Brabant, 6 km. ten Zuidoosten van Leuven. De ruiters, ook van omliggende dorpen gekomen, scharen er zich rondom de kerk gedurende een mis te zijner ere en onder de konsekratie draven ze er driemaal rond; waarna de priester hen en hun paarden zegent. Voor die feestdag bakte men er Sint-Elooibroodjes van graan en rogge, die al van einde november twee bezoldigde inzamelaars van hoeve tot hoeve gingen afbedelenGa naar voetnoot(79). Ommegangen en bedevaarten ter hulde van de sint worden voort in 't oog gehouden te Meise, bij Brussel, te Sint-Amands, te Rijmenam, te Grembergen, bij Dendermonde, te Burst, bij Aalst; nog te Aalst zelf in de parochie Sint-Martinus, te Asper, te Dikkele, Eine, Grimmingen, Herdersem, Hundelgem, Maarke, te Merelbeke, te Sint-Janin-Eremo, te Tielrode, Vosselare, Anzegem, Komen, Kooigem, te Ruddervoorde en te Sint-Elooiswinkel. Ze goed als zeker heeft er ook een begankenis voor hem bestaan te WetterenGa naar voetnoot(79). In sommigen van de hier genoemde gemeenten bestonden tevens naar hem genoemde parochiesGa naar voetnoot(80). Nog nadrukkelijker zullen wij er gewag van maken dat er hier en daar zich zelfs een aan hem gewijde kapel verheft: o.a. te Meise, op de Hasseltse Berg tussen Meise en Wolvertem, waarheen een jaarlijkse bedevaart plaatsheeft op 6 decemberGa naar voetnoot(81); te Rijmenam, alwaar een paardenommegang geschiedt op 1 december van de dorpskerk naar het kapelleken; nog te Grembergen op het gehucht 't Groot Zand, waarheen men vanuit de kerk tiegt op de laatste zondag in juni; nog te Dikkele, niet verre van Oudenaarde; te Merelbeke op het gehucht Kavenen en te Sint-Jan-in-Eremo, in de buurt van Eeklo; zo nog te KortrijkGa naar voetnoot(82). | |
[pagina 13]
| |
Herinneren wij er tenslotte aan dat men te Burst fier is op een Sint-Eligiusbron, achter het koor van de dorpskerk, welk water gezegend wordt ieder jaar op 29 juni, wanneer er ook de paardenomgang voor Sint-Elooi doorgaatGa naar voetnoot(81). Van enkele kerkelijke Sint-Elooiparochiën breidde zich de benaming klaarblijkelijk verder uit over onderscheidden gehuchten van gemeenten in onze gewesten: in Brabant bij Oudenaken, Sint-Pietersleeuw en te Ukkel; in West-Vlaanderen te Beveren bij Veurne, bij Roeselare en bij Voormezele; nog is er een Saint-Eloy afhankelijk van Borgworm in de provincie LuikGa naar voetnoot(83). Meer nog: twee zelfstandige gemeenten, tenslotte, in West-Vlaanderen allebei, hebben onze sint opgenomen in hun benaming: Sint-Eloois-Vijve en Sint-Eloois-Winkel, gelegen op veertien en tien kilometer van Kortrijk; de eerstgenoemde wordt ten jare 1072 al aangeduid als ‘Villa Sti Eligii’ en men beschouwt als vaststaande dat de grote geloofsprediker er heeft verbleven; de dorpskerk, hem toegewijd en naar hem gedoopt, vertoont een toren van de 12e eeuw; - Sint-Eloois-Winkel - voorheen aangeduid, in de 16e eeuw, als ‘Capelle ten Winkele’, later als ‘Winkelkapelle’ - wijdde eveneens ten jare 1754 zijn kerk aan onze heiligeGa naar voetnoot(84). Te Mechelen maakte de viering van Sinte-Loe van jaren geleden levendige belangstelling gaande, ook buiten de Dijlestede zelveGa naar voetnoot(85). Of er heden ten dage nog veel van te merken valt? En of er sinds