| |
| |
| |
Woordenlijst
Redactionele opmerkingen
De teksten zijn overgenomen uit de geraadpleegde edities met de volgende wijzigingen. De u-v en de i-j spelling zijn aangepast aan het hedendaags gebruik. In de fragmenten uit Het leven van sinte Lutgart is ook de ij-j spelling aangepast. Ook bij het plaatsen van hoofdletters is het hedendaags gebruik gevolgd, maar bij de godsnamen en het woord minne wordt de spelling van de teksten gevolgd.
De interpunctie en de alinea-indeling zijn van de hand van de samenstellers.
| |
Aanwijzingen bij het lezen
In dit boek komen verschillende dialecten voor, dus ook vele spellingsvarianten. In de woordenlijst wordt daar rekening mee gehouden. Hier volgen enige algemene regels. Ae = aa, ei = ei, ee of ij, oe = oe of oo, ue = uu of oe. De lange klinkers a, e, o, u worden ook in gesloten lettergreep vaak kort gespeld. A kan dus zowel a als aa aangeven. Sc = sch, qu = kw, s duidt vaak z aan, ij vaak lange i. C duidt zeer vaak k aan. W betekent soms uu.
E en i spelling komen naast elkaar voor (bijv. in -ech en -ich), evenzo -eit en -eide spelling. Ook g en gh spelling komen vaak naast elkaar voor. Bijwoorden kunnen gevormd worden met de achtervoegsels -lijc, -like, -leke, -lec.
De ontkenning wordt meestal dubbel uitgdrukt, waarbij het woord en (of ne) wordt gebruikt. Bijv. en...niet = niet, en...gheen = geen.
Vaak worden woorden aaneengeschreven of samengetrokken (enclise). Bijv. wil ic: willic, dat u se: dattuse, het sine: tsine; ic en: in, het en: hen.
Het wederkerend voornaamwoord is niet zich maar hem of haer.
De getallen worden vaak in (kleine) Romeinse cijfers aangegeven. Meestal staan ze tussen puntjes. Bijv. .i. = 1, .iij. = 3, vii = 7, xxiiii = 24.
| |
Woordenlijst
De huidige ordeningsregels zijn aangehouden, maar als de c de waarde van k heeft, wordt hij ook als zodanig behandeld. Ook ck wordt als k beschouwd. Woorden die met c beginnen, moet men dus op twee plaatsen zoeken. De y en ij zijn niet onderscheiden; ze worden opgenomen na x.
Als van hetzelfde woord een ge- en een ghe- spelling voorkomen, wordt de laatste opgenomen. Ook hier moet men dus soms op twee plaatsen zoeken. Als meerdere bijwoordsuitgangen van hetzelfde bijwoord voorkomen, wordt alleen de uitgang -lijc opgenomen. In andere gevallen wordt de spelling van de tekst gevolgd.
| |
| |
| |
A
abes: afgrond
abolghe: verbolgenheid, toorn
abstinentie: onthouding
abijt: habijt, (orde)kleed
achemeren: uitdossen
achten: schatten
achter: achter; doorheen
adel: edelheid
adelkent: kind van edele afkomst
aengaen: beginnen
aensien: (aan)schouwen
aer: arend
aert: aard, geaardheid, natuur; in...aert: naar het wezen van
affectie: aandoening, gezocht welbehagen
afkeer: afkeer, afdwaling
afcomen: verdwijnen
aflaet: leniging
afstaen: zich op een afstand houden; ontrouw zijn
agterwaren: verzorgen, beheren
al: alles (znw); elke, alle (bnw); geheel, voortdurend (bnw, bijw); (ook) al (voegw)
aldoe: toen
alendech: ellendig, rampzalig
alendicheit: ellende
algader: al, geheel
algheweldech: almachtig
algheweldicheit: almacht
alle: alles
allegader: allen tesamen
allinde: ellende
allumbe: alom
almeest: bijzonder
alrewerst: pijnlijkst
alse: als, zoals; omdat; alsof
also: zo, zoals
alsus: zo
altehant: terstond
altemale: geheel; uitermate
altoes: altijd
alvolcomen: volmaakt
alvolcomenheit: volmaaktheid
alweldich: almachtig
amatistus: amethist
ambacht: dienst, taak; inspanning, bezigheid; rechtspraak
ambachter: dienstman, ambtenaar
andach: octaaf
anden: zijn ergernis tonen
ander: ander; tweede
anderheit: verstrooiing van de geest
anebeden: aanbidden, verheerlijken; afsmeken
anebeghinne: aanvang
aneghinne: aanvang
anegripen: vastgrijpen
anenemen: ondernemen; toeëigenen
aneschouwen: aanschouwen; letten op
anevaen: beginnen
aneverden: aanvaarden; aanvallen
anschijn: (bezielde vorm van het) gelaat; verschijning
anxteleke: ontzagwekkend, numineus
arbeit: inspanning
arch: kwaad, slecht
are: arend
ascentie: hemelvaartsdag
auctoriteit: gezag
avonture: hachelijke onderneming, risico; eventualiteit; lotgeval
avonturen: op het spel zetten
| |
| |
| |
B
ballieren: dansen
barnen: branden
bart: baard
barvuet: barvoets
basieren: zich vestigen; zich inlaten met
bat: beter
bedarven: behoeven
bedectheit: verborgenheid
bederven: in het verderf storten; ten gronde gaan
bedidenisse: betekenis
bedieden: betekenen
bediën: bedoelen
bedorven: behoeven
bedout: met dauw overdekt
bedwanc: overheersing, dwang; heerschappij; nood
bedwengen: bedwingen
bedwinghen: dwingen, beheersen
beeld: indruk, denkbeeld
beemt: weiland
begaden: in orde brengen, klaarmaken
begaen: gaan; volbrengen
begaren: verlangen
begherlike: hartstochtelijk verlangend
begherte: verlangen, hartstocht
begheven: opgeven, verzaken; verlaten
beghevenheit: verlatenheid
begieten: overgieten
beginsel: begin
begripen: ontvangen, in bezit nemen; begrijpen; aantasten; zich voornemen
behageleec: welgezind
behaghelecheit: aantrekkelijkheid
