| |
| |
| |
Het vroegste werk van Henriette Roland Holst
door Garmt Stuiveling
Buitenlands erelid der Academie
I
De Nieuwe-Gids-aflevering van juni 1893 doet denken aan Schillers befaamde dichtregel: ‘Und neues Leben blüht aus den Ruinen’. De strijd tussen de redacteuren was in volle heftigheid losgebroken, de innerlijke ontbinding van dit tijdschrift zelf kon alleen door een wonder nog worden afgewend. En intussen blijken twee onbekenden, twee debutanten, poëzie te hebben ingestuurd van nieuw en duurzaam belang. Twee namen komen voor het eerst onder de ogen van hen die aandacht hebben voor literatuur: Henriëtte van der Schalk, met een zestal sonnetten op blz. 226-231, en J.H. Leopold, met een reeks verzen op blz. 272-280. Het is een vreemde speling van het noodlot, dat twee dichters die behalve in hoogheid van levensopvatting wel in ieder opzicht elkaars tegendeel zouden worden - de meest maatschappelijke en de meest vereenzaamde; degene die de mensen zocht, en degene die de mensen zoveel mogelijk ontweek - gelijktijdig opname vroegen en verkregen in een blad dat juist aanving iedere hoogheid zinloos te grabbel te gooien. Toen enkele maanden later de schipbreuk een feit was en Albert Verwey aan wal de nog bruikbare stukken wrakhout samenklonk tot zijn Tweemaandelijksch Tijdschrift, rekende hij ook háar tot de bemanning waarmee hij zee wilde kiezen. Meer dan dat, hij plaatste haar voorop. Het eerste nummer immers, gedateerd september 1894, bevat op blz. 8-32 niet minder dan vijfentwintig sonnetten van Henriëtte van der Schalk, onder de algemene titel: Geleiders, en met als ondertitels: Tot Duiding. - Voor Denken (I-XII). - Voor 't Hart (I-XII). Ook het derde nummer, januari 1895, bracht nog vijf sonnetten van haar hand. Al dit werk was ontleend aan het boek dat binnen een jaar de definitieve bevestiging vormde van haar groot en karakteristiek talent, de opmerkelijke bundel ‘Sonnetten en Verzen in terzinen geschreven’, opmerkelijk niet enkel wegens de wijsgerig-religieuze levenshouding die Plato, Dante en Spinoza
gelijkelijk had aanvaard als gidsen naar de ‘goede mystiek’ welke tevens de mystiek van het goede was; opmerkelijk óok om de
| |
| |
gedurfd moderne wijze waarop R.N. Roland Holst en diens leermeester A.J. Der Kinderen dit boek hadden ‘verzorgd en vercierd’: over iedere bladzij vier strakke rode lijnen, waarbinnen elk sonnet zat samengedrukt in onwrikbare blokken van acht en zes versregels.
Geboren in december 1869, was Henriëtte van der Schalk zowat 23 ½ jaar toen haar eerste tijdschriftbijdrage, juist zesentwintig jaar toen haar eerste bundel het licht zag. Zowel dit, voor een lyrisch talent vrij late debuut, als de geestelijke en stilistische geaardheid van deze gedichten zelf, maakt het ondenkbaar dat men te maken zou hebben met echt eerstelingswerk. Zelfs een genie komt niet zo rijp ter wereld. Ook als alle andere gegevens zouden ontbreken, mocht men veilig veronderstellen dat er aan het ontstaan van zulk een bundel wel drie à vijf jaren van zelfverkenning, zelfontplooiing en zelfkritiek waren vooraf gegaan. Maar bij die algemene veronderstelling moet het in zo'n geval dan blijven. De feitelijke ontwikkelingsgang laat zich alleen, en zelfs dan nog onder voorbehoud, aflezen uit bewaard gebleven documenten; daarzónder getuigt iedere poging om een bestaand resultaat weer te ontleden in zo'n oorspronkelijke samenstellende delen, slechts van een zinloze illusie inzake de omkeerbaarheid van de tijd: een klein misverstand tussen de rechtlijnigheid van het denken en de complexiteit van het gebeuren; alsof niet een spel van geheel verschillende oorzaken zou kunnen leiden tot eenzelfde gevolg.
Gelukkig behoeft men zich ten aanzien van Henriëtte Roland Holst niet in veronderstellingen te verliezen. Toen Mejuffrouw Margaretha Maria Ariëns in 1941-1942 onder mijn leiding haar studie voorbereidde over ‘Het jeugdwerk van Henriëtte Roland Holst-Van der Schalk, gezien in verband met de tijd van ontstaan’, waarop zij in 1943 te Utrecht bij Prof. De Vooys promoveerde, had de dichteres haar de inzage en het gebruik toegestaan van een gekartonneerd cahier met vroege gedichten, dat voordien enkel als curiosum te zien was geweest op een tentoonstelling, achter glas. Het was hetzelfde cahier dat Albert Verwey in 1892 had gelezen en beoordeeld: een enkele aantekening in potlood getuigt van zijn voorkeur en advies. Ook J.P. van Praag en Rob. Antonissen, die beiden in 1946 hun boek over Henriëtte Roland Holst publiceerden, hebben van dit cahier gebruik mogen maken. Hoewel het daarna zoek raakte en een paar jaar lang verloren scheen, kwam het tot vreugde van Henriëtte Roland Holst en mij in 1950 op de Buissche Heide weer voor den dag; sindsdien bevindt het zich onder mijn berusting. Het bevat in totaal 47 gedichten; 33 daarvan zijn sonnetten. Het laat zich van bladzij tot bladzij
| |
| |
betrouwbaar dateren, en valt op grond van die data duidelijk in twee gedeelten uiteen. De eerste groep omvat in totaal elf gedichten, namelijk vijf uit de jaren 1886-1888, twee uit 1889 en vier uit 1890; de tweede groep omvat zesendertig gedichten, namelijk drie uit het najaar van 1891 en drie-en-dertig uit het voorjaar van 1892. Ruim de helft van alle teksten, te weten vierentwintig ervan, is in november 1962 vanwege de Henriëtte Roland Holst-stichting door mij gepubliceerd onder de titel: Vroegste sonnetten. Het belangrijkste van dit alles is derhalve openbaar gemaakt.
