Veelderhande schriftuirlijcke liedekens gemaekt uyt het Oude ende Nieuwe Testament
(1700)–Anoniem Veelderhande schriftuirlijcke liedekens gemaekt uyt het Oude ende Nieuwe Testament– AuteursrechtvrijOp de wijse: Alle mijn hoop, mijn troost, mijn toeverlaet.
GEbenedijt O mijn ziel altijdt den Heer,
Looft hem, O alle mijn inwendigheydt
Prijst hem met blijde lof-sangen altijdt meer,
Die u in sijn weten leydt,
Door sijn genadigheyt,
Sijn beloften toeseyt.
2. Maeckt groot, O ziel den Heere uwen Godt,
Die u uyt Egypten tot Syon heeft geleyt,
Die u leydt tot Christum van Babels herders sot
In Israëls groene weyd',
Van Babels dorre heyd',
O Ziel sijn lof verbreyd'.
3. Soud' gy (O ziel) niet loven sulken Heer?
Die u van den doodt tot het leven heeft gebrocht
Die u geleyt heeft door dat roode Meer,
Doen gy dwaeldet weder socht,
Met sijn bloede gekocht,
Doen Pharao u bevocht.
4. Looft onsen Godt met Mose, O mijn ziel,
| |
[pagina 84]
| |
Die u tot sijn heylige wooning heeft gebracht
Die Pharao met ros en wagens overviel,
In 't roo Meyr omwierp met kracht,
Doen hy vervolgd' onsacht
Dat Israëls geslacht,
5. Mijn ziel looft den Heere al u leven lanck,
Looft hem met harpen ende met snaren spel,
Die heyligen in Syon loven hem met sanck,
Oock gy Borgers Israël,
Want in't helsche gequel,
Hem niemant loven sel.
6. Looft desen Godt, gy Herders van Syon
Looft hem, O alle sijn knechten groot en kleyn
Looft hem, O alle sijn handt-wercken schoon,
principael, o Syon greyn
Gy zijt Godts Bruydt alleyn,
O kleyn vergadering reyn.
7. O Godt u lof is in u Gemeynte alleyn,
'Ten is niet schoon inder sondaren mondt,
U woort is alleen in Ierusalem reyn,
U Wet men in Syon vond',
Quijtscheldinge van sond',
Als men van't quaet affcont.
Pause.
8. Wie soud' alsulcken Godt niet loven vro,
De Daniel verlost heeft uyt der leeuwen mondt,
Die met Sydragh, Misach, en Abdenago,
In den gloeyende Oven stondt,
Dat die vlam haer niet verslondt,
Geen brant men aen haer vondt.
9. Prijst Godt, O Ierusalem en Syon teer,
Die u deuren vast met grendelen bewaert,
Die u muyren opbout, die daer lagen neer,
Die den verstroyden vergaert,
Die om sijn naem vermaert
Te Babel gevaen waert.
10. Looft Godt, die in sijn Heyl'gen Tempel woont,
Hy is een alte vriendelijcken Heer,
| |
[pagina 85]
| |
Looft hem die sijn uytverkorene kroont,
Die haer vroom stelden te weer
Een eeuwig triumpheer
Geeft hy, die houdt sijn leer.
11. Gy Hemelen, en Aerde, Godt den prijs, docht geeft,
Looft hem gy Heydenen die op der Aerden zijn,
Het love hem alle wat adem heeft,
Sonne, Maen en Ster'nen fijn,
Looft Godt met helder schijn,
Dat sijn de wercken dijn.
12. O Godt laet mijn Ziel leven dat s' u loven mach,
Laet uwe Lof van mijn lippen sijn vertelt,
Dat ick mach staen blijven in den bosen dagh
Als dat Elemente smelt,
Heylig moet wy zijn gestelt,
Geen onschult daer en gelt.
13. Princen en Heeren, Regents der werelt vris
Looft God die u't sweert der Iustitie heeft gedaen
Looft hem die een Heer over de Vorsten is,
Leert den goeden voor te staen,
Straft de quaetdoenders t'saem
Daerom is 't sweert ontfaen.
14. O Prince Godt, Heer aller Heeren Heer,
Gebenedijt moet gy in eeuwigheyt zijn,
Dit 't licht in de duysternis laet schijnen neer,
Al die waren in doodts pijn,
Gaeft gy dit helder schijn
Looft Godt O Ziele mijn.
|
|