De verhemelde geest
Van den Doorluchtigen Oranje-Martelaer Henry de Fleury, Heere van Buat, &c. Ritmeester ten dienste der Vereenighde Nederlanden, Aensprekende de Rampsalige Geesten van Mr. Jan de Wit, Gewesen Raed-Pensionaris, en Groot Zegel-bewaerder van Holland en West-Vriesland, ende Mr. Cornelis de Wit, Ruard van Putten, Oud-Burgermeester der Stadt Dordrecht, beyde varende in Charons Boot naer het Helsche Rijck, op den 20 Augusti 1672.
WIE heeft gints Charon doch? sijn schuyt die schijnt te sincken;
Voorwaer een sware vracht! Soo dese niet verdrincken,
Soo heeft het Helsche Rijck voorwaer een schoone buyt;
Verraet en Schelmery sien haer ten oogen uyt.
Droom ick, of ben ick blindt? het zijn die valsche tongen,
Die eens den Rechter tot mijn doodt soo haestigh dwongen,
Die om mijn kleynen Baes my brachten in het graf,
Die stoffe gaven dat men my het Hooft sloegh af.
Die lange Vlegels zijn 't, ey! siet haer eens ter degen,
Die Hydraes hebben nu verdienden loon gekregen,
En soo ick haer bemerck, oor, neus, voet, vinger, hand,
Zijn haer bey af gesneen; sou 't zijn voor 't Vaderland?
Neen voor haer Schelmery; dat is volkoom gebleken,
Schoon door haea kuypery een vonnis is gestreken,
Die Caesars Wet verdoemt; een vonnis van het Hof,
Dat yder Practisijn tot lacchen nu geeft stof.
Ick spreeck die twee nu aen, vervloeckte wreede Pesten
Die onder vryheydts schijn verswackt 't gemeene besten
En hebt u selven van de Leeuw soo vet gemest,
Gelijck Venetien getuyght, of dat gewest.
Die den Oranje-Vorst socht in de wiegh te smooren,
En hadt den Fransman voor uw Opper-heer verkooren:
Meyneedigen, die met noch anderen hebt benijt
Den Stam, wiens Boom den Thuyn bewaert heeft langen tijdt,
Door Godes oordeel wierdt u glas dus uyt-gelopen;
Op ongehoorde wijs hebt ghy 't moeten bekopen,
Dat ick onschuldige, die nergens van en wist,
Ontfongh voor seven jaer, alleenlijck door uw list.
Het helsch gebroed, doen sy de tijdinge ontfongen,
Dat gy haest komen soudt, van vreugde alle sprongen,
't Was dubbel kermis daer: denckt nu eens wat een feest
Men houden sal, wanneer haer toekomt uwen Geest:
Den Ruard sullen sy tot een ontbijt daer braden,
Om dat hy niet en sal de Hel als 't Landt verraden:
En u, ontrouwe Jan, met Cromwel, Bradshauw, Jeems,
Of Meester Pieter, die den Baes was aen de Teems,
Doen rollen soo een Steen als Sysiphus moet rollen,
Om dat ghy hebt de Leeuw gemaeckt aen Suysebollen.
Vorst Pluto heeft oock hoop op Mombas en de Groot,
Want in den Hemel zijn sy niet te gast genoot.
Men hoopt'er noch op meer: de vryheydt kan niet leven,
Of dier-gelijcke meer moeten door 't swaert noch sneven.
Ick gae, Verraders bey, de wraeck my nu voldoet,
Voorts laet ick eeuwigh u een knagende gemoet.
|
|