Maar wie dit cahier in handen neemt, komt reeds gauw tot het inzicht dat hij in het begin-gedeelte te maken heeft met een overgeschreven keur uit ouder werk. Er moet eens méer zijn geweest. Bovendien heeft J.P. van Praag op blz. 203 van zijn proefschrift, krachtens mededelingen van de dichteres zelf, melding gemaakt van ‘Een schrift met ongepubliceerde jeugdverzen van vóór 1886. Zoek geraakt.’ De omschrijving lijkt niet geheel nauwkeurig: juist immers voorzover het bewaard gebleven cahier de indruk wekt, in het oudste gedeelte maar een keur te zijn, moeten er in het verdwenen schrift stellig ook teksten hebben gestaan uit 1886 en daarna. Men zal er dus goed aan doen, te lezen: ‘jeugdverzen ook van vóor 1886.’ Maar het heeft weinig zin, ons bezig te houden met wat er niet meer is. Want zo min als enige poging om bij het leven van de dichteres dit handschrift terug te vinden succes heeft gehad, zo min is het te voorschijn gekomen uit haar nalatenschap. Henriëtte Roland Holst was nu eenmaal weinig behoudend, en haar eigen manuscripten, tijdschriftbijdragen en gedrukte werken vormden daarbij geen uitzondering. Zij had geen archief, ook niet van haar veelzijdige en belangrijke correspondentie. Net als bij Herman Gorter, zal men bij haar wel vrij wat verzonden brieven kunnen opsporen, met piëteit door ánderen bewaard, maar nauwelijks enkele van de vele brieven aan haar gericht. Ofschoon zich bepaald zeer bewust van de eigen betekenis op dichterlijk en algemeen cultureel gebied, hechtte zij aan de documentatie daarachter en daaromheen geen enkel belang. Van haar verleden was het genoeg dat zij het had geléefd; en wat ervan voortleefde in haar geheugen, was voor haar genoeg om erover te spreken en schrijven, zelfverzekerd, hoewel in feite niet altijd juist. Indien zij aanvankelijk een schrift met heel vroege gedichten heeft gehad, een relikwie uit haar meisjesjaren, dan
ligt het zoek-raken bepaald méer in de lijn van haar karakter, dan het behoud ervan zou hebben gedaan.
Maar anderen hechten soms aan wat wijzelf laten teloorgaan. Onder
| |
| |
de papieren van Mevrouw S.C. van der Willigen-'t Hooft, die tot haar vroegste vriendinnen had behoord en met wie zij levenslang bevriend was gebleven, bevond zich een klein schrijfboekje met verzen uit de zomer en het najaar van 1884, dus toen Henriëtte van der Schalk veertien jaar oud was, en voorts een aantal losse bladen handschrift, voornamelijk uit 1887 en 1888, dus omstreeks haar zeventiende, achttiende jaar. Dank zij dit kostbare materiaal, thans eveneens onder mijn berusting, beschikken wij nu over niet minder dan 72 teksten uit de periode van juni 1884 tot en met mei 1892, dat wil zeggen: voorafgaande aan het tijdvak waarin de ‘Sonnetten en Verzen in terzinen geschreven’ zijn ontstaan, voorafgaande namelijk aan de fatale datum van 29 juli 1892, die zwarte vrijdag toen haar vader en haar zuster tegelijk in het Galgewater te Leiden verdronken.
Want déze dag scheidt haar ongepubliceerde gedichten van haar gepubliceerde, haar jeugd van haar volwassenheid.
| |
II
Het mag ongewoon zijn, van drie perioden te spreken bij een beginnend dichteres tussen haar veertiende en haar twee-en-twintigste jaar: toch is dit bij Henriëtte van der Schalk de enige werkelijkheid. Een kwart van de nu beschikbare teksten dagtekent uit het jaar 1884, de laatste maanden van haar verblijf in het ouderlijk huis te Noordwijk, de eerste maanden van haar kostschooltijd op het verfoeide instituut Oosterwolde te Arnhem. Een tweede kwart is ontstaan in de jaren 1886 tot en met 1890. De overblijvende helft is geconcentreerd in de maanden oktober 1891-mei 1892, met uitzondering enkel van het allerlaatste sonnet dat naar het schrift te oordelen iets later in het gekartonneerde cahier moet zijn ingeboekt. Toch zou het geen zin hebben, drie perioden te onderscheiden, indien het verschil in ontstaanstijd niet samenging met een duidelijk verschil in psychologisch en dichterlijk opzicht. Inderdaad ligt het belang van het materiaal juist hierin, dat het de neerslag is van een opmerkelijk proces, een ongemene groei in karakter en taal: van sentimentaliteit naar gevoel, van traditie naar zelfstandigheid, van retoriek naar stijl. Een groeiproces, waarbij innerlijke en uiterlijke factoren hebben samengewerkt, want 1884-1892 betekent tevens: van vóor de Nieuwe Gids tot na de eerste ontbindingsverschijnselen daarvan.
In haar autobiografie ‘Het vuur brandde voort’ schrijft Henriëtte
| |
| |
Roland Holst, dat haar eerste versje ontstond toen zij nog niet kon lezen. Het luidt:
Is dit een beeld van haarzelf, dan geeft het niet de indruk van een gelukkig kind. Is het een beeld van anderen, dan getuigt het van vroeg sociaal gevoel. Misschien is wel beide juist, misschien hangen beide emoties wel samen.
Zij vermeldt verder nog een jeugdige prestatie over een kasteel; maar als zij ook een lang frans gedicht noemt over een schipbreuk, moeten we intussen jaren verder zijn. Want al behoorde goed Frans te spreken nog omstreeks 1880 tot de voorwaarden van een aristocratische opvoeding, zo'n eis gold niet het kleine kind maar het jonge meisje, en het noordwijkse milieu was niet anders frans-talig dan voorzover er tegenover personeel of kinderen een geheimtaal nodig was.