behaghenisse: welbehagen
behelsen: omhelzen
behelsinge: omhelzing
behendecheit: schranderheid
behendich: schrander
behete: voorspelling belofte
behoef: behoefte, belang
behoudenisse: redding, heil
behovende: behoeftige
beide: talming
beide...ende: zowel...als
beiden: (af)wachten
bejaghen: najagen; verkrijgen
bekant: bekend
bekeeren: richten
bekennen: kennen, bekennen
bekennisse: bewustheid
bekinnen: bekennen; erkennen, belijden; leren kennen, inzien, weten, begrijpen; herkennen; ervaren
bekinnesse: actieve belijdenis
bekint: erkend; onderkend
becomen: worden; behagen
becoren: ondergaan, ondervinden
belachen: toelachen
belghen: ontstemd raken
beliën: belijden, erkennen
beloven: beloven, gelukkig prijzen
beluken: omsluiten
benden: binden
benediën: zegenen
benedictie: zegening
benemen: ontnemen
beniedheit: afgunst
bencke: bank
bennen: binnen
bequame: aangenaam, welgevallig; gepast
beregten: in orde brengen
berecken: leiden, besturen
berghen: verbergen
berinnen: overdekken
bernen: branden
beroert: bewogen
berrend: brandend
berueren: heftig bewegen, ontroeren; beroeren, aanraken; opwekken
besceden: onderscheiden
bescedenheit: moreel inzicht (let. onderscheid)
bescheden: met de gave van onderscheid; met moreel inzicht
bescheiden: inrichten
besculdeghen: met schuld beladen
beselwet: bezoedeld
beset met: voorzien van, vol van
besetten: in bezit nemen; toerusten
besluten: opsluiten; omsluiten
| |
| |
besniden: snoeien
besondere: bijzonder; in het bijzonder
besorgen: zorg dragen voor
bestaen: volbrengen, doen
besuken: onderzoeken
besuren: moeite kosten
betiën: beschuldigen
betogen: tonen
betterlike: verbitterd
bevaen: omvatten, omsluiten; bezitten; grijpen
bewarenen: toerusten
bewerden laten: vrij laten handelen
beweren: behoeden
bewilen: soms
bewondren: zich verwonderen
bidden: bidden (om), vragen (om)
bigte: biecht
billike: billijkerwijs
bispel: voorbeeld
bistierich: beroofd van
biwilen: soms
blent: blind
blide: blij, vrolijk
bliën: loden
blic: lichtstraal
bloede: bedeesd, laf
bloet: naakt; zuiver, louter
bloyen: bloeien
blusschinghe: blussing
blijd: blij, vrolijk
blynt: blind
boegarde: boomgaard
boecstave: letter
boem: boom
boete: boete; leniging, genezing
bordene: last
borne: bron, put
bout: dapper; gerust, zeker
breidel: teugel
brockelkijn: brokje
broscheit: zwakheid (in zedelijke zin)
brulocht: bruiloft
bruun: donker
bruut: bruid
buten: buiten; zonder
| |
C
ceins: beloning, gift
cesseren: wijken, weggaan; ophouden
cessinghe: onderbreking
chiere: sier, sieraad
chieren: sieren, tooien
chierheit: versiering, schoonheid
cinxen: Pinksteren
cirheit: versiering, schoonheid
cirlic: schoon
cissen: ophouden, tot bedaren komen
| |
D
daet: daad; houding
danne: vandaar
darven: missen, ontberen
deemster: donker
deemsterheit: duisternis
decke: vaak, dikwijls
decwile: vaak, dikwijls
delachtech: deelachtig
delijt: vreugde, genot
demsteren: verduisteren
denc: ding, zaak
derre: deze, dit
dertiendach: Driekoningen
derven: missen, ontberen
des: daarom; totdat
desperacie: wanhoop
dichten: samenstellen; leven
dier: kostbaar
dies: hierom; daarom
diets: Diets (volkstaal)
difde: diefstal; schanddaad
dicke: vaak, dikwijls
dinstachtech: hulpvaardig
dir: kostbaar
disputatie: twistgesprek
divel: duivel
diviniteit: theologie
doch: toch
doe: toen
doecht: deugd
doegen: gedogen
doelen: dwalen; zich vergissen
| |
| |
doemen: doemen, veroordelen; kwaad spreken
doemsele: verdoeming
doen: toen
doer: om, ter wille van
doet: dood
doetlike: sterfelijk
doeyen: (weg)kwijnen
doghen: deugd bezitten; lijden, ondergaan; dulden, toelaten; goed zijn voor
doghet: deugd, goedheid; lijden
doien: (weg)kwijnen
doientlike: innig
dole: doolweg; onrust, onzekerheid
dolen: (af)dwalen, omdolen; (+ gen.): niet zeker zijn van
dolinghe: zwerftocht; misslag
dor: in hoge mate, zeer
dore: om, ter wille van; zeer
doredolen: doordwalen
dorecleine: zeer klein
doreleiden: navolgen
doresniden: (let. doorsnijden) treffen
doresoeken: peilen, doorvoelen
dorevaren: doorreizen; doormaken
dorewaden: helemaal doorheen lopen
dorewassen: door elkaar heen groeien
dorgieten: overgieten
dorne: doorn
dorpre: boer; schurk; dwaas
dorren: verdorren, uitdrogen
dorslaen: door slaan
dortrect: doortrokken
dosterwijs: op zo'n wijze
douwen: kwijnen, treuren
dovende: heftig bewogen
doyen: (weg)kwijnen, smachten
draghen: actief beoefenen; verduren, lijden
dragteg: vruchtbaar
dreeft: onstuimigheid, drift
drenckere: dronkaard
drierande: drieërlei
drirehande: drieërlei
droeven: bedroefd zijn, kwijnen
drogenare: bedrieger
drope: druppel
druven: bedroefd zijn, kwijnen
due: toen
dueren: volharden, het uithouden; ondergaan; blijven, vertoeven
dul: krankzinnig
durven: mogen
dus: zo; aldus; daarom
dusdan: dusdanig
dusentgen: duizenden
dusghedaen: dergelijk
dwaen: wassen
| |
E
echt: echt (bnw); daarna (bijw)
edelheit: (geestelijk) adeldom
edelike: op voortreffelijke wijze
eenborne: eniggeboren
eengheweldech: almachtig
eenvoldich: één, enkelvoudig; oprecht