enige decenniën al nog iets van te zien was langs de straten? Misschien wonen er de vromen onder de metaalbewerkers nog een dienst bij in de kerk op of kort na 1 december. Of op die datum de werklieden er niet naar het atelier kwamen, geloof ik amper, ze zouden er trouwens hun dagloon hebben bij ingeschoten gelijk in alle gevallen, dat ze niet op het werk verschenen, zelfs ziekte niet uitgesloten. Wanneer ik terugdenk aan een dikke zestig jaar geleden, kan ik me persoonlijk slechts herinneren dat de leden van het mechels onpartijdig syndikaat van goudsmeden, dat mijn vader als goudsmidsgast op zowat 21-jarige leeftijd mede had helpen stichten, de eerste zondagavond | |
[pagina 14]
| |
van december in hun lokaal zich verzamelden voor een soepeetje, 'twelk maar zelden hen tot in de kleine uurtjes bij elkaar hield. Vroegertijds spreidde men meer plechtigheid tentoon. De gezellen van het smedersambacht schaarden zich gedurende een mis rondom het beeld van de heilige Elooi in de kerk. Ze moesten er bidden voor de bisschop, voor Wouter Berthout, heer van Mechelen († 1219), en diens gadeGa naar voetnoot(86), voor de stichters van hun gild en de afgestorven leden. Daarna gingen ze aanzitten bij een feestmaal, zo mogelijk in het gezelschap van hun vrouwen: hiervoor betaalden zij 8 deniers en de ongehuwden maar de helft; wie zonder aanvaardbare reden bleef ontbreken, verbeurde zijn bijdrage ten bate van de kas van het ambachtGa naar voetnoot(87). Te Mechelen kon men nog een zeer zeldzame keer een strofe horen aanheffen van het 18e-eeuwse franse volkslied ‘C'est le roi Dagobert / qui avait mis sa culotte à l'envers...’ - gewoonlijk slechts de eerste strofe van de tweeëntwintig, welke het omvat - dat op koddige wijze de vriendschapsverhouding tussen koning Dagobert en de sint belicht. Natuurlijk was dit lied geen gemeengoed voor de mensen van de door en door vlaamse volksklas; alleen enkele heren en dames uit de welgestelde stand, verfranst ingevolge hun opvoeding, die ze hadden genoten in scholen, pensionaten en internaten, waar het Frans de uitsluitende voertaal van onderwijs en omgang was, bleken bij machte | |
[pagina 15]
| |
het ten gehore te brengen bij onderonsjes, die zij eens snaaks trachtten te doen verlopen. Wist de volksmens te Mechelen ook iets van Sint-Elooi te zingen, zo was het allesbehalve een echt lied, hoogstens een schamel rijmpaar, al mocht het prat gaan op kloeke, dreunende eindrijmen: Sinten-Aloe is onze patroen;
Hij is gevallen van zijnen troen (bis).
Bekend geraakt in bepaalde gemeenten in Vlaanderen is de wat langere strofe, ontstaan tussen pot en pint bij Sint-Elooivierders, doch wel in heel wat jongere tijd, zoals men dadelijk kan aanvoelenGa naar voetnoot(88): En Sinte Looi is nog niet dood,
En hij komt maar een keer in 't jaar,
Alle wee santé (bis).
Leve Sinte Looi en hij mag er wezen;
Leve Sinte Looi en hij mag er zijn!
Laat ons hier tevens inlassen dat christelijke metaalbewerkers heden te dage ook nog een gebed bidden, dat eveneens de indruk maakt van zeer jonge datum te zijnGa naar voetnoot(88): O Sinte Looi, wees onze leider,
Gij die metaalbewerker waart,
Maar tegelijk een kristelijke strijder;
Patroon, wij staan rond u geschaard.