Twaalf jaar was zij, volgens Dr. Proost, toen zij een oom die bemiddelend optrad bij éen van de vele pedagogische strubbelingen, afwijzend ten antwoord gaf: ‘Ik word toch dichteres’. Men mag eruit afleiden dat het dichterschap voor haar van jongs af het aureool heeft gehad van de ideale levensstaat, een tot verering dwingende bestaansvorm bij anderen, een richtinggevende wensdroom voor haarzelf. En mocht de aangeduide leeftijd aanvankelijk wat prematuur lijken, er is niets onwaarschijnlijks meer in, nu de handschriften ons in alle openhartigheid laten zien in hoeverre twee jaren later de verwezenlijking al werd nagestreefd. Dan is intussen de intieme vriendschap begonnen met Sophia Cornelia 't Hooft, twaalf dagen jonger dan zijzelf, met wie zij kennis had gemaakt bij haar oom Van der Hoeven, hoogleraar in het Strafrecht aan de Leidse universiteit, toen dit jonge meisje als dochter van een bevriend rechter uit Haarlem daar in het huis aan het Rapenburg eens logeerde. In de emoties van deze vriendschap ligt éen van de bronnen waaruit de vroegste poëzie is voortgevloeid. Het bewaard gebleven boekje draagt niet voor niets de opdracht: ‘Aan mijn lieve vriendin S. 't Hooft wijd ik deze gedichten dankbaar toe.’
Zoals welhaast iedere beginneling sluit Henriëtte aan bij de heersende traditie, destijds in Holland dus de nabloei van de romantiek en de daarmee verwante dicht- en denk-stijl van het romantische buitenland, een of twee generaties terug: De Genestet, Beets, Hofdijk, Ten
| |
| |
Kate hier; Victor Hugo, De Lamartine, Heinrich Heine en Lord Byron van elders. Er is een soort ballade van een jong meisje dat hunkert naar bericht van haar geliefde op Java, en dat tot de dood toe is weggekwijnd, wanneer de bode deze brief eindelijk brengt. Er is een ballade van een jong paartje dat in een bos elkaar eeuwige trouw belooft; maar een jaar later heeft zij, treurig genoeg, die trouw verbroken. Er is een ballade van een wees op een kerkhof, die eerst haar vader, dan haar moeder verloren heeft, en nu de dood afsmekende voor zichzelf, haar gebed prompt door de bliksem vervuld krijgt. Het zijn melodramatische rijmsels, waarin het aandeel navolging en het aandeel symboolschepping zich moeilijk laten ontwarren.
Heel wat belangrijker zijn de meer lyrische gedichten die onverhuld uiting geven aan een eigen stemming, een eigen gevoel, of liever nog een eigen levensbesef. Want gevoel-zonder-meer was haar ook toen zelden genoeg; de bezinning op dit gevoel, de waardering van dit gevoel kwam er al bij. Het gedicht ‘Moedeloosheid’, uit juli 1884, doet in alle retoriek toch als eerlijk aan, maar treft het meest door de ene versregel waarin de stem van Henriëtte Roland Holst zó volstrekt en authentiek doorbreekt, dat zij dit in haast iedere levensperiode ongewijzigd had kunnen schrijven:
‘God schijnt zoo ver dat ik hem niet kan vinden’ (vs. 11)
Als geheel belangrijker is het gedicht met de titel: Ontwaakt!, geen gebiedende wijs maar een voltooid deelwoord met de betekenis: Ik ben weer ontwaakt. Die ontwaking betreft bij dit veertienjarige meisje het dichterschap dat ‘na bitter zwijgen, hard en stug’ nu ‘eindelijk’ is weergekeerd. Hopeloos had zij zich afgevraagd, of alles maar een droom was geweest:
Een droom slechts, dat ik was geboren
Met eene gave, puur en rein,
Een droom, dat ik was uitverkoren,
Om dichter, dichter! eens te zijn.
En na in de volgende twee strofen opnieuw zich te hebben beklaagd over het vergeefse pogen tijdens de voorbije periode, over het vergeefs verlangen om te roemen ‘al wat groot en schoon’ - een voorspel van de later ontstane versregel, dat zij zich rekent als ene ‘die geknield gelukkigst leeft’ - schrijft zij haar zegevierende slotcouplet:
| |
| |
Maar nu? De doodslaap is geweken
De doodelijke rust heeft uit.
Nu kan de beek zijn boei verbreken,
En door de wilde, woeste streken
Stroomt hij met donderend geluid!
Het retorische woordgebruik en de archaïsche woordvormen mogen passen in de traditie, allerminst past daarin dat dit getuigenis van een dichterschap-als-uitverkiezing het vers een eigen ritmische stuwing verleent die soms de grenzen van de toenmalige metriek al overschrijdt. Vooral het einde is opmerkelijk: de slotstrofe van vijf regels na vijf voorafgegane strofen van vier, vormt een even eigenzinnige inbreuk, als de plastisch-vrije accentuering van de laatste versregel.
Waarschijnlijk is dit gevoel van weer vererend en getuigend te kunnen schrijven in belangrijke mate gewekt door de nieuwe vriendin. De emotie van de vriendschap, de ontdekking van een zusterziel aan wie zij zich gehecht, door wie zij zich aanvaard wist, moet het gróte gebeuren van deze zomer zijn geweest, een bevrijding uit de ban van een moeilijk en eenzaam kind te zijn. In de ‘Wijding’ waarmee zij op 24 september 1884 haar ‘boekske, vol van vreugd' en smart’ aan háar opdraagt, erkent zij:
Uw geest bezielde mij in al mijn streven,
Gij schonkt mij vuur, gij gaaft mij moed en kracht
Gij waart het licht dat m' op de steilste paden
Steeds tegenblonk, zoo helder, toch zoo zacht.
