| |
| |
| |
| |
De Kunst in de vrije Gemeenschap.
(vervolg en slot)
De verloochening der transcendente wet - wat als gevolg heeft: streven naar volkomen vrijheid in de gemeenschap - zal dezen tyd om-werpen, met zijn kunst.
Want zij brengt ons dichter bij de natuur, bij het leven-zelf, en heel deze tijd staat onder den dwang der abstracties, der leugens. Met al zijn wetenschap sterft hij, die onharmonische tijd, die tijd zonder ikheid, omdat hij geen absolutum - een voor hem absolute waarheid - meer bezit dat het bepaalde verbindt met het oneidige. En van die onnatuurlijke, valsche, onzedelijke beschaving, waar niemand meer weet waar hij staat en zich op zijn plaats voelt, waar geen menschwaardigheid is omdat de vrijheid er niet is, wordt een trouwe beeld geleverd door onze verdeelde en verbrokkelde, onze mechanische kunst, die slechts onder den invloed der mode ligt en der woorden wezenloos, die kunst die zich niet meer innig vereenigd voelt met het leven en uit het volle leven opgroeit. Want zij is niet meer behoefte, maar luxus, dilettantisme, spelen met het heilig geheim waarin geen gelooft. Uit-zonderingskunst, aparte stukjes mooiheid, - geen vreugd meer en geen liefde, maar nietig gepeuter en ijdelheid, leege ijdelheid die het werk besmet
| |
| |
(de echte dichter, zingt hij niet zooals hij bidt, en zoolang hij een hooge borst zet om te bidden, kan hij Godsstem hooren spreken in de diepste eenzaamheid der ziel?) Wanneer nu een machtig kunstwerk tot stand komt, dan schijnt het accidenteel, uit zijn verband gerukt, en heeft ook geen onmiddellijke werking op de maatschappij. Tegenover die maatschappij staat de groote dichter als een vijand, die kracht van reactie put uit al het schijn-zijn dat hij ziet rond zich, en alleen door opstand tot volledige ontwikkeling komt.
En nochtans is deze tijd vreeslijk enorm en schoon, juist omdat hij zich uit zichzelf verlossen wil. Wie durft zich afvragen wat hij gaat baren, misschien in scheuringen en bloedvloeden van revoluties? Hij schijnt de meest ingewikkelde die er ooit was, onontwarbaar weefssel van heidendom en christendom, paroxysme van al wat er in den loop der geschiedenis gebeurde; gedachten die sinds eeuwen vergeten lagen duiken weer op, alle vroegere levenselementen botsen tegen elkaar, en dat alles gaat zoo snel nu, zoo verschrikkelijk snel, dat onze zenuwen breken en de woorden in ons kelen beven en ons hoofden duizelen. Maar door dat ongeloof, dien koortsigen twijfel lijden wij, en dat zal ons sterk maken. Hoort ge 't opgisten, als heel een níeuwe wereld die aan 't groeien is? O wij zoeken, wij grijpen met onze handen... Maar weer komen er menschen groot als verdoemden die 't vuur des hemels willen, en hunne daden recht oprichten midden in 't leven... Deze tijd voelt állen heldenmoed uit zijn diepten opbruischen, hij beeft, met op zich de zwaarte van al die doode eeuwen die hij van zich niet losschudden kan... O maar 't zal ál breken nu, uit-bréken in liefde onbekend, deze tijd wìl uit zichzelf, hij wil zichzelven vluchten om zich weer naar hooger op te tillen, hij zal zichzelf verzuiveren, verbranden in zijn verlangen, in zijn ontzaglijk overwinnend verlangen, om met één ruk hooger te steigeren, tot het groote Leven, dat wij misschien nog zullen zien.
Een der machtigste beweegkrachten van 't menschdom is de bewuste of onbewuste zucht naar eenheid, wet van onzen geest en onze wereld. Door de geschiedenis ook gaat een rythmus, die telkens uit critische tijdvakken,
| |
| |
vol onrustig en wanordelijk gestreef vau gesplitste zielen, hoogere synthesis doet wassen, organische tijdvakken, evenredig bevestigd door een gemeen-schappelijk geloof. Dat wij lang ontleed hebben, en over onszelven gebogen lagen, kijkend alleen naar onzen innerlijken spiegel en trouw verdedigend ons zelf, was een noodwendigheid, en de eenige grondslag waarop de gemeenschap kan gebouwd worden. De dichter moet zichzelven erkennen als afgezonderd wezen, eer hij tot de eenheid kan besluiten van wat hem omringt en deel uitmaakt van zijn leven; zooals het een land niet vroeger mogelijk is zich naar algemeen menschelijke kunst uit te werken, dan wanneer het zichzelf saamgepakt heeft in de volle bewustheid van zijn eigenen aard, en het volledig beeld van zijn ras kan vastzetten.