Van het eerste van deze beide zangstukjes zijn een paar verzen doorgedrongen te Brugge, blijkens de ‘Kinder-volksliedjes uit de Vlaamse Gemeenten’, opgetekend door de jonge folklorist Lode Van DorenGa naar voetnoot(89), die daarbij verwijst al naar het bekende standaardwerk van A. De Cock & Is. TeirlinckGa naar voetnoot(90), omdat zij, met het oog op Sint-Elooi-in-dezomer, op 25 juni, herinnerden aan de voorheen door de Antwerpse kinderen gehouden ‘St. Loykens Ommegang’ en hun St. Looivuren met kaarsjes en vreugdevuur, die dan ook drie regeltjes zingend aanhieven. Ondanks dit alles gaf Maurits Van Coppenolle zijnerzijds toe dat | |
[pagina 16]
| |
hij enkel één vlaams volksliedje omtrent Sint-Elooi had kunnen achterhalenGa naar voetnoot(91). Bij de bondige stroofjes van daareven dient de vraag gesteld of ze te Mechelen wel ooit bekend, laat staan: verspreid geraakten. Wij kunnen het ons moeilijk voorstellen! Beslist zijn zij er, zo ja, thans helemaal vergeten. Men mag nochtans als vanzelfsprekend laten gelden dat in de Dijlestad de volkse herdenking van Sint-Eligius in dezelfde mate als in enkele andere vlaamse steden - Brugge en Gent bijv. - jaarlijks doorging. Te dier gelegenheid weerklonk er links en rechts, vroeg en laat, soms nog, al was het maar gedeeltelijk ook, het bedoelde volkslied, dat Van Coppenolle met zorg herdrukte. Blijkbaar nam hij het over uit het artiekel, reeds van 1893 van J(ozef) C(ornelissen), gelijk al vóór hem Gab. Celis, pr. had gedaan voor de weergave ervan in zijn ‘Volkskundig Kalender van het Vlaamse Land’Ga naar voetnoot(92). Hun teksten onderscheiden zich van mekaar slechts in enkele woorden en in de spelling hier en daar. Zij hadden evenwel het al kunnen aantreffen, met volkomen gelijke zegging, onder de ‘Volksliederen’, verzameld in de ‘Bijdragen tot opheldering der geschiedenis van Mechelen’Ga naar voetnoot(93) door Frans-Edward Delafaille (Mechelen, 7 oktober 1830 - 19 augustus 1900), die wij - en terecht heel zeker! - eens hebben betiteld als de eerste mechelse folkloristGa naar voetnoot(94). Hij gaf naar ouderwets model, echter zonder zijn bron aan te duiden, immers te lezenGa naar voetnoot(95): Sa, meesters ende gasten,
Degeen die syn van stiel,
Ik kom het u belasten
Met reden g'heel habiel
Dat gy niet moogt manqueren
Van morgen voor de fooi
Te saemen te compareren
By den heyligen Sint-Eloy.
Een mis tot syner eere
| |
[pagina 17]
| |
Die sal worden gedaen;
Die t'Hanswyck verkeeren
Die sullen wel verstaen
Als dat sy al te gaeder
Moghen nemen hun plaisier
Met Sint-Eloy, hunnen vaeder,
In wyn en in 't goe bier.
Meester en gasten,
Ick heb de eer u te salueren;
Sint-Eloy is gearriveert van Lyons tot Parys,
Van Parys tot Brussel, van Brussel tot Mechelen.
Hy is gelogeert in de Craen:
Wilt gy m'het niet gelooven, ge kunt er henen gaen.
Hy eet aen de Neckerspoel-poort,
Ick heb liever een stuyver als een oord,
Ick heb liever 'nen pot als een pint,
Als het geld(t) maer en klinckt.
Ten tien ure de mis,
En al die er niet en is
Een schelling de boet.
Wilt gy 't opdrincken, 't is oock goet.
Ge ziet het aen mynen knevel
Dat ick mag bier en genever;
Ge ziet het aen mynen baert
Dat ik koom van... uyt de... straat.
