Veelderhande schriftuirlijcke liedekens gemaekt uyt het Oude ende Nieuwe Testament
(1700)–Anoniem Veelderhande schriftuirlijcke liedekens gemaekt uyt het Oude ende Nieuwe Testament– AuteursrechtvrijOp de wijse: Vader, Godt in der Eeuwigheyt.
VAder ons in hemelrijck,
Daer is geen Vader uws gelijck,
Men vindt op Aerden niet een man,
Die sulcke gaven geven kan,
Als gy u Kinders geeft seer goet,
Al die op u betrouwen vroet.
2. Wat meugt gy dencken, Heer bemint?
Ick heet u Vader als een Kindt,
En siet doch niet mijn stoutheyt in,
Want ick doch niet eens weerdigh bin
Te zijn u Soon of Kindt bequaem,
| |
[pagina 360]
| |
Of te voeren een sulcke Naem.
3. Lof noch Kindts eer en hoort my niet
Noch oock te heeten u Kindt, siet,
Want ick dus lang' u goeden al,
Hebbe verteert met Babel mal,
Dus ben ick niet meer u Soon, och!
Maer kent my voor een Huyrlinck doch.
4. En ick heb my met Verckens draf
Lange vervult, en met vuyl kaf,
Met valsch suyrdeegh, en Duyvels leer,
't Welck my versaede nimmermeer,
En altoos seer mijns Vaders faem
Gelastert, en zijn heyl'ge Naem.
5. Och! weenen, huylen mach ick wel,
Dat ick geweest heb dus rebel,
Vader ick heb gesondigt swaer
Voor u, en in den hemel klaer,
Ick bid u Vader t' allen tien,
Wilt my doch voor u knecht aensien.
6. Wat danck sal ick dees Vader doen?
Hy neemt my aen met een kints Soen,
Met een Trou-rinck hy my ontfangt,
Een Bruylofts kleedt hy my aenhangt,
Sijn Lam liet hy voor my dootslaen,
En voor zijn Kindt neemt hy my aen.
7. Eer, lof en prijs soud' ick dat niet
U geven, als een goet Kindt siet?
Want gy my met Kindts goedt vervult, En hebt my vergeven mijn schult,
Soud' ick nu sulckx verswijgen snel?
De steenen mochten roepen wel.
8. Mijns Vaders lof, prijs ende eer,
Wil ick verswijgen nimmermeer,
Wat in't hert' is, de mondt uytgeeft,
Een vat geeft uyt, sulcks als 't in heeft:
Hoe kan een vloedt bedwingen hem,
Als sy eerst loopt sonder getem?
Pause
| |
[pagina 361]
| |
9. Ick noem u Vader als een Kindt,
Want gy my een goedt Vader bint,
Al ben ick niet meer dan een knecht,
Gy geeft meer dan my toekomt recht,
Gy Vader geeft my een Kindts loon,
Al ben ick sulcx niet weerdigh schoon.
10. Ick dencke dickwils, Vader mijn,
Op de grote genade dijn,
Dat gy ons soo lief hebt gehadt,
En toont ons u verborgen schat,
'T welck de werelt verborgen is,
Dat geeft ons te kennen vris.
11. Dus kan ick geven nimmermeer
U prijs genoegh, mijn Godt, mijn Heer,
Ick lagh dorstigh, hong'rich, en kranck,
Nu heb ick spijs genoegh en dranck,
Gy doet mijn oogen op gewis,
Nu sie ick 't licht uyt duysternis.
12. Mijn Godt, waer 't niet een leelijck dinck
Dat ick u daedt verswijgen ginck?
De Vogels en de Dierkens kranck
Loven u al met Lof-gesanck,
Hoe soud u niet loven vris
Die met verstant geschapen is?
13. Vader, mijn hert dat leydt gewondt,
Om dat mijn mondt niet kan doen kondt
U goetheydt, die gy in my prent,
Kan ick voorwaer niet doen bekent,
U daedt niet uyt te spreken is
Met Engelsche tongen gewis.
14. Mijn mondt kan 't al verkonden niet
Dat gy my geeft in 't herte siet,
Gy stort my dick sulck blijdtschap in,
Ick weet van vreucht niet waer ick bin,
U liefde heeft my heel doorwondt,
Mijn Ziel dorst na u t' allen stond'.
15. Heer, Prins, Godt Vader, uwe eer
Kan ick volprijsen nimmermeer,
| |
[pagina 362]
| |
Och! of de werelt recht verstondt
Ons liefde, begeerte, en grondt,
Ende smaeckten oock Godts Geest fijn,
Sy souden geen vervolgers sijn.
|
|