Ik heb er elders reeds op gewezen, hoe nazoeken van eenheid in kunst, wijsbegeerte, wetenschap, het kenmerk is geworden van onzen tijd. Wat wij, die geklommen zijn langs bergen en bergen, en hier nu staan als voor de zee, wat wij zien opkomen is een nieuwe synthese, waarvan het symbool zal wezen de gemeenschapskunst.
In den tijd van Aischulos, en in de Middeleeuwen, was leven en kunst één, rustend op geloof: Dionusos, vader der Tragoedie, was de verpersoonlijking dier innerlijke levenskracht, die, zichzelf erkennend en haren samenhang met alle krachten, zich in hoogere opborlende geestdrift, in heilige al-vreugde, versmelt met heel de natuur. En later was Apolloon het symbool van den Griekschen geest, van de Grieksche gemeenschap, Apolloon die liet galmen in het werk van den Dichter de diepst-verborgene stem van het volk voor 't geheele volk. Wanneer Apolloon sprak hoorde ieder in den rythmus der godenstem den rythmus zijner menschgedachten, den rythmus van zijn eigen stem en van de ziel des ganschen volks. En dat volk voelde zich één, en in het kunstwerk dat het noodwendig voortbracht, in het monumentaal kunstwerk dat den natuurwil zelf, het Noodlot, bezong, kwam het tot vollediger bewustzijn zijner eigene edelheid, schoonheid en sterkte. Ook in dat ander organisch geheel, de christelijke maatschappij, spanden zich alle
| |
| |
krachten in naar één ideaal. Het zijn geheele volkeren die de kruisvormige kathedraal opbouwden naar den hemel, steenen symbool hunner gemeenschap in Christus. En uit de kerk bloeiden alle kunsten, voor de laatste maal vereenigd in wondere samensmelting.
Sinds is ook het groote Aangezicht van liefde dat zijn licht straalde op het kunstwerk langzaam verduisterd onder de menschen. En wij staan hier als verloren, in 't halfduister van den zwangeren nacht waar reeds lange sidderingen doorvaren, vreezend maar vol hoop en open van liefde, want wij voelen dat een nieuwe annunciatie nakend is, wij voelen 't bijna physieh, alsof het lijf van God weer uit onze hoofden ging opgroeien gelijk een boom.
Zelfs in den baaierd der decadente kunst, in al dat zoeken en trachten der meest uiteenloopende scholen, zie ik dat verlangen naar een nieuwe eenheid van 't leven. En dát is de beteekenis van de machtige idealistische richting dezer tijden, en van 't catholiek mysticisme dat in onze moede beschavingen voor de laatste maal verrijst. Wie behoefte naar een nieuw geloof voelt kan die behoefte alleen uitdrukken door vormen die voorhanden zijn, symbolen van het oude geloof, die nog overweldigend grootsch naar omhoog staan. Symbolen maakt men niet, men ondergaat ze. Alleen wanneer het nieuw geloof zal bewust worden in de gemeenschap zal uit de gemeenschap het nieuw symbool groeien. Maar dat mysticisme, dat wel grijpen móest naar de voor ons valschgeworden beelden der kerk, maar al die gebaren en pogingen die zich overal oprichten naar den hemel, streven naar een enkel doel: een verloren ikheid weder bemachtigen, zich weer in volle bewustheid eene ziel schéppen, eene ziel die de eenheid, het princiep van harmonie moet wezen der synthese die komen zal, de ziel van dat organisme dat de samenleving van morgen is, een ziel die de rythmus wil zijn der innerlijke levenskracht van de gemeenschap.
Wij wachten hier als kinderen, want wat er gebeuren gaat weten we niet. Alle stelsels en woorden, waarin wij nu ons voorgevoel kleeden, zullen
| |
| |
misschien omslaan, in de religieus-moreele omwenteling die we tegemoet zien. Misschien is het nog noodig dat eerst de natuurwil bewust worde in den grooten dichter, die, uit het volk zelf gesproten, met zijn twee voeten op den grond en zijn stem hel bazuinend boven de hoofden der menschen, over de aarde zal gaan, en, met zijn armen alles wat leeft omvattend, ineens zal zeggen wat gezegd moet worden, heel de jonge wereld in hem gevoeld, met de reine klaarheid van het ware, en de revolutie zuiveren zal door ons het nieuw, het gemeenschappelijk ideaal van het komend levend te openbaren, wat de oude Godsidee zal vervangen, het nieuw zedelijk criterium, het absolute dat we zoeken, en vinden móeten indien we niet willen sterven.