Hebben wij hierin nu werkelijk te doen met een liedje? Wij zijn gereed eerw. heer Gab. Celis bij te vallen, waar hij het als een ‘koddig rijmpke’ betiteltGa naar voetnoot(96). Wij hebben de tweede helft ervan nog horen ten beste geven... doch het zal al een vijftig jaren geleden zijn. Onze zegsman van toen was de heer Alfons Siroux - algemeen vervormd tot Seroen - een volbloed Mechelaar, die omstreeks 1850 moet zijn geboren geweest; hij had gefungeerd als hoofdinspekteur van de stedelijke politie en na zijn oppensioenstelling was hij als inwonend portier bij een voorname fabriek van metaalbewerking gaan dienen, weshalve hij in dagelijkse omgang met smidsgezellen bleef. Terdege wist hij zich nog te herinneren dat op de vooravond van de feestdag in alle werkplaatsen een kaarsje werd ontstoken vóór een beeldje van Sint-Eligius; op de dag zelf verzuimden de meesters en de gasten niet de ‘Looimis’ in de kerk bij te wonen. Na afloop van de | |
[pagina 18]
| |
kerkelijke plechtigheid bleven zij samen aan de dis in een herberg en zaten er lang bij pot en pint. Natuurlijk is met het meeste gemak waar te nemen dat het rijmpje uit twee delen is samengesteld. Het eerste deel behelst in hoofdzaak een aanmaning tot de smidsgezellen om aanwezig te zijn in de bedoelde mis, waar ze vóór de aanvang nog om een beeld van Sint-Elooi geschaard gingen bidden. Het waren de leerjongens, die het aan de deur van de werkhuizen kwamen opdreunen, gedost voor de gelegenheid in een papieren bisschopsgewaad, met een nagemaakte mijter op het hoofd en een hamer en trektang in de handen. Vanzelfsprekend dorsten zij erop rekenen wel een fooitje te mogen opstrijken. Mettertijd - naar de heer Siroux wist mee te delen - gingen ze het, natuurlijk met hetzelfde doel, ook opzeggen vóór het huis van de leveranciers van hun bazen. Gaandeweg, wel doordat de kennis van het Sint-Elooirijm verzwakte, beperkten de opzeggers zich tot de tweede helft ervan; het is een feit dat het gedicht opvallend lang luidt. De eindverzen houden stellig verband met de papieren verkleding en vermomming van de reciterende leerjongen, die besluit met de opgave van de naam en de woonplaats van zijn werkbaas. Volledigheidshalve dient belicht dat aan deze jaarlijkse huldeviering te Mechelen in vroeger tijd van de H. Eligius trekken van dichte overeenkomst vastliggen met de toenmalige verering door de schoenmakers aldaar van hun patronen, de SS. Crispijn en Crispiaen, op 25 oktober, en van de H. Huybrecht, patroon van de schrijnwerkers en timmerlieden, op 3 november. In allebei deze gevallen liepen leerjongens van het ambacht naar de woning van de bazen ook gedost in papieren priesterhabijt en bedelden om een drinkgeldGa naar voetnoot(97). Die van de houtbewerkers deden het al op de dag voor de feestdag van de H. Hubertus, aanmanend tot bijwonen van de jaarlijkse Sint-Huybrechtsmis in St. Romboutskerk en het medeaanzitten op het daarna volgende eetmaalGa naar voetnoot(98). Verzen van de rijmpjes, welke zij toen voordroegen zijn alleen een aanpassing uit het hier bovenstaande voor Sint-Elooi. Van Sint-Crispijn werd nu volgehouden dat hij was | |
[pagina 19]
| |
...gearriveerd
van Soissons op Parijs,
van Parijs op Brussel,
van Brussel op Mechelen.
Hij is gelogeerd in de beste kamer van PitsemburgGa naar voetnoot(99).
Van hier trekt hij naar Lier.
Aangaande Sint-Huibrecht heette het: Sint-Huybrecht is gearriveerd
Van Lyons op Parijs,
Van Parijs op Brussel.
Van Brussel op Mechelen
Hij is gelogeerd in het Keizershof
Met een voituurGa naar voetnoot(100) met vier mollen;
Als hij niet wil gaan, zullen wij hem rollen.
