| |
| |
| |
| |
Brief
Ik weet wel dat ge mij verschenen
Zijt, en dat ik van uw' schoonheid iet
Of wat in 't hert bewaar, maar 't geen - en
Dat is juist het zonderlinge - ik niet
Wel weten kan, is waar gij henen
Zijt vertrokken - 'k Heb verdriet
Daarvan en 'k zou erom gaan weenen,
Niet en wetend wat bedied
Ik van dat alles nu zou geven.
'k Zoek u in mijn vleesch en in
Mijn bloed en in geheel mijn leven
En in mijn denken - maar 'k en vin'
U nooit, en 'k vreeze dat vergeven
Gij niet en wilt... mijn innige min!
| |
| |
| |
't Goede Nieuws
Hier is van onze nieuwe Minne
Het Evangelie.....'t was de nacht
Alom ons beide, van den beginne
Tot heden toe. En zie! 't verwacht
Gezang steeg op en 't zonnig teeken
Geheel en al met licht bespat:
Wij hebben lang er naar gekeken
En ons met dolle klanken zat
Gedronken!... 't Daagde, 't daagde, en 't bronzen
Geklep der klokken bomde van
Den hooge neer. En zie! een lelie
Belook uw oog - en 'k gaf u dan
Een zoen van me..... Hier is van onze
Nieuwe Minne het Evangelie!
| |
| |
| |
Sigurd
I
Het vuur is wit en 't ijzer heet,
De smidse zoeft en vlammen slepen
Langs 't hout omhoog in schuinsche strepen...
Maar Sigurd, God, staat kloek en smeedt.
Op 't aanbeeld dreunt zijn machtig lied,
De hamer stormt, en Thor verwonderd
Denkt dat men Walhalla verdondert,
Maar Sigurd, God, en hoort dat niet.
Hij nijpt de tang naar zijne krachten,
Hij wringt het staal naar zijn gedachten,
En 't gloeiend staal gaat machtloos meê.
Zijn lijf is nat. Hij rust. 't Wordt zachte;
Hij grijpt nu 't zweerd dat hij verwachtte,
-Smijt 't aanbeeld met een kap in twee.
| |
| |
II
Wat dient me nu mijn zwaard en heel mijn macht?
Nu ben ik hooploos zwak, nu zijn mijn handen
Zoo leeg en laf - en 't is of 'k iets verwacht
Dat komen moet uit onbekende landen
En waar 'k niet tegen strijden durven zal.
Wat dient me nu mijn zwaard? De winden wiegen
Een zieklijk lied en triestig zwijgen al
De vogels - 'k voel dat wakkre woorden liegen
In mijne borst en dat ik vechten wil;
Maar 'k ben zoo maf en moe, zoo zoet en stil
En lijdend - 'k luister naar de blauwe boomen
Van verre, en inniger weet ik dat wat in
Mijn laatste scheemring komen moet, 't begin
Zal zijn van uwe ziel - en dat 't zal komen.
| |
| |
Bij ware dingen zijn er weêrom droomen,
Met jonger leutigheid en jonger wee,
En dalen zonnen, nieuwe zonnen doomen
En 'k waak of 'k rust zooals ik 't vroeger deê
De tijden gaan en andere tijden komen
Lijk eeuwge schepen over de eeuwge zee,
En hebben zij mijn herte veel ontnomen
Mijn herte gaat met alle tijden meê....
En als ik heenblik over 't grijs volbrachte
En al het lijden weervoel dat ik leê
En al de vreugde die me 't hert omlachte,
Daar staat gij, eenig schoon, met jeugd alomme
Uw voorhoofd, en ontlokene zonneblommen.
Maar gij blijft staan, en ik ga hooploos meê.
| |
| |
| |
De Herders
I
Zij zijn uit de avondzon gekomen
En langs de dreven mijner droomen...
Zij hadden hunne schaapjes meê.
Zij kwamen naar mijn ziel gegleden
Waar 't hopend sterreken nog stond,
En zoete trage nachtgebeden
Ontbloeiden uit hun vromen mond.
Op 't wiegen van hun mijmrend zingen
En in het bloed der scheemring gingen
Ze, en wandlend ging de nacht voorbij....
Nu gloort de zon in godlijk-gloeien,
En al die bleeke herders vloeien
Met 't doodgaan van die sterre, in mij.
| |
| |
II
Nu zal de zonne weg gaan zijgen
En de avond komen rondom mij;
Nu zullen geene herders stijgen
Langs mijne droomen rondom mij.
Nu zijn zij in de zee gezonken
De hooploos-blauwe zoete zee,
En hebben 't laatste lam verdronken:
Zij hadden hunne schaapjes meê....
Want hevig heeft de zon geschenen
En al mijn nachten opgeklaard,
En 't wakend sterken is verdwenen....
Maar dikwijls hoop ik 't heilig zingen
Der herders in de schemeringen
En hunne statig-stille vaart.
Herman Teirlinck.
|
|