Men zou dit dwepende van de overgave, deze pathetische drang naar volstrektheid in de gevoelsbinding licht kunnen afdoen als puberteit en romantiek, ware het niet dat juist deze houding kenmerkend is geweest voor het karakter van Henriëtte Roland Holst, levenslang. De beste krachten van haar jonge hart zag zij miskend, door haar huiselijke omgeving eerst, op de kostschool daarna, en tot die beste krachten behoorde haar ongewoon vermogen aan toewijding, aan actieve, van haarzelf uitgaande liefde. Zo lang die toewijding geen object had, zo lang die liefde niet werd aanvaard, moest zij zich een onbegrepene gevoelen, onbegrepen juist in haar meest wezenlijke eigenschap. Daarom was de beslissing, dat zij uit huis zou gaan naar de arnhemse meisjeskostschool, een kleine tragedie van misverstand. Dáar immers nog minder dan in Noordwijk zou zij een atmosfeer vin- | |
| |
den, gunstig voor een geleidelijke en natuurlijke ontspanning van de overspannen zielskracht. Het besef van anders-te-zijn, in pijnigende vlagen van wisselend minder- en meerderwaardigheidsbesef, een jong hart vol idealen temidden van een harde, materialistische grote-mensenwereld, onderscheidde, ja scheidde haar van haar leeftijdgenoten, kinderen nog, onvolgroeid dus ook in gevoelens van mededogen en begrip. Zij wist het met de feilloze intuïtie van haar begaafdheid, en zij leed eronder; maar zij zou het meest eigene hebben moeten verraden en prijs geven, als zij zich willig aan haar omgeving had aangepast. Zij schrijft het neer in de allerlaatste dagen dat ze nog thuis is - want uit de ‘Nacht van 27-28 Oktober Noordwijk 84’ is het gedicht met de onmiskenbare titel ‘Bij 't Scheiden’ - zij schrijft het neer op 26 oktober in een gedicht van tweemaal acht regels, dat ‘Idealen’ heet; twee geheel evenwijdige strofen, waarvan telkens zes regels in algemene lijnen duidelijk haar zelfportret schetsen, en telkens twee regels het portret van
‘de anderen’, de armhartigen, aan wie ontbrak wat zij bezat:
Een ideal te hebben, dat uw leven
Zijn innigste, zijn hoogste waarde geeft
Een goede geest, die ge om u heen voelt zweven
Als ge ernstig naar het goede en schoone streeft.
Een ideal te hebben hier op aarde
Zoo rein en mild, zoo heerlijk en zoo goed
O Gij! die 't nooit gezocht, die 't nooit ontwaarde,
Gij weet het niet, hoe heerlijk 't is, hoe zoet.
| |
III
Het vrij weinige dat totnutoe over de kostschooljaren van Henriëtte van der Schalk bekend is, geeft het beeld van een kind met grote aanpassingsmoeilijkheden. Zijzelf heeft zonder dankbaarheid in haar autobiografie over het strenge, deftige en zeker ook dure negentiende-eeuwse instituut geschreven, waar meisjes van goede stand werden opgevoed tot dames van goede stand. De domheid van sommige leraressen en hun onvermogen tot enige milde pedagogie vermeerderde nog de ellende, zoals in alle tijden het functionele tekort van de scholen vermenigvuldigd wordt met het menselijk tekort van de docenten. Het internaat Oosterwolde behoeft niet slechter te zijn geweest dan elk
| |
| |
verwant instituut toen en nu, om het voor ieder begrijpelijk te maken hoe zeer Henriëtte van der Schalk daar te lijden heeft gehad. De tucht, die thuis niet was bereikt, behoorde hier tot de grondvoorwaarden. De vrijheid, die Noordwijk altijd nog had geboden, al moest de notarisdochter er wandelen onder toezicht van een gouvernante, ontbrak hier ten enenmale. Er was ook geen eenzaamheid, geen heilzame stilte: de collectiviteit misgunt immers de enkeling de afzondering om zichzelf te zijn. Zo bleef de tegenstelling wezenlijk bestaan, al werd ze deels verbloemd. En voorzover ze tot uiting kwam, was het in vele, vele tranen, in weinige verzen.
Van het jaar 1885 bezitten we geen enkel gedicht, van het jaar 1886 maar éen. Het staat als eerste in het gekartonneerde cahier, hetgeen dus inhoudt dat de schrijfster het volwaardig vond toen zij omstreeks haar twintigste jaar het voorafgegane werk toetste en schiftte. In de simpele structuur van zesmaal twee regels met gepaard rijm, bevat het precies dezelfde gedachte als het gedicht ‘Idealen’ van twee jaar daarvóor, al heeft de erkenning van het contrast tussen rijk idealisme en armzalige nuchterheid zich nu verdiept tot het besef van een ethische plicht:
In 's menschen harte brandt een heilig vuur.
Dat moet hij voeden tot zijn laatste uur.
Het zijn regels die men als motto zou kunnen plaatsen boven iedere studie over Henriëtte Roland Holst; het zijn ook regels waaraan de dichteres zelf moet hebben teruggedacht toen zij, de tachtig nabij, haar autobiografie de titel gaf: ‘Het vuur brandde voort’.
Het opmerkelijkste verschil tussen deze ‘tweede periode’ en de daaraan voorafgaande en de daarop volgende, is wel het drietalig karakter ervan: uit 1887-1888 dagtekenen vier gedichten in het Frans, uit 1888 drie in het Duits; de rest is Nederlands. Het Engels had destijds nog geen gelijkwaardig aandeel in de opvoeding van de nederlandse jeugd.
Het spreekt wel vanzelf dat bij de franse en duitse gedichten de afhankelijkheid van de bewonderde voorbeelden nog sterker is dan bij de gedichten in het Nederlands, al had een half jaar verblijf te Luik ter voltooiing van de opvoeding haar bedrevenheid in het Frans wel vergroot. Maar ofschoon de sfeer van Heine even sterk voelbaar is in de ‘Lieder’, als de sfeer van De Lamartine en De Musset in gedichten als ‘Poésie’ of ‘Tristesse’, toch wordt de eigen gemoedsgesteldheid van
| |
| |
het naar volwassenheid groeiende meisje wel enigszins voelbaar. Alle navolging is óok verwantschap, en over ‘den Sturm der wild durchbraust mein Herz’; over verzen ‘Erstanden aus meinem Herzenblut, Befeuchtet von meinen Thränen’; over een onweerstaanbare huilbui, zwijgend verwerkt omdat het toch onmogelijk was de ‘anderen’ te doen verstaan ‘que je pleurais la paix et le bonheur perdus’, dicht niemand tenzij hij in andermans woorden eigen ervaringen belijdt.
