Veelderhande schriftuirlijcke liedekens gemaekt uyt het Oude ende Nieuwe Testament
(1700)–Anoniem Veelderhande schriftuirlijcke liedekens gemaekt uyt het Oude ende Nieuwe Testament– AuteursrechtvrijOp de wijse: Och! mijn Hemelsche Vader.
GEnade ende vrede
Van Godts Bermhertigheydt,
En troost des Geestes mede,
In uwer herten bereydt,
Wensch ick mijn lieve Huys-vrouw fijn,
En dat Christus Godts soon gepresen
Uwe Bruydegom mach zijn.
2. Wilt doch gedachtig wesen,
mijn alderlieffste wijf,
Hoe eerlijck in Godts vreesen,
Dat wy twee waren een lijf,
Maer wy beloofdent den Heere fijn,
Dat wy souden zijn te vreden,
Om sijn Naem gescheyden te zijn.
3. De tijdt is nu voorhanden,
Ick ligg' hier gebonden stijf,
Godt moet ick doen een offerhande,
Voor de waerheydt laten het lijf,
O Heer laet my doch troost geschien,
Door u Geest soo wilt my helpen,
Als ick mijn rugg' de slagen sal bien.
4. Och mijn alderliefste vrouwe,
Al lijdt gy nu ongerief,
Blijft doch den Heer getrouwe,
Dat bid ick u mijn schaep, mijn lief,
Laet ons met Iudith bekennen geheel
Dat ons' straffinge is noch minder
| |
[pagina 95]
| |
Dan ons' sonden, want die zijn veel.
5. Al gaet ons Godt kastijden,
'T en sal niet lange duyren gaen,
Dat wy om de waerheyt lijden,
Dat 's al om beters will' gedaen,
Des Heeren werck is wonderlijck,
De werelt sal hy beschamen,
En maken ons Priesters, Coningen rijck.
6. Al zijn de Godtloosen verheven
Gelijck eenen water-vloet,
Al wordt Godts volck verdreven,
Ende al stortmen hier haer bloedt,
Godt die wilse straffen hier na,
Al die zijn uytverkoren
Vervolgen, en brengen in schae.
7. De Schriftuire gaet vermonden,
Dat Godt sijnder knechten doodt
Sal hert wreecken, tot dien stonden,
Als hy komt in heerlijckheydt groot,
Ons' vyanden sullen onder gaen,
In den vyerigen poel gesmeten,
Den rook haers brants wort niet uytdaen.
8. Dan sullen de gerechtige blincken,
Als vlammen in de stopp'len fijn:
Aen Syons borsten drincken
Oly der vreugd', en nieuwen wijn,
Met blinckende kleders angedaen,
Ende kroonen alsoo schoone,
Op Syons Bergh seer heer'lijck staen.
9. De Heer sal van den Hemel komen
Met veel duysent Heyligen al
Om de werelt te verdomen,
De Basuynen maken geschal:
Troost u hier meed' mijn huys-vrouw fijn,
Als gy sult hooren seggen
Dat ick om Christo gestorven sal zijn.
10 Oorlof, al ist met weenen,
Ianneken Verstralen mijn,
| |
[pagina 96]
| |
Godt wil u en mijn Kinders kleyne
Eenen goeden Vader zijn,
En draegt nu doch mijn booschap mee
Aen Broeders en Susters reyne,
Die doe ick groeten met 's Heeren vree.
|
|