In de eerste aanhaling hier horen wij de regel ‘van Lyons tot Parijs’ wijzigen tot ‘van Soissons tot Parijs’. Er werd al verondersteld - en het luidt zeker aannemelijk! - dat zowel Lyons als Soissons oorspronkelijk moet hebben geheten Noyon; Sint-Elooi is toch bisschop van Noyon geweest. Edoch deze stad in Frankrijk was blijkbaar hier te lande niet zo algemeen bekend, zodat haar naam door de mondgemenere gemakkelijk is vervangen geworden; overigens alle drie de franse stadsnamen rijmen op mekaar. De beide aanpassingen horen wij gelijk de tekst voor Sint-Elooi te werk gaan met inlassingen van mechelse toponiemen en namen van mechelse huizen, waardoor de dijlesteedse herkomst van ons dichtstukje fel en snel wordt belicht. | |
[pagina 20]
| |
Hierbij zij echter toegegeven dat het vers ‘Die t'Hanswyck verkeren...’Ga naar voetnoot(101) wat verrassend kan voorkomen, tenzij men eruit afleidt dat de werklieden van de smidsen, gestaan in het oudtijds buiten de stadsmuren gelegen gehucht Hanswijk, gemachtigd waren niet noodzakelijk de eremis bij te wonen in Sint-Romboutskerk, doch in eigen groep in de parochiekerk aldaar met haar vermaard beeld van de wonderdadige Onze Lieve VrouwGa naar voetnoot(102). Overigens erop gelet dat de oproep in het dichtstukje in hoofdzake het had gemunt op de smedersbazen, moge men zich herinneren dat ten tijde dat het smedersambacht van voor het midden van de 19e eeuw aan het zieltogen was, daarentegen de Smedersbus in stand gehouden bleef, nl. als een tweeledig genootschap, waarvan het ene deel de meesters verenigde en het andere de werklui; deze bus hield mettertijd een eremis voor de heilige patroon volgens beliefte in een of andere kerk van de stad op 1 december en jaar na jaar viel van de werkgevers hiervoor hun keuze op de Hanswijkkerk. De nadien verschijnende plaatsnaam Neckerspoel-poort lokt ons naar een ander gehucht van de stadGa naar voetnoot(103). Werkelijk verhief zich, ten tijde dat Mechelen omsloten lag met vestingen, aan het einde van de huidige Keizerstraat de Nekkerspoelpoort, een vierkant gebouw uit de 13e eeuw, dat in de 17e gedeeltelijk werd afgebroken en in 1812 geheelGa naar voetnoot(104). Desondanks leeft de benaming nog altijd voort ter aanduiding van het pleintje tussen de huidige Frans Hals- en Zandpoortvesten. Een taaie mechelse aanwijzing behelst ‘de Craen’ in het detail: ‘Hy is gelogeert in de Craen’. Zo heette een zeer bekend gasthof aan de Grote MarktGa naar voetnoot(105), dat al zijn vroeger uitzicht had verloren nog eer het vóór 1900 veranderde in het woon- en winkelhuis van de likeurhandelaar De Ridder-Laenen en sedert enkele jaren nu een bijkantoor van de Kredietbank herbergt. Bekend is dat het reeds anno 1471 was opgetrokken, doch in 1781 en opnieuw in 1870 verbouwd werd. In dit gasthof vernachtte o.m. op 24 juni 1785 de prins August Friedrich | |
[pagina 21]
| |