eenwille: eigenzinnigheid
eer: totdat (bijw)
eerlijc: ter eer
eernste: inspanning
eighenscap: eigenheid
einoede: woestijn
eischen: verlangen
eischene: eis
eiselecheit: afschuwelijkheid
el: anders
elder: elders
ellendech: rampzalig
ellendecheit: rampzaligheid
emmer: immer, steeds; immers
emmermeer: voor altijd
en: niet
enden: eindigen
enech: één, ongedeeld
eneghen: één maken
engelic: als van een engel
enich: één; onthecht
enicheit: eenheid; vereniging met
enichlijc: in eenheid; enkelvoudig
enmidden: midden
entrowen: waarlijk
enweder: noch
enweghe: weg
| |
| |
erbeven: beven
erbliden: zich verblijden
erde: aarde, klei; de aarde
erdencken: verzinnen
erdersch: aards
erdsch: aards
erheffen: verheffen
erloesen: verlossen
ermaken: herscheppen
ernstachtech: volhardend
ernsticheit: volharding, ijver
erpensen: bedenken
erre: in de war; wanhopig; bedroefd
ertrike: aardrijk, aarde
ervaren: bang worden
ervollen: vervullen
ervullen: vervullen
erweckeren: opwekken
evel: kwaad (znw); kwalijk (bnw)
evenkersten: medechristen
ewech: eeuwig
ewecheit: eeuwigheid
ewelecheit: het eeuwige minneleven
ewelijc: eeuwig
exempel: voorbeeld
eysch: wens, begeerte
eyschen: wensen, smeken
eyselijc: afschuwwekkend
eysen: ijzen, gruwen
| |
F
faeliant: voortreffelijk, edel
faelgieren: verzwakken, bezwijken; in gebreke blijven
faelieren: verzwakken, bezwijken; in gebreke blijven
faillieren: bezwijken; in gebreke blijven
feesteren: (uiterlijke) eer bewijzen
fel: wreed, vijandig
fier: fier; waardig
fierleker: edeler; waardiger
flume: rivier, stroom
fondament: fundament, basis
fust: vuist
fusteren: koesteren
fyghuer: beeld
fijn: voortreffelijk, volkomen
| |
G
gader: tesamen
gaer: begeerte
gagten: achten
garnate: granaatappel
gebaren: handelen
gebeteren: herstellen
gebloyt: bloeiend
gebreke: tekort
gebruuc: genieting
gechissen: ophouden, eindigen; tot rust komen
geden: wieden
gedenckenisse: gedachtenis
gederse: wiedster
gediën: vooruitkomen
gedragen: (ver)dragen
geduen: doen
gedurecheit: volharding
geduren: standhouden
gehingen: toestaan
gecnocht: geknoopt; onvermeld
gecreit: getergd
gelach: goed lot
gelachen: lachen
gelaet: gelaat, voorkomen
gelevert: gestold
gelicheit: gelijkheid
gelofnisse: gelofte
geloven: inwilligen
gemeen: algemeen, gemeenschappelijk
gemeesteren: overmeesteren
gemein: alledaags, gewoon
gemeinde: gemeenschap
gemeinlike: gezamenlijk; over het algemeen
gemekeliker: gemakkelijker
gemeren: vermeerderen
gemissen: missen
genegt: geneigd
generen: onderhouden
gensen: helen, genezen
genuchde: genoegen
genuglic: aangenaam
| |
| |
gepeins: gedachte
gepinen: martelen
gerakd: ontroerd
gerasten: tot rust laten komen
gergeren: slecht worden
geruusch: gedruis
gesagt: verzadigd
gesaten: verzadigen
gescepen: geschapen
geseggen: beschrijven
gesonde: (geestelijke) gezondheid, welzijn
gestelic: vroom
gestillen: tot bedaren brengen
gestof: stof
gesuten: bevredigen
getogen: tonen
getruwelike: (ge)trouw
geven: geven; zich zetten aan
gevoelen: gewaarworden
gewande: kleed
gewarlike: waarachtig
gewaut: macht
gewegen: leiden
gewes: zeker
gewuchge: geschrei
ghebaren: baren
ghebenediën: loven, verheerlijken
gheberen: baren
gheboert: geboorte
ghebreken: ontbreken; ontberen, missen; tekort schieten, bezwijken
ghebrukelecheit: liefesgenieting
ghebrukelijc: op genietende wijze
ghebruken: genieten
ghebrukenisse: (gods)genieting
ghedicht: gedicht; verdichtsel, wat geschreven wordt
ghedinckenisse: de gedachte aan
ghedoghen: dulden, lijden; toelaten, verdragen; ondergaan
ghedueren: verduren; volharden, standhouden; in rust zijn
gheenecheit: eenheid
gheenechtheit: eenheid
gheest: (door God gegeven) levensbeginsel in de schepselen; vermogen om het bovennatuurlijke te vatten; geest (i.t.t. lichaam); hemelse geest; in enen -: in geestvervoering met behoud van het menselijk kenvermogen; buten den -: een toestand die voor het menselijk kenvermogen niet meer toegankelijk is
gheestech: geestelijk
ghehebben: in staat zijn
gheheel: volmaakt; het God en mens zijn; als de Personen in de natuur van God
gheheelheit: volmaaktheid; de eenheid van God en mens in Christus; de rust der Personen in Gods natuur
ghehoert: geacht, bekend
ghehoghet: verheven
gheladen: beladen, belast
ghelaten: (toe)laten; nalaten; verlaten
ghelden: vergelden, vergoeden
gheleiden: geleiden; in zich opnemen
gheleisten: verrichten
ghelike: gelijkenis; openbaring
ghelikenisse: gelijkenis; schijn
gheloefte: belofte
gheloeven: beloven, verzekeren; prijzen
ghelossen: verlossen
ghelijc: zoals
ghemate: maat houdend
ghemeet: opgewekt, verheugd
ghemeinsamheit: gemeenschap
ghemeyn: het gewone volk (znw); algemeen, gemeenschappelijk (bnw)
ghemicken: aanpassen
ghemintheit: het bemind worden
ghenadicheit: genade
ghenedert: ootmoedig, nederig
ghenendichlike: dapper
ghenoech: voldoende
ghenoech doen: voldoening geven
ghenoechleecheit: voldoening
ghenoech sijn: voldoende zijn; tevreden zijn
ghenoechte: genoegen, vreugde, aardse voldoening
ghenoet: rijksgenoot