Maar in de hollandse gedichten begint een geheel nieuw stijlgevoel zich te doen gelden. De eerste sonnetten in vijfvoetige jamben, gedateerd december 1889, dus van omstreeks haar twintigste verjaardag, bewijzen onmiskenbaar, dat de Beweging van '80 werkzaam was en invloed uitoefende ook op haar. Dit is des te opmerkelijker, daar van de moderne lyriek op dat tijdstip nog maar weinig anders in boekvorm was verschenen dan de gedichten van Jacques Perk, de eerste bundel van Albert Verwey en enig werk van Hélène Swarth, succesrijke uitgaven geen van al. Het dichtwerk van Willem Kloos was enkel bereikbaar in verspreide afleveringen van de Nieuwe Gids; het nummer van oktober 1888 had ‘Het Boek van Kind en God’ gepubliceerd, door Albert Verwey beantwoord met de aparte bundel ‘Van het leven’. Langs welke weg Henriëtte van der Schalk al zo vroeg contact heeft gekregen met deze moderne poëzie, is moeilijk te zeggen, daar de radicale, en allengs naar het socialisme neigende Nieuwe Gids niet geduld werd in het noordwijkse milieu, waar zij via Arnhem en Luik na voltooide opvoeding nu was teruggekeerd. Het moet wel in de eerste plaats Verwey zijn geweest, in wie zij zich herkende. De impressionistische natuurbekoring van Perk was haar even vreemd als zijn erotische verering. De hartstochtelijke melancholie van Kloos was haar zo min verwant als zijn artistieke trots. Maar de zelfobservatie van Verwey; zijn beredeneerd begaan-zijn met zichzelf, de anderen en het leven als geheel; zijn poëzie als rekenschap van intellectuele en ethische zielsprocessen, dit alles moet haar vertrouwd zijn geweest als de stem van een oudere broer. De vier sonnetten, in december 1889 en januari 1890 ontstaan, passen geheel in de ontwikkelingsgang van het sonnet, zoals dit door en na Perk zich had vrijgemaakt van de al te schoolse metrische voorschriften; ze passen ook geheel in een zich steeds meer differentiërende jonge dichtkunst
van de Nieuwe Gids, die nu nog uitersten van sfeer en stijl als Kloos en Verwey, Van Eeden en Gorter omvatte, al kwam de breuk beangstigend nabij. Waren ze toen ingestuurd en opgenomen, ze zouden in het tijdschrift niet hebben misstaan.
| |
| |
In deze sonnetten van Henriëtte van der Schalk, vol zelfbespiegeling, wordt de echo van het vroegere zelfbeklag al overstemd door de klank van een nieuwe zelfbeheersing: blijk van een komende volwassenheid nu zij haar kinderjaren als afgesloten beschouwen moest. Het is niet moeilijk, door haar dichterlijke uitingsvormen heen de werkelijkheid te onderkennen van haar feitelijke situatie: de teruggekeerde oudste dochter die lang onder vreemden had verblijf gehouden en nu als jonge vrouw van rijke familie zichzelf zou mogen zijn binnen de voorgeschreven perken der grootburgerlijke etikette; dat is: die in wat lectuur, wat handwerk, wat correspondentie en familiebezoek, wat ontmoetingen en ontvangsten voorlopig haar levensvervulling moest vinden, tot een verhoopte goede partij haar eenmaal de levenvervulling bood. Vele verwachtingen zijn al in ontgoochelingen verstild. Het leven is geen reeks van geluksverwervingen gebleken, veeleer een reeks van telkens verijdelde kansen op geluk. Een ‘onmogelijke’ verliefdheid in Luik zal wel niet vreemd zijn geweest aan dit inzicht vol bitterheid. Maar tientallen ervaringen kunnen hebben samengewerkt tot eenzelfde resultaat, waarvan de formulering onovertrefbaar al sinds eeuwen te vinden is in het boek Prediker.
De ernst van die ervaringen is onmiskenbaar, ook als hun verschijningsvormen ons ontgaan. Zij hebben in de persoonlijkheid van Henriëtte van der Schalk een wending teweeggebracht van even diepe als duurzame aard. Het vroege idealisme stelt zich tevreden met abstracta, overeenkomstig de dominee die over de zonde sprak en ertégen was. Woorden als: het goede, de deugd, het ideaal, missen eigenlijk iedere voorstelbare inhoud, ze zijn als passepartouts waarin men van alles kan inlijsten, maar die zelf niets te betekenen hebben. Beginnende dichters en retorische zielen, levende in het misverstand dat woorden werkelijkheden zijn, houden zich en anderen er voor korter of langer tijd mee zoet. Dichters voor kórter tijd: want het leven zelf én de aangescherpte taalzin van de literair begaafden stellen de houdbaarheid van de termen al gauw op de proef. In 1889 gebruikte Henriëtte van der Schalk haar woorden heel wat conciezer dan tevoren: omdat haar ervaringen haar waarden hadden getoetst; omdat haar stijlkritiek was toegenomen; omdat zij de jongere tijdgenoot was van de Tachtigers met hun anti-retorische taalgevoel. Wat zij gemeend had reeds te bezitten, moest nog worden veroverd. Geen ideale waarheid als een buiten en boven haar staande objectieve entiteit, maar toenemende wijsheid als een binnen haarzelf te verwezenlijken subjectief proces, dát is wat zij nu als wenselijk heeft leren inzien. Het is zowel in de
| |
| |
bescheidener gedachtengang als in de moderner uitingsmiddelen een zó duidelijke vernieuwing, dat men geneigd is dit sonnet te erkennen als de waterscheiding tussen het oude en het nieuwe land:
Nòg ben ik jong en heb nog veel te leeren -
Maar eene les hebt gij mij reeds gegeven,
Een harde les, o wreed, o machtig Leven,
‘Geluk’ zoo heet gij niet -. Gij heet ‘ontberen’.
Zeg niet dat ik dezelfde ben gebleven,
Mijn jongen overmoed zal nimmer keeren
Maar ned'riger werd ook mijn dwaas begeeren
En d'oude Droomen doodd' ik, zonder beven.
En zoo ik weer, als in vergane dagen,
U aanzie, Leven, met een nièuwe bede,
't Is thans niet meer, dat mij op iedre schrede
Een paradijs ontluik, vol wondergaven -
De Wijze wacht niets - en zijn weg is Vrede
- Zoo zij 't om Wijsheid, dat ik thans kom vragen!