van Wurtemberg; de 16 januari 1793 logeerden er de twee afgevaardigden van de Franse Conventie, die in de kerken het zilverwerk kwamen in beslag nemen en naar Frankrijk overvoerenGa naar voetnoot(106). Deze vermelding van ‘De Craen’ maakte soms plaats voor ‘...en hy is gelogeert in de beste plaets van 't Hof van Befferen’. Dit gasthof aan de huidige Befferstraat, die leidt van de Grote Markt naar de Befferbrug vóór de Veemarkt, behoorde, en nog in onze tijd, tot de bekendste en opperbest aangeschreven hotels te Mechelen. Het droeg natuurlijk zijn naam naar de benaming van de straat, nog steeds niet nader verklaard, doch al voorhanden in een cijnsrol van 1220 en in verband staande met een goed ‘Hove van Befferen’, wat noordoostwaarts gelegen vlak voorbij de stadsvesting, alwaar vroeger het gerechtshof ‘voor 't Land van Mechelen... onder Brabant’ zeteldeGa naar voetnoot(104). Sterk zal het wel niet verwonderen dat het hier besproken volkse rijmpje hier en daar veranderingen te verduren kreeg, die het minder verheven laten luiden dan men gerechtigd was te verwachten van een eredeuntje voor een heilige. De versie, die wij mochten horen bij onze zegsman, wijlen de heer A. Siroux, zeker niet! Ze gaat nog kapoenachtiger te werk wanneer zij het oorspronkelijke 22e vers opzij schuift voor: ‘Hij heeft 'ne smoel gelijk een halfmaanGa naar voetnoot(107)’ en nog minder neemt zij een blad voor de mond als zij na ‘Sinte-Loei is gearriveerd’ soms brutaal binnensmokkelde ‘met zijn kloeten gepaleerd’Ga naar voetnoot(108). Vergeleken met de door ons hierboven overgedrukte tekst, zoals vermeld door F.E. Delafaille, Cornelissen, Gab. Celis en Van Coppenolle, omvatte die, geciteerd door de heer A. Siroux, alleen de vijftien laatste verzen daarvan. Hij ging tevens een aanpassing aan de jaren dichter bij ons vertonen dank zij de vervanging door ‘vijf centiemen’ in de vermelding ‘een schelling de boet(e)’ en geleidelijk door de verzwijging van de vroegere muntennamen ‘stuyver’ en ‘oord’; zijn ‘genevel’ voor ‘brandewijn’ is ook juister dan ‘genever’ en overigens vereist door het eindrijm. Ons Sint-Elooistukje laat opvallend enkele leenwoorden aan de | |
[pagina 22]
| |
beurt komen, althans uit het Frans overgenomen werkwoorden: manqueren, compareren, salueren, paleren, gearriveerd, gelogeerd; bijna alle - uitgezonderd alleen ‘compareren’ - verstaan de mechelse volksmensen ze zonder hinder en gebruiken ze vlot, in zulke mate dat de daaraan beantwoordende nederlandse ‘ontbreken, groeten, verschijnen, sieren, aankomen, onderkomen hebben’ nooit of toch uiterst zelden worden aangewend. Wij menen dat men dit gedicht voor de H. Eligius mag doen opklimmen tot kort voor of kort na het jaar 1700; men lette maar op zijn woordenschat en de toegepaste spelling en de gang van zijn versregels. Wij ontmoeten o.a. de onderdrukking in ‘In wyn en in 't goe bier’ van de eind -d of -t, die nog steeds regelmatig wordt toegepast in het mechels dialekt bij de uitspraak van éénlettergrepige woorden vóór een medeklinker en op het einde van de volzin: ‘dat hebben wij nie(t) goe' gedaan; goe' weten, zenne; ze zie(t) nie(t) goe'; wa(t) gaan we doen?; gaan wij da(t) nog zien?’. Omdat opvallend zelden ererijmen ter verheerlijking van Sint-Elooi bij onze vlaamse mensen waren en zijn aan te treffen, verdient het bovenstaande reeds de belangstelling van de volkskundigen te onzent en inzonderheid van hen allen, die voor het doen en laten en voor de rijmkunst van het volk te Mechelen oog en oor openhouden. Het moge trouwens nog eens beklemtoond worden dat het smedersambacht aldaar, alhoewel sinds jaren en decenniën weggekwijnd, er in de rij stond onder de oudste arbeidersgildenGa naar voetnoot(43) en dienvolgens de eeuwen door de eer genoot onder die alle de voorrang toegekend te krijgen bij de feesten in de stad, kerkelijke en wereldlijkeGa naar voetnoot(51). |
|