ghenouch: genoegzaam
ghensterkijn: vonkje
ghenuechte: genoegen
| |
| |
gheonstich: welwillend, hulpvaardig
gheorconden: verklaren; beloven
gheprisen: prijzen
gheraden: gissen, raden; oplossen
gheraetsel: oppervlakkig inzicht
gheraken: aanraken, beroeren; (vooruit) komen; terecht komen, bereiken
ghere: begeerte
gherecht: rechtsmacht (znw); recht, rechtop; rechtvaardig, waarachtig, echt; in overeenstemming met Gods wezen (bnw)
gherechte houdene: rechtspreken
gherechticheit: Gods soevereine oordeelsmacht; het aanvaarden daarvan
ghereden: klaar staan voor
ghereet: bereid; dichtbij
ghereide: uitrusting
ghereiden: gereed maken; klaar staan voor
ghereit: bereid
gherenen: aanraken; beroerd worden door de minne
gherieven: nuttig of aangenaam zijn; ten dienste staan
gherinen: (aan)raken, treffen; schokken, indruk maken; aan het hart gaan
gherinesse: hunkering
gherne: graag
gherocht: gerucht
gheroen: rusten, talmen
ghescieden: gebeuren
ghescien: gebeuren
ghescut: pijl
ghesierd: schoon, sierlijk
ghesinken: wegzinken, zich overgeven
ghesmaken: ervaren
ghestade: trouw, standvastig; bestendig, voortdurend
ghestadich: trouw, volhardend; voortdurend
ghestaen: doorstaan; trouw blijven; volbrengen
ghestaet: staat
ghestedich: standvastig
ghetamen: betamen, passen; thuishoren
ghetemen: het voor zich gepast achten; zich verwaardigen tot
ghetes: geschikt; zich voegend naar; aangenaam
ghetide: getijde, biduur
gheval: lot; geluk, voorspoed
ghevoech: behoefte, begeerte, lust
ghevoeleke: gevoelig
ghewagen: spreken van
ghewarich: echt, waarachtig, oprecht
ghewaricheit: waarachtigheid
ghewat: kolk, wiel
gheweldecheit: almacht
ghewelden: overmeesteren
gheweldich: machtig
ghewenen: vertrouwd maken
ghewerden: geschieden
gheweren: verweren
ghewerken: bewerken
ghewillich: gewillig, vurig
ghewin: winst; bezit
ghewinnen: met moeite verkrijgen of bereiken
ghewout: macht, kracht; zekerheid
ghichte: gift, gave
ghichten: begiftigen
ghierech: begerig, onverzadigbaar
gilden: vergelden
glorie: roem, lofprijzing; heerlijkheid
gloriëren: intens genieten
glorioesheit: heerlijkheid
glorioos: heerlijk
glose: verklaring
gnouch: genoeg
godlijcheit: goddelijkheid
goedeloes: laveloos
grane: knevel
gratie: genade
groetheit: grootte
gront: bodem; diepte, gemoed, binnenste
gude vritdach: Goede Vrijdag
guede: goedheid
gulden: van goud
| |
H
hachte: hechtenis; verplichting
| |
| |
haken: vurig verlangen
halslach: oorveeg
halslaen: oorvijgen geven
hanteren: behandelen, beoefenen; omgang hebben met; liefde tonen en wederliefde ondervinden; verenigd zijn met
hantgebeer: staf
hantieren: in acht nemen
harde: erg
hasel: hazelaar
hastelike: direkt
have: goederen
hebbinghe: het hebben; bezit, verworvenheid
hebleecheit: geschiktheid
heerber: hoogheilig
heerscap: heerschappij, macht, machtsgebied, machtsuitoefening
heffen: beginnen
heimelecheit: afzondering; gemeenzaamheid
heimelike: thuis
heiscen: vragen
heischinge: bede
helen: verbergen
hellegtech: hels
helsen: omhelzen
herbergen: huisvesten
herbergheloesheit: dakloosheid
herde: herder (znw); zeer (bijw)
herneder: naar beneden
hert: hart, zetel van de menselijke gemoedsaandoeningen
hertelike: zeer, hevig
hertelijcheit: smart
heten: heten, bevelen; noemen
hille: hel
himeldou: hemeldauw
hoecheit: hoogte
hoede: bescherming; behoedzaamheid; behoeder
hoeden: beschermen
hoghe: hooggestemde verwachting (znw); verheven (bnw)
hoghen: verheffen, opheffen
hoghetijt: hoogtijdag
hop: hoop
houden: behoeden
hout: gunstig gezind
hoverde: hoogmoed
hoverdech: hoogmoedig
hoverdechede: hoogmoed
huderse: bewaakster
hueden: hoeden, bewaken
hulde: genegenheid
hulpen: helpen
hus: huis
hut: huid
huwessche: huis
| |
I
idel: leeg, ijdel
ie: ooit; steeds
ierst: (voor het) eerst
iet: iets
igelic: ieder
inbrande: inprenting; inspiratie
inde: einde
inden: beëindigen
ingheseghele: zegel
inne: innerlijk
innech: innerlijk
innechlike: innerlijk
innetlike: innerlijk
innicheit: innigheid; diepste wezen
invernemen: innerlijk opnemen
invloyen: in-, binnenstromen
| |
J
ja: ja; inderdaad
jamerleke: ellendig
jammer: smart, (ziele)leed
je: ooit
jeghen: tegen(over); ten opzichte van; tegemoet
jeghenwerdichelike: tegenwoordig
jeghenwordech: tegenwoordig; concreet
jeghewelc: ieder
jhegenwerdech: aanwezig
joest: ridderstrijd
joghet: jeugd; toppunt van vreugde
| |
| |
joie: vreugde
joc: juk
jonxte: laatste
joye: vreugde
jubileren: jubelen; volmaakt gelukkig zijn
junger: leerling
juwieren: zich verlustigen
| |
(C) K
cacadul: helledraak
kare: beminde, vriend(in)
caritate: (naasten)liefde
carmen: weeklagen, kermen
katijve: rampzalige
caut: koud
keer: handelwijze; gril
keeren: afwenden van
kent: kind
kerne: pit
kersp: krullend
kerst: Christus
kersten: christen
kimpe: strijder
kinnen: kennen, begrijpen, zien
kinsch: geestelijk jong
kis: keus
kisen: kiezen
claer: uitzicht (znw); helder, zuiver; schitterend, stralend (bnw)
claerlic: in alle oprechtheid; geheel en al
claghe: klacht
clemmen: klimmen