Maar voorzover de teksten ons conclusies veroorloven, moeten we in dit sonnet eerder een afsluiting zien van vier of vijf jaren vol wisselvalligheid, dan de ontsluiting naar een nieuw tijdvak van gevestigd levensbesef. Want in de eerstvolgende maanden, tot aan oktober 1891, is vrijwel niets tot stand gekomen; niets althans dat waardig was te worden ingeschreven in het gekartonneerde cahier. Een ‘Lied’ uit november '90, betreurt dat een vriend is weggegaan naar een ver land over zee; en hoewel eenvoudiger en direkter, herinnert het toch aan de sfeer der allervroegste balladen. Een ander gedicht, ongedateerd en blijkens een opengehouden deel van de bladzijde ook onvoltooid, heeft in zijn wat retorische taalgebruik eveneens nog een weerklank van het al voorbije. Niet de onthechting, niet de berusting werkte blijkbaar inspirerend. Eerst in het najaar van 1891 maakten nieuwe ontroeringen haar dichterschap weer actief.
| |
| |
| |
IV
Ofschoon men over de poëzie-arme maanden tussen eind 1889 en eind 1891 in biografisch opzicht maar weinig weet, is de conclusie gewettigd dat het ook geluk-arme en in elk geval emotie-arme maanden zijn geweest. Er is namelijk een gedicht vol nabetrachting van oktober 1891 met als motto de enige zin Engels in al dit materiaal: ‘I'm perforce more wise, and that means, sadder’; het heeft deze vier regels als slotstrofe:
Ik bèn een vrouw... Mijn jonge jaren sterven,
Maar langzaam, en ze zijn nog niet voorbij,
En 't Leven bracht genot en vreugd voor mij
En ik geniet... Maar 'k heb iets moeten derven.
Het is wel duidelijk: genot en vreugde die wel haar deel waren, lagen in een andere sfeer dan wat haar voorgoed verloren scheen. Intussen was Henriëtte van der Schalk op 24 december 1890 eenentwintig jaar geworden, naar hollandse traditie de leeftijd die voor een vrouw gold als volwassen. Indien zij toen haar levensrekening heeft opgemaakt - en dat niét te hebben gedaan, is al hoogst onwaarschijnlijk - moet zij door het gevoel beklemd zijn, nog altijd niets te hebben verricht, niets wezenlijks, niets authentieks. Zelfs aan haar dichterschap zal zij vaak hebben getwijfeld nu het haar zo lang vereenzaamd liet. Ook toen de nieuwe doorbraak er eenmaal was, bleven twijfel en somberheid, blijkens de bewaarde gegevens, toch nog vlakbij, als een voortdurende bedreiging. Want zelfs deze uiterst vruchtbare maanden met meer dan dertig gedichten tussen december 1891 en mei 1892, houden nog het karakter van een intermezzo, niet enkel als prestatie, dat is onvermijdelijk, bij wie was dichten ooit een continu bedrijf, maar psychisch: als stemming van actieve bewogenheid na de passieve melancholische berusting daarvóor, en daarná.
Indien éen kracht in staat is geweest Henriëtte van der Schalk uit haar damesbestaan te bevrijden en weer te doen ingaan tot het rijk van de poëzie, dan was het haar vermogen tot verering. Een verering voor de groten, de begaafden, de scheppenden, een verering vol van het verlangen eenmaal zelf éen van hen te mogen zijn. Garibaldi, Kosziuszko, Victor Hugo hebben tot de helden behoord aan wie zij jong dacht in dwepende bewondering, maar die zij niet anders kende dan op afstand en van papier. In de beperkte levensverhoudingen van
| |
| |
haar beginnende volwassenheid konden ook groten van kleiner bestek de creatieve verering in haar doen ontstaan, daar de betrekkelijkheid van hun betekenis werd gecompenseerd door de aanwezigheid van hun persoon. Driemaal is door de grootsten van haar eigen omgeving in 1891-'92 achtereenvolgens haar drang tot uitspraak gewekt: door A. Kuenen, door Albert Verwey en Jan Toorop.
Opgevoed overeenkomstig de liberale, weinig-kerkse levensstijl van de gezeten burgerij uit de tweede helft van de negentiende eeuw, protestant zonder dogma, was Henriëtte van der Schalk lid geworden van de Remonstrantse Broederschap, een van ouds vrijzinnig en nogal deftig klein kerkgenootschap, waarmee zij ook in haar lange marxistische periode de verbintenis nooit heeft verbroken. Van actief meeleven met de kerkelijke kwesties in die nadagen van de strijd om het modernisme behoeft men in haar milieu en ook bij haar persoonlijk niets te verwachten. Maar juist de vanzelfsprekendheid van bepaalde evangelische en ethische levensopvattingen, in personen belichaamd, maakte de schok des te intensiever zodra de dood zo iemand onverhoeds wegnam. Op 11 december 1890 overleed te Leiden de hoogleraar Abraham Kuenen, 63 jaar oud, als oud-testamenticus een geleerde van internationaal formaat maar bovendien een wijs, mild en beminnelijk man, wiens colleges in de zedekunde een breder belangstelling trokken dan van aankomende theologen alleen. Van jongs af erkend als de geestelijk meerdere in ieder gezelschap, vrijwel direkt na zijn studententijd al tot professor benoemd, had hij krachtens een aangeboren zin voor objectiviteit zich voor iedere ijdelheid kunnen behoeden. Zijn wetenschappelijke specialisering op de geschiedenis van het oude Israël en het ontstaan van de vroegste bijbelboeken, belette hem niet ook moderne stromingen en verschijnselen met meer dan gewone aandacht te volgen, deel te nemen aan het culturele en literaire leven in Leiden en in zijn geliefde geboortestad Haarlem, en ruim tijd en hartelijkheid beschikbaar te stellen voor plichten en genoegens als huisvader en vriend. Bijzonder begaafd als redenaar, met een fijn gevoel voor de moeilijkheden van juist de gemiddelde toehoorder, was hij een geboren docent, in alle rust en eenvoud vooral suggestief doordat men achter de scherpzinnige helderheid van zijn betoog de gestalte voelde oprijzen van
zijn indrukwekkende zedelijke persoonlijkheid: kundig, ernstig, oprecht, onbaatzuchtig, humaan. Zowel via het gezin van haar oom, de hoogleraar Van der Hoeven, als door contact met de jongere kinderen Kuenen die haar leeftijdgenoten waren, kan Henriëtte van der Schalk deze bijzondere mens ook persoonlijk hebben gekend; maar
| |
| |
zeker heeft zijn geestkracht haar het meest getroffen toen de dood, te vroeg, daaraan een einde had gemaakt. In twee sonnetten, getiteld ‘In memoriam A. Kuenen’ en gedagtekend 12 december 1891, roept zij de tegenstelling op tussen de grote-en-goede die ging en de kleineren en zwakkeren die nu verarmd achterblijven. Maar het is méer dan bewondering, het is de eigen wil naar gelijke grootheid die haar doet schrijven:
O zoo te leven! Als een machtig Koning
In der Gedachten rijk, het Al tot woning
Voor ziel, en hoogen troost voor elk verdriet.