Wij weten alleen dat wat gebeuren gaat onvermijdellijk is, noodlottig. Die helderheden in de lucht, en al die donkere stemmen die van beneden, van diep onder ons, stijgen en stijgen duizendvoudig, voor spellen het. Het hoogtij zwelt, en wat niet meêvloeien wil zal geknakt worden en overrompeld door de groote bewegingen van het Leven zelf, dat ons aller meester is.
Onze beschaving heeft de natuur zoodanig onderdrukt en vernepen, dat de natuur zal móeten uitbreken met een geducht samengeperste macht. Haar werktuig zal het volk zijn, de gemeenschap van al wie door haren onbewusten wil, door eenzelfde instinct noodwendig worden vooruitgeftuwd. Het volk zal alleen vernielen wat den schoonen en vrijen opgroei belet, en laten wij aan de natuur zelf over wat daarna komen moet. Zij zal zich weer uitspreiden in volle kracht, organisch de vormen der samenleving bepalen; en waar het leven niet meer gebonden en gedwongen is zal het kunstwerk vanzelf, spontaan, opbloeien en herrijzen uit het hart zelf des volks. Het volk moet de kunst herdoopen, want wij hopen alles van het volk, wanneer het niet meer vervalscht door een kunstmatige cultuur, maar een normaal voortbrengsel is van den menschlijken aard: het volk dat de religie gemaakt heeft, en de taal. Een waarlijk groote en hechte kunst, wier artistieke Versieringen niet afschilferen na korten duur als blanketsel op een gezicht, maar een bloedwarme altijd door nieuw gistend levenssap doorvloeide kunst,
| |
| |
wordt alleen voortgebracht door de onbewuste noodzakelijke kracht van de natuur. Als de mensch zich geheel zal overgeven aan de inwendige wet alleen, zich onbelemmerd zal ontwikkelen volgens zijn eigenen bewegings-rythme, moet, bezield door dien rythme zelf, opzingen uit zijn diepste diep de loutere en noodzakelijke openbaring van den God-in-hem. De dichter moet diepgeworteld in het volk staan, en steeds nieuwe krachten uit zijn aarde zelf in hem op voelen stijgen; en er zullen kunstwerken opgroeien schoon als boomen.
De eenling zal weten dat hij deel uitmaakt van een harmonisch geheel, waarin alle dingen, solidair, in noodwendige verhouding tot elkaar staan; gedreven door zijn doel, volkomen zelfontwikkeling, weten dat hij dat doel best bereiken kan in de gemeenschap. Wanneer, uit een nieuw geloof, uit de nieuwe gevoelde waarheid die ons met God kan verbinden, uit de erkenning, door allen, van den naarbuiten werkenden natuurwil, de eenheid der maatschappij zal ontstaan, zal het kunstwerk het puurste beeld dier eenheid weergeven, het monumentaal gewrocht waarin alle kunsten, de handen in de handen gestrengeld, samenstreven naar één grootsche verwezenlijking van't bewustworden der gemeenschap, synthesis van kunst en religie, die eenzelsden oorsprong hadden en weer ineenvloeien, hoogste wetenschap en metaphysiek, ritus van vreugde, waarin alle geheimenissen die den mensch omringen hem spiegels zijn van zijn eigen goddelijk-geheimzinnig wezen, zuiverste uitdrukking van 't levensmysterie zelf. En als de Dichter, verheiligd door het herboren leven, dat zijn oorsprongrein gevoel vatbaar maakt voor de ontvangenis van wat geen noemen kan, als hij, de priester, opgewassen uit het lijf van het geheele volk, naar de diepten van zijn eigen zelf zal luis-teren en het echtste en innigste in zich, zijn rythmus, zal uitzingen, dan zal hij tevens het levensmysterie der gansche gemeenschap uitgezongen hebben. Maar ditmaal zal het kunstwerk niet meer alleen het symbool zijn des grondigsten zelfs van een nationaliteit, maar van heel een opkomend menschdom.