cleven: hechten
clot: bol
knaginge: wroeging
coever: overvloed
cogele: mantel met kap
cole: gloed
colombe: zuil
columme: zuil
commern: beletten, hinderen, kwellen
compleete: laatste koordienst van de dag
complectie: lichaamsgestel
conduut: (water)ader, bron
confessor: belijder
confoert: bemoediging
conforteren: bevestigen
concorderen: overeenstemmen
conroit: gevolg, aanhang
consciëntie: geweten
conste: kennis, wetenschap
cont: bekend
contemplacie: beschouwing
contrarie: tegen, in strijd met
cost: offer; moeite, inspanning
costen: waard zijn; voldoening schenken
koverture: deken
craft: kracht
cranc: zwak
crancheit: zwakheid
creature: schepsel; het geschapene
creaturlike: van het schepsel
crigen: zich inspannen
cruepen: kruipen
crut: kruid, gewas
crijt: strijdperk
kume: ternauwernood
kunheit: onverschrokkenheid
curtelike: in het kort
kuscheit: reinheid
custen: gerust stellen
cuusch: kuis, zuiver
| |
L
lachter: smaad, spot
lachteren: bespotten
lamp: lam
langhen: verlangen
lantscap: vaderland
laster: schande
laten: (na)laten; verlaten
ledich: onbelemmerd, vrij (van aardse beslommeringen); arm, berooid
leede: leed, verdriet
leec: lied
leeren: onderwijzen
leernen: leren
leet: hatelijk (bnw)
leghen: gaan liggen; ophouden
leider: helaas
lerer: leraar
| |
| |
lesen: lezen; les geven; verzamelen, plukken
lest: list
lettel: weinig, klein
letten: beletten, belemmeren; blijven
lettenisse: belemmering, verhindering
levelicheyt: levensbeginsel
leven: (be)leven, in praktijk brengen
leventech: levend
leveren: beschikbaar stellen
lewe: leeuw
lewerke: leeuwerik
leye: leek
licht: helder; lichtvaardig; gemakkelijk te dragen (bnw)
lichtecoep: lichtvaardige
lichten: verlichten
liden: lieden
liefheit: zoetheid, genoegen
liën: belijden, erkennen
lieven: beminnen
lif: lichaam
ligtelike: vlug, licht
liken: lijken op; behagen
lilaken: beddelaken
lingde: lengte
lise: zacht; langzaam
listech: behendig
litteken: gunstbewijs; wonder
locht: licht; lucht
loechenen: loochenen
loep: beweging, omloop
loghen: leugen
loessen: losmaken, verlossen
loof: blad
lovelike: voortreffelijk
luchten: licht geven
lustelic: aangenaam
lusten: behagen
luttel: klein, weinig
lutter: louter, alleen
lutterlike: louter, alleen
lyden: lijden, verduren
lijf: lichaam; leven
lijlië: lelie
| |
M
macht: macht, vermogen
maghe: bloedverwant
magt: maagd
manen: eisen; aansporen
manire: aard
mar: beroemd, voornaam
march: merg
martele: marteling; kruisdood van Christus
martielie: marteling
mate: maat, maatstaf
materie: stof; stoffelijkheid
mechtich: machtig
mede: mee; bovendien, ook
medeghebaren: meebaren met
meerren: vermeerderen
meester: (heel)meester
meestersse: volleerde
melden: bekend maken
memorie: geheugen
men: minder
meneg fuldich: verscheiden
meneg fultech: verscheiden
menen: menen; beogen, bedoelen; liefhebben
menge: menig
mengerhande: allerlei
menre: minder
ment: tot
merch: (let. merg) innerlijk wezen
meren: vermeerderen
mercken: begrijpen, inzien; gewaarworden; acht slaan op
merren: wachten, talmen, (uit)blijven
mesdaet: misdaad, verzuim, zonde
mescomen: smart ondergaan
mesquame: leed, verdriet
messchien: onheil geschieden
mester: (leer)meester
mesterscap: gezag
mestroest: wanhoop
mesval: mishagen; tegenspoed, rampspoed
mesvallen: mishagen
metten: nachtelijke koordienst
meynen: streven naar, bedoelen
| |
| |
middelt: midden
miede: loon, beloning
mieden: huren
migel: groot
min: minder
minghen: mengen; deelhebben aan
minleeke: liefderijk, tot de minne behorend
minsam: liefderijk
misval: verkeerde afloop
miswesen: tekort schieten
moet: (ge)moed; verstand; hartstocht
moeten: moeten; mogen
mogentlike: met kracht
mogge: mug
moghen: kunnen, kracht hebben; moeten
moghende: machtige
moghenlicheit: vermogen
moghentheit: vermogen; soevereiniteit
mordelike: moorddadig
morwelike: innig
moyen: verdrieten
murmereren: morren
mutheit: vermoeidheid
mijnentlijc: liefderijk
| |
N
na: na; als; overeenkomstig, naar
nae: nabij; verwant, dierbaar
naerre: nauwkeuriger
naet: nat
naheit: nabijheid; verwantschap
naken: naderen; ten deel vallen
nalangene: verlangen
nature: natuur, geaardheid, wezen, eigenheid
naturen: aarden
naturlike: naar het wezen, met hetzelfde wezen; natuurlijk, van de natuur (i.t.t. bovennatuurlijk)
nau: nauw, dringend
nauwe: nauw, scherp; met inspanning
neder: laag, onaanzienlijk
nederheit: geringheid, tekort; ootmoed
negheen: geen
negheenrande: geen
netten: bevochtigen
nide: (minne)woede
niet: nooit
nied: ijver, begeerte
niedich: vurig, ijverig, verlangend
nieloep: het nieuwe nalopend
niemare: gerucht
niemen: niemand
niene: nooit
niet: verlangen (znw); onbeduidend (bnw); niet (bijw), niets (vnw)
niewerint: nergens
nighen: buigen
nochtan: toch nog, nochtans
nochtue: bovendien
node: met moeite
noedorft: behoefte
noet: behoefte
noetdorstech: behoefte hebbend aan
nogtan: nochtans
nogtue: toen nog
noit: ooit; nooit
nopen: kwellen
nose: schuld
noselheit: schuld
nouwe: gevaarlijk
noyt: ooit; nooit
nutten: genieten