En stervend voelen, dat men heeft bewezen
Hoe goed, hoe groot een menschenkind kan wezen.
...O Grooten Doode! ik beklaag U niet!
Kuenen was veertig jaar ouder geweest, Verwey echter verschilde maar vier jaren met haar. Hij had zijn belangrijke periode als Nieuwe-Gids-redacteur al achter de rug toen hij, nog geen 25 jaar oud, op 8 maart 1890 trouwde met Kitty van Vloten en zich te Noordwijk kwam vestigen in Villa Nova, het huis op het duin. Hij zou er blijven wonen tot zijn dood. Was Albert Verwey tot 1890 voor Henriëtte van der Schalk niet meer dan een vereerde naam, de dichter van Persephone, Demeter en de sonnettencyclus ‘Van de liefde die vriendschap heet’, de intimus van Kloos die in gepassioneerde sonnetten met hem gebroken had, - met de jonge mevrouw Verwey was zij bekend sinds de dagen dat het gezin Van Vloten des zomers te Noordwijk verblijf hield en de drie opgroeiende dochters in volle vrijheid langs en náast de paden wandelden, door geen gouvernante tot ingetogener gedrag vermaand. In het persoonlijke contact met Verwey, dat allengs tot stand kwam, deed hij zich kennen als een veelzijdig en diepzinnig man, voorzichtig maar gezaghebbend van oordeel, gezond en evenwichtig, een tikje pedant misschien in zijn wat neerbuigende belangstelling voor die jonge vrouw van wie nog blijken moest of zij wel ooit iets zou presteren. Beschikkende over de boekerij uit de nalatenschap van zijn schoonvader, had hij volop gelegenheid zijn cultuur-historische en wijsgerige inzichten te verdiepen, en zijn grotendeels autodidactische kennis te stellen op een brede grondslag van belezenheid. Ofschoon afkomstig uit een vroom hervormd gezin, erkende hij, zoals velen van zijn generatie, in Spinoza de leidsman van zijn geest. Als dichter en
| |
| |
criticus voegde hij zich allengs bewuster in de literaire traditie van zijn volk.
In maart en april 1892 hebben er blijkbaar enkele ontmoetingen plaats gehad, waardoor Henriëtte van der Schalk heftig is geëmotioneerd. Van de zes sonnetten, aan Albert Verwey opgedragen, dagtekenen er drie uit maart: ze hebben een toon van onvoorwaardelijke bewondering voor de Meester en van evenredige verontwaardiging jegens hen die van dit meesterschap nog niet zo overtuigd zijn; zelfs woorden als Profeet en Koningszoon komen daarbij te pas. Maar twee - of drie - andere sonnetten dateren uit april, en vooral het tweede hiervan is onthullend genoeg inzake de keerzijde: want een groot man tot wie men in eerbied opziet, heeft logischerwijs het recht de bewonderaars aan zijn voeten klein te vinden, zoals zij het eigenlijk ook zichzelf moeten doen. Het is de vraag of men die laatste consequentie ooit zonder voorbehoud aanvaardt; Henriëtte van der Schalk in elk geval heeft het niet gedaan. Daaraan danken wij het sonnet dat in de prachtige toon van bewogen trots een onovertrefbaar portret geeft van haar zelf, maar op de achtergrond toch ook van hém, en van hun beider hachelijke verhouding:
Ik wìl niet meer als vroeger tot U gaan;
Ik kàn niet meer als immer met U spreken
Van dit, en dat - klein-woordjes oversteken
Van twee, die niet dezelfde taal verstaan.
Zal ik dan nòoit den dunnen ijskorst breken
Waarop mijn arme handen machtloos slaan?
- Zie niet zoo laag: ge zult me nooit zien staan
Als ge zóó laag ziet: 'k stà niet laag, en 'k reken
Mij tot uw Volk. - Nu wil ik voortaan vrij
Kome' in uw huis - als broeder, nieuw-gevonden,
Aanzitten aan dezèlfde tafelronde,
En breken van hetzèlfde brood als gij;
En 't kruim - geef dàt gerustlijk aan uw honden
Want kruim, dat 's hondenspijs; géen spijs voor míj!
Het is niet bekend wat Albert Verwey gezegd heeft toen hij dit zag;
| |
| |
het gekartonneerde cahier, waarin hij het vrij gauw gelezen moet hebben, bevat hier geen enkele potlood-notitie van zijn hand.
Het is trouwens ook niet bekend, of deze ontmoeting met Verwey heeft plaats gehad vóor of ná de ontmoeting van Toorop; want al staan de sonnetten die daar de weerslag van zijn, veel verderop in het cahier, ze dragen eveneens: ‘April 92’ als datering. De precieze volgorde van die bezoeken is in dit geval niet zonder belang: is de reeks zo als het cahier suggereert, dan valt het contact met Toorop juist ná het verzet tegen Verwey's neerbuigendheid; in dat geval heeft Toorop slechts bevestigd wat er in feite reeds was. Gaat echter het contact met Toorop vooraf, dan heeft de geëmotioneerde herkenning van haar eigen kunstenaarschap in zíjn persoon en werk haar de fierheid verschaft om haar gekrenkte zelfgevoel jegens Verwey onomwonden te uiten. Al lijkt deze laatste mogelijkheid waarschijnlijker, alleen nauwkeurige gegevens uit dagboeken of brieven kunnen dit kleine probleem tot oplossing brengen. In elk geval is het de schilder Jan Toorop geweest die in alle argeloosheid, meer dan wie ook, bij Henriëtte van der Schalk het besef heeft gewekt van haar wezenlijke roeping.