Het enkele wat thans betrekkelijk voor een uiting der gemeenschap
| |
| |
mag gelden, is alleen evenredig in het brutaal-leelijke, in zijn negatie van 't reine en 't mooie; en de waarlijk schoone gewrochten, waarin een menigte háár harteslag hoort, zijn poemas van smart; de onrust, en de smart, ziedaar 't eenig gemeenschappelijke onzer kunst. Maar wij nu willen dat wie in licht en blijheid zingt niet meer liegen zou. Wanneer het geluk van den eenling uit het geluk van allen zal vloeien, dan, zijner kracht en waardigheid bewust, vertrouwend in zichzelf en de natuur, in wier levenslust hij meê opleeft, en versterkt door 't gevoel zijner solidariteit met al wat hem omringt, zal de vrije mensch over de menschen zijn groote overwinnende vreugde doen lachen, buiten welke de hoogste schoonheid niet is.
En, dichter bij de natuur gekomen, moet hij erkennen dat hij deel uitmaakt van een organisme, waarin alles, en hij ook, door samenwerking van allen werd voortgebracht, en zijn grond heeft in een eindeloozen samenhang met alles; dat heel de keten van omstandigheden waar een gedachte uit voortkomt bijdraagt tot haar geboorte, en die gedachte alleen ontstaat - in veel hoosden tegelijk - als zekere bedingen haar ontstaan noodwendig maken. Dan zal de kunstenaar, dichtend om aan zijn innerlijken drang te gebieden, zich geen ijdelheidskransen om het hoosd meer hangen, maar schoonheid scheppen uit liefde tot de schoonheid zelve. De pure zaligheid, de kalme vreugde in het mysterie zal hij terugvinden. En geen kan sterk en vrij zijn als in wien de liefde openlicht, de liefde tot den levenswil die zijn werk bezielt, den levenswil die hij beminnen moet in zichzelf en in den minsten zijner medemenschen.
Artiesten van nu, waarvan de meesten te veel artiest zijn en niet genoeg mensch, die, ver van 't gewoel, liefst alleen zit met de dierbare fantazieën die ge uit de lucht droomt, en schuw zijt van 't leven omdat deze gruwelijke beschaving het zoo vervalscht heeft en verleelijkt, - er zal, ja, er zâl een tijd komen dat de dichter, de reinvoelende dichter, héél het leven zal mogen aanvaarden met vertrouwen en gansch in zich opnemen, met al zijn schaduwen en donkerten en louter licht, dat hij door zijn gevoel nog verloutert.
| |
| |
En eindelijk - wat wij de kunst noemen is zoo weinig, de gestamelde woorden waarin we één oogenblik van ons beste zijn afschijnen - wordt ons leven zelf het groot kunstwerk, waarvan elk onzer alledaagsche daden is als een stroof, en dat we gánsch moeten verwezenlijken, met liefde. En heel ons handelen van dag-in-dag-uit, - als één gestadig gebed naar de geheimenis die ons bezielt en door de wonderen dezer wereld drijft, - heel het leven, met zijn effene vloeiing, zijn melancholieën en zijn verheffingen, moet worden één rythme van schoonheid.
Dat ons ideaal ver ligt, wat doet het? En wie mág het beweren? Wat komen zal behoeft onze beschouwingen niet, maar wij helpen vernielen wat nog op den weg ligt, dat het rijk onzer hoop vroeger kome. En dat rijk bestaat reeds, vermits wij duizenden zijn om het te verlangen, en alle echte menschen er zich reeds in voelen. Wij, die lang in schriklijken twijfel doolden, met ons kunst die altijd maar enger wordt en zich niet hernieuwen kán, die, ter prooi aan onze afwijkende passies en al 't onbekende van afgronden waarover wij in wanhoop bogen, ons aan niets meer konden vastklampen dat niet brak in onze deerlijke handen, wij die in het nihilisme, in het niet gingen omkantelen, en ons nu verlost weten, en weer breed-ademend en vreugdig, wij kijken vóór ons en vreezen niet de geducht aanzeilende tijden. Want wij laten ons alleen drijven door de almachtige wet, den innerlijken Rythmus der natuur, volgens welken het leven ontstaat in de cel, eb en vloed der zeeën wisselen, de werelden geboren worden en het zuiver gezang uit ons diepste zelf opwelt, - den eeuwigen Rythmus, die, brekend en bouwend en zich gestadig verreinend, de harmonie aller dingen verwezenlijken wil, de opperste Schoonheid, die het doel is van alle trachten. Zuiver en sterk zal zijn wie in 't Leven gelooft, alleen in het goddelijk Leven, want de dood zelf zal hem maar een vorm van 't leven schijnen, die is onsterfelijkheid.
23-31 Maart 1894.
Gust Vermeylen.
|
|