nuwe: nieuw, vernieuwd, krachtig; jong, fris (bnw); met nieuwe kracht (bijw); van nuwes: opnieuw
nye: nooit
nyet: (minne)woede, hartstocht
nijt: kwaardaardigheid
| |
O
ocht: of; wanneer, indien
ochte: of; wanneer, indien
odevare: ooievaar
oedmoedecheit: ootmoed
oefenen: zich toeleggen op
oerconde: verklaring
oetmoedich: ootmoedig
oetmudech: ootmoedig
ogte: of, alsof
ocsuyn maken: zich beklagen
| |
| |
octave: octaaf, achtste dag en afsluiting van de viering van een kerkelijk feest
ombe: om
ombestecen: rondom steken
ommebevanc: inbegrip, het in Zich besluiten (eigenschap van God)
ommegaen: om iets heen gaan of trekken
ommevaen: omhelzen; aanvatten, aanpakken
omodelike: ootmoedig
onbegripelec: onvatbaar
onbehaechnisse: onbehaaglijkheid
onbekind: niet gekend; ondoorgrondbaar
onbekinleec: niet kenbaar
onbeniedt: onbegeerd
onberaden: onvoorzien; niet toegerust
onbeschedenheit: onrechtmatig oordeel
onbesitteleecheit: onthechting
onderdaen: onderdanig
onderghaen: aantasten
ondercussen: omhelzen
ondermingen: dooreenmengen
ondersceet: juist, door de genade verlicht oordeel over de te volgen gedragslijn
onderspreken: bedingen
onderstaen: stut (znw); steunen; doen; tot taak stellen (ww)
onderwinden: op zich nemen, aandurven; zich inlaten met; aantasten
ondragteg: onvruchtbaar
ondringhen: ontwijken
ongebruclicheit: het verstoken zijn van
ongehermech: rusteloos
ongehermelike: rusteloos
ongehoort: ijselijk, verschrikkelijk
ongemate: onmatig
ongenade: kwelling
ongenugt: onvoldaan
ongerinlijc: onbereikbaar
ongetempert: onstuimig
ongevoech: onbetamelijk
ongevuglike: gruwelijk
ongevulike: gevoelloos
ongeweder: onweer
ongeweldech: geen macht hebbend over
onghebonden: niet verbonden (van wonden)
onghebrekelecheit: het niets ontbreken
onghebrekeleke: zonder dat er iets ontbreekt
onghebrukeleke: zonder genot (van God) te hebben
onghebrukenne: het missen van de vereniging met God
onghedueren: rusteloosheid
onghedurecheit: onbestendigheid; hartstocht
onghehoert: nooit gehoord; zeer; misprezen; verschrikkelijk, ijselijk
onghecust: rusteloos; niet bevredigend
onghenoemt: onuitsprekelijk
ongheploen: niet beoefend
ongheproeft: onervaren
onghereet: niet bereid, niet klaar
ongherenen: niet aangeraakt
onghestedicheit: onstandvastigheid
onghestichte: ledigheid
ongheval: tegenslag, rampspoed
onghewassen: onvolgroeid
onghewesent: niet tot wezenlijke eenheid gekomen
ongrondeleecheit: bodemloosheid
oncont: onbekend
onlang: kort
onlede: drukte, onrust
onledech: druk bezig
onmenech: weinig
onna: op verre na niet
onnen: gunnen, schenken
onnere: schande
onneren: onteren
onnosel: schuldeloos
onordelike: lelijk
onschedeleke: onafscheidelijk
onschuldegen: van schuld vrijmaken
onseggheleke: onuitsprekelijk
onseghe: nederlaag; tegenspoed
onselich: ellendig
onsienlec: niet te zien
onsinnech: dwaas
onspoet: tegenspoed
onstandechlec: onbestendig, niet blijvend
onste: gunst, genegenheid, welbehagen
onstech: welwillend
| |
| |
onstedech: onbestendig
onstelijc: genegen
onstich: welwillend
ont: tot
ontalleke: onuitsprekelijk
ontbeiden: wachten
ontbernen: missen
ontbinden: bevrijden
ontbliven: uitblijven, wegblijven; ontgaan, achterblijven bij; ontbreken, tekort schieten
ontbreken: ontbreken; onttrekken
ontdancken: niet dankbaar zijn
ontdecken: tonen
ontellic: ontelbaar
ontfaen: onthaal (znw); ontvangen, in ontvangst nemen (ww)
ontfarmecheit: barmhartigheid
ontfarmherticheit: barmhartigheid
ontgaen: ontkomen
ontgheven: ontnemen
onthalen: feestelijk inhalen
onthopen: vertwijfelen, wanhopen (ww); wanhoop (znw)
onthouden: onthouden, niet geven; steunen
onthout: toevluchtsoord
ontidich: te vroeg
ontiën: onttrekken aan
ontkeren: ontlasten
ontcleiden: ontkleden
ontlinghen: ontsnappen
ontliven: doden; buiten bereik blijven
ontlixent: onherkenbaar
ontmoeten: ontmoeten; overkomen
ontpluken: openen, open gaan
ontrouwe: trouweloosheid
ontseggheleke: onuitsprekelijk
ontseghen: afwijzen, weigeren; opgeven
ontsien: lelijk (bnw); ontzien, vrezen, bezorgd zijn (ww)
ontsinken: wegzinken
ontslapen: inslapen
ontsluten: openen
ontspringen: wakker worden
ontstaen: ontkomen
ontstarcken: te zwaar zijn
ontstekelike: gloeiend
ontvliën: ontgaan, ontvluchten
ontwassen: ontgroeien
ontwincket: onthouden; verborgen
ontworden: onttrekken
onverhaven: nederig
onverstaen: ondoorgrondbaar
onverstaert: niet verblind
onvertelleec: onuitspreekbaar
onverveert: moedig
onverwonnen: onoverwinnelijk
onvrede: vijandschap, twist
onwandelbaer: onveranderlijk
onwandelic: onveranderlijk
onweselijc: niet eigen aan
openbaer: duidelijk, openlijk
operstaen: verrijzen
operstendenisse: opstanding
opghenomenheit: geestvervoering
opgheven: overgeven
ophouden: optillen, omhoog houden; binnenhouden
oponthalt: behoud, steun
oponthouden: steun
opslach: opslag; het omhoog gericht staan
opverstaen: opstaan, verrijzen
ordel: oordeel, veroordeling
ordene: rangorde; - houden: regels onderhouden
ordeneren: ordenen
ordeninghe: ordening, beschikking
ordine: orde