Toen Toorop zich als dertigjarige in Katwijk vestigde, had hij zijn javaanse jeugd, zijn opleiding te Amsterdam, twee werkjaren te Brussel en twee te Londen achter de rug. Gevoelig voor invloeden als hij was, had hij eerst het impressionisme, daarna het divisionisme aanvaard en verwerkt, en uit zijn contacten met de engelse dichter, graficus, ontwerper en utopist William Morris tenslotte het verlangen behouden naar dieper zin en strakker stijl. In Katwijk vond hij bij de arme vissersbevolking nog geschikte modellen voor enig sociaal verdiept impressionistisch werk, in de tintelende atmosfeer van zee en zon de inspiratie voor nieuwe stralende pointilleringen, maar vooral: in de landelijke rust de mogelijkheid tot zelfbezinning en inkeer. Juist in deze jaren viel de overgang naar een symbolisme dat aanving met suggestieve verbeeldingsvormen en later won in monumentaliteit.
Toen notaris Van der Schalk, die veel belangstelling had voor beeldende kunst, Henriëtte en een logee in april 1892 meenam naar het katwijkse atelier van Jan Toorop, kon hij onmogelijk vermoeden welke psychische aardverschuiving hiervan bij zijn dochter het gevolg zou zijn. Alles moet daartoe hebben meegewerkt: het onmiskenbaar oosterse gelaat met de diepe donkere ogen, de geheimzinnig charmerende manier van spreken, de tastbare aanwezigheid van somber- en helderkleurige schilderijen en van zinrijk gelijnde tekeningen, waarvan hij er éen met een opdracht aan haar afstond; misschien ook het jonge
| |
| |
gezin met een dochtertje van juist éen jaar, Annie Caroline Pontifex, later Charley genoemd - heel dit onafhankelijk bestaan van scheppend zichzelf te zijn werd een overweldigende ervaring voor haar. Want hier was niets van maatschappelijke reserves of kritisch voorbehoud, hier was alleen maar een bezielde creativiteit, een eredienst van de nieuwe schoonheid, in onvoorwaardelijke toewijding en overgave. En ook als het bij nauwkeurig toezien zo niet wezenlijk wás, haar in ieder geval kwam het die dag zo voor.
Vandaar dit loflied, het zesde van de zeven sonnetten die ze voor hem schreef:
Gebenedijde' o Gij - Gij die kunt roemen,
Hàar kind te zijn, een schijnsel van hàar licht;
Die zij zich gaf; en die de kusse' als bloemen
Moogt plukken van haar lieflijk aangezicht,
Wat scheert hem 't mensch-geprijs en 't mensch-verdoemen,
Dien Zij met sterke hand houdt opgericht?
Hoe kan ik anders dan ‘gezegend’ noemen
Wie, Haar ter eer, in Haar, zijn werk verricht.
O kom m' een weinig van de Liefste spreken,
Van haar, die 'k altijd zocht en nimmer vond.
Ik lijd om haar: mijn arrem hart is wond
En 't doet zijn bloed als tranendroppels leeken.
Zeg, brengt Ge m' een belofte of een teeken
Van Haar? Spreek dan, en maak mijn hart gezond.
| |
V
Zo, in golven en tegengolven van roekeloos willen en dan weer willoze verslagenheid, zoekende naar enig evenwicht tussen wijsheid en deemoed enerzijds, hartstocht en trots anderzijds, heeft zich in dit voorjaar van 1892 de dichterwording van Henriëtte van der Schalk voltrokken na een langzaam groeiproces van menig jaar. En als we niet nog enkele latere verzen hadden vol opnieuw opdoemende zwaarmoedigheid en vertwijfeling, dan zouden we kunnen menen dat de
| |
| |
bundel ‘Sonnetten en Verzen in terzinen geschreven’ de rechtstreekse openbare voortzetting is van dit laatste voorbereidende stadium. Want al de thema's van haar komende werk zijn hier al te vinden: de begeerte naar zelfkennis, het besef van geroepen dichterlijk leiderschap, de bekommernis om de menselijke ziel en haar wens naar geluk, de algemene wegen naar wijsheid en naar essentiële zijnservaring. En ook de poëtische vormgeving die haar later zal typeren, is alreeds haar bezit. Ver van de klassieke metrische en strofische voorschriften, is het sonnet in haar handen geworden tot een structuur die alleen uiterlijk nog het schema van vier en vier en zes versregels intact laat, maar innerlijk zwelt en daalt in geheel eigenzinnige stuwingen van ritme en klank. Het beeld is er opeens, bijna tastbaar, hoewel het daarna soms toch verzwakt en vervloeit. En onverwisselbaar is de merkwaardige eigen taal, die met soeverein gemak zowel ouderwetse wendingen, slordige zinsconstructies, germanismen en retoriek gebruikt alsook neologismen, verfijnde stijlfiguren, zintuiglijke zeggingskracht en moderne eenvoud.
Maar de rechtstreekse voortzetting van dit vroegste werk naar het eigenlijke en echte, is enkel in schijn aanwezig. Hoe veel zij in april 1892 al meende te hebben ondervonden van het leven, de allerdiepste en de allerhoogste ontroeringen hield het voor haar nog ter beschikking: de dood, de grote vriendschap en de liefde. De ramp die haar vader en zuster in juli 1892 overkwam, gaf aan haar levensbesef een tragische wijding, een sfeer van nabije eeuwigheid die het nooit meer verloor. De overstelpende vriendschap van Herman Gorter, die jonge dichter als een griekse god met wie zij in het begin van 1893 kennis maakte, was een zielservaring welke de kalme, intellectuele vriendschap met Albert Verwey onvergelijkelijk overtrof. En toen zij bijna terzelfdertijd de jonge schilder en graficus Richard Roland Holst ontmoette, met wie zij zich verloofde en in januari 1896 trouwde, was ook de levensvervulling gekomen van de vriendschap die liefde heet.
Vandaar dat geheel het vroegste werk, hoe boeiend en onvervangbaar ook, in zijn totaliteit van drie stijgende fasen het karakter behoudt van een verkenning, een voorbereiding, een sprongsgewijs naderen tot het dichterschap zoals dit éens wezenlijk het hare zou zijn. -
|
|