ordineren: in orde brengen, toerusten
orewoet: extase
orconde: getuigenis
orconden: getuigen, verklaren
orkunde: bewijs, getuigenis
orlof: toestemming
orsate: vergoeding
orsaten: vergoeden
orvut: vurigheid, extase
outaer: altaar
overbliven: te boven gaan
overbrake: geweldig
overbreken: buiten zijn oevers treden; inbreuk maken op iemands rechten
| |
| |
overbroesch: zeer zwak
overgaen: overlopen; overkomen
overlettel: erg weinig
overliden: te boven komen
overmits: door
overscone: zeer schoon
overstark: zeer sterk
overste: hoogste, meeste
overvlieten: overstromen
oyt: ooit; altijd
| |
P
pacht: schuld; aandeel
parabile: parabel, gelijkenis
paraclijc: verkwikking
passie: lijden
passiën: pijnigen
pater noster: Onze Vader
patriake: patriarch, aartsvader
peinsen: denken over, een plan beramen
pellenleke: purperen
penitentie: boete
pensen: denken
pensinge: overpeinzing
pentecoste: Pinksteren
persoen: goddelijke Persoon: Vader, Zoon of Geest
persoenlijcheit: het Persoon zijn
pine: pijn, offer, inspanning
pinen: kwellen; leven ter loutering; hem -: zich inspannen
plage: straf
plagen: gewoon zijn
plechten: zich verbinden
pleghen: beoefenen; gebruiken; gewoon zijn; zich inspannen, dienen
plomp: dom
poent: punt; iets van belang
porprijs: afgesloten ruimte, gevangenis
predestinacie: voorbeschikking
prime: eerste koordienst van de dag
proeven: op de proef stellen; bewijzen
professie doen: kloostergeloften afleggen; zich toewijden aan
proper: in eigenheid, afzonderlijk
properlijc: passend
prosent: geschenk, gave
prueven: aantonen, begrijpen; - om: zich toeleggen op
prijs: lof
puer: zuiver, onbesmet (bnw); geheel en al (bijw)
pulment: brij, moes, pap
purgatorie: vagevuur
purper: purper; een met purper geverfde stof
| |
Q
quadele: pukkel
quaet: kwaad, onheil (znw); slecht (bnw)
quale: kwaal, ellende, leed, minnepijn
qualeec: verkeerd
quelen: lijden, kwijnen
quetsen: kwetsen, wonden
quetsinghe: verwonding, letsel
quespel: pluim
quisten: verkwisten
quiten: kwijten; kwijtschelden
| |
R
raden: aanraden
raet: raad; geheim; evangelische raad
raste: rust, genot
rasten: rusten, genieten
raye: lichtstraal
recht: juist, waarachtig, rechtvaardig; waarlijk
rechten: vonnissen uitspreken
reden: spreken (ww)
redene: woord, (gesproken) uiteenzetting; verstand, (vermogen tot) geestelijk inzicht, verlichting; goddelijk inzicht
reghele: gedragsnorm
regneren: regeren, heersen
regte: precies
reken: spoeden
recreatie: verpozing
rengneren: heersen
rike: rijkdom, rijk (znw); rijk (bnw)
rind: rund
rise: boomtak
risen: stijgen, voortkomen
| |
| |
rive: overvloedig
roeken: vervuld zijn van, acht slaan op, verlangen
roc: (opper)kleed
roke: geur
rosenvar: met de kleur van een roos
rouwen: bedroefd maken; bedroefd zijn
rude: roe
rueren: (be)roeren, aanraken
runinghe: fluistering
rusten: rusten, steunen
| |
S
sade: verzadiging
saechte: gewillig, onderdanig
saen: spoedig; onmiddellijk
saghe: antwoord
sagten: genezen
saken: tot zich trekken, herscheppen
salech: zalig
salecheit: zaligheid
salechlike: zalig
salueren: groeten, begroeten
sardonius: sardonix (een edelsteen)
sat: verzadigd; donker
saten: voldoen
sauter: psalm
scade: schaduw, onheil
scaerp: spits, scherp
scalc: listig
sceden: scheiden
scemede: schaamte
scentlike: schandelijk
sceppen: (uit)scheppen
scheker: rover
schemel: ingetogen
schicht: pijl
schier: snel; onmiddellijk
schine: schijn, uiterlijk voorkomen
schonen: verfraaien
schuldare: schuldenaar
schuldere: schuldenaar
schijn: schijn; bedrog
sciere: sier, sieraad (znw); snel (bijw)
scierheyt: versiering
scieren: sieren, tooien
scimp: hoon
scive: platrond (of bolrond) voorwerp
scoenleker: schoner (in zedelijk opzicht)
scoet: schoot
scone: schoon; oprecht
scout: schuld
scouwen: zien, schouwen
scuwen: schuwen
sede: gewoonte, manier, gedraging
seder: sindsdien
seelde: zaligheid
seerlijc: droevig
seghelen: verzegelen
segte: zacht
seil: touw
selbloct: stam
sekeren: zeker maken
sekerheit: zekerheid; verbondenheid
sekerlijc: zeker, ongetwijfeld
secrete: in het geheim
selewen: bezoedelen
seltseme: zeldzaam
sen: zin, zintuig; verstand, begrip; geestelijk vermogen
sent: sint (znw); sedert (bijw)
sere: smart
sermoen: redevoering, preek
side: zijde
sider: sedertdien, later
siec: ziek
siecheit: ziekte
sierheit: heerlijkheid
sierlijc: schoon, prachtig
sietlike: zichtbare
sin: zin, zintuig; verstand, begrip; geestelijk vermogen
sinde: ziende
sincken: zinken, verdwijnen
sinlicheit: eigenzinnigheid
sint: sinds; omdat
sitten: zetel (znw)
slach: moment; tegenslag
slachten: lijken op
slaen: slaan, treffen, toebrengen
slinden: verslinden
smaheit: krenking
| |
| |
smaken: smaken, behagen
smertelijcheit: kwelling
smiten: met kracht slaan
snel: snel; wakker, oplettend; boosaardig, fel
sneven: tekortkoming (znw); bezwijken, tekort schieten (ww)
so: zo; dan; toen
soe: zo; dan
soenen: verzoenen
soenlike: van de goddelijke Persoon Zoon; (van anderen gezegd) als het ware van de Zoon, beantwoordend aan...
solveren: ontbinden; oplossen
some: sommige
sonder: zondaar (znw); behalve, maar (bijw)
sonderlincheit: verdeeldheid in afzonderlijke werken
sonderlinghe: afzonderlijk; in het bijzonder; zeer
sonderlijc: buitengewoon, bijzonder
sorfachtich: bekommerd
spaciëren: genoegen (znw); wandelen (ww)
spade: laat
spaenen: aansporen
spanen: verlokken (let. de borst geven)
sparen: sparen; verzuimen, ophouden; ontzien
sparn: sparen
spiën: nauwkeurig opletten; spuwen
spille: weefklos
spisen: spijzigen
spoet: (voor)spoed, succes
spudech: succesvol
stade: tijd, gelegenheid, ogenblik; plaats; in staden staen: helpen
staen na: streven naar
staphans: onverhoeds
starcheit: kracht
stat: plaats; gesteldheid
stedegen: geestelijk sterk maken
stedelike: gestaag, voortdurend
stelen: stelen: wegsluipen
stichten op: bejegenen
stiere: steun
stole: kleed, stof
stonde: uur; maal
storie: bericht, vertelsel
storm: storm; hevige beweging, onstuimigheid
stout: dapper; - sijn op: vertrouwen op
strael: straal; pijl
striken: (be)strijken
stuk: zaak; stuk, brok
stum: stom
substantie: zelfstandigheid, wezen
sueten: verzoeten, zoet maken
suetheit: zoetheid; bedwelming
sugen: zuigen
sugten: zuchten
suken: zuigen
sullen: zullen; moeten
suntlike: zondig
sur: onaangenaam
susschedaen: zodanig
suverlijc: zuiver
swaerde: met haren begroeide hoofdhuid
swaerheit: zwaarte; verdriet, kommer
swaerleke: met moeite
sware: verdriet
swaren: moeilijk maken, bedrukken
swarlike: met kracht
swerk: wolk
swiken: neerzinken; tekort schieten
| |
T
tamelecheit: betamelijkheid, waardigheid
tamelijc: gepast, passend
teganclijc: vergankelijk, aards
tehant: aanstonds
telch: twijg
temel: stoutmoedig
temelijc: behoorlijk
tempereren: in juiste mate vermengen
tenen: aanzetten, prikkelen
teren: verteren
teriten: vaneenscheuren
termineren: beëindigen, ophouden
testoren: verstoren, te niet doen
teverges: tevergeefs; belangeloos
| |
| |
tewriven: vermorzelen; verteren
thopasius: topaas
tiden: gaan, schrijden
tien: gaan, trekken
toedraghen: aandragen, toevoegen
toecomen: toekomst (znw); naderen, aanbreken (ww)
toenen: openbaren, doen kennen
toenleke: openbaar
toeval: toevalligheid
toevallen: invallen
toeverlaet: overgave, vertrouwen
toghen: versieren; uiterlijk laten blijken; opvoeden
togt: juist gedrag
tonen: doen kennen, openbaren
tonvrede: treurig
toren: woede; droefheid
torment: kwelling, pijn
tormenteleke: kwellend
tormenten: pijnigen
traen: druppel
traghen: verslappen
treden: vertrappen
treke: list, streek
troest: troost, hulp
troestersse: troosteres
truwant: vagebond
tsop: kruin
tue: toe
tuen: omheining
twaren: waarlijk
tweerhande: tweeërlei
twint: kleinigheid; niet een -: niets
tijt: tijd; seizoen, weer
tijtlec: tijdelijk (i.t.t. eeuwig)
| |
U
ure: uur; ogenblik
utebreken: zich een uitweg banen
ute gheven: uitstralen
utenemen: een uitzondering maken, afzonderlijk noemen
uterichten: naar buiten richten
uterkoren: uitverkoren
utespronc: oorsprong
utevlieten: uitvloeien, uitstromen
| |
V
vaen: vangen
vaderlike: van de Persoon Vader
vaer: angst; gevaar
vangen na: lijken op
varen: weggaan, achterwege laten
varuwe: kleur
vast: vast, stevig, sterk
veelderhant: velerlei
venden: vinden
veninen: vergiftigen
veranderheyt: veranderlijkheid
verbeiden: afwachten
verbelgen: vertoornen
verberren: verteren
verde: vrede
verdeilen: veroordelen
verderven: bederven, te niet gaan
verdienen: zich verdienstelijk maken; minnedienst verrichten
verdientte: verdienste
verdinghen: in het strijdperk treden
verdoen: verbruiken, verteren
verdoien: wegsmelten, wegkwijnen
verdraechlic: verdraagzaam, vriendelijk
verdraghen: sparen; genoegen nemen
verdueren: doorstaan
verdruevet: bedroefd
verduldich: gelaten
verduldicheit: gelatenheid, verdraagzaamheid
vereenbarecheit: overeenstemming
verganc: einde
vergelden: betalen, vergelden
vergeten: vergeetachtig; zonder bewustzijn (bnw)
vergeven: schenken; vergeven
vergold: goudkleurig
vergronden: doorgronden
verhalen: inhalen, behalen
verhangen: hangen, opgehangen zijn
verhangenheit: gespannen verwachting
verhaven: verheven
verhoghen: verheffen; overtreffen
| |
| |
verholen: geheim, verborgen
verholentlike: op geheimzinnige, bovennatuurlijke wijze
verkiesen: kiezen voor
verkinnen: waarnemen
verclaeren: verlichten, verduidelijken
vercoeveren: erboven op komen
vercoren: uitverkoren
verkulnisse: verkoeling, verfrissing
verladen: beladen, overladen, bedrukken
verlaten: verlaten; vertrouwen; ontslaan, vergeven
verledighen: verlossen
verleiden: verleden
verlichten: verlichten; opluisteren, sieren
verliën: belijden, erkennen; wegschenken
verligghen: hem -: tot traagheid vervallen
verloren: verloren, weg, zoek; nietswaardig
vermerren: talmen
vermeten: plechtig verzekeren
vermogen: kunnen
vernoye: verdriet, lijden
vernoyen: verdrieten
vernueft: verstand, geest (znw); verstandelijk, geestelijk (bnw)
vernueftech: verstandelijk, geestelijk
vernueftelike: met het verstand
vernuwecheyt: vernieuwing
vernuwen: vernieuwen, versterken
verraden: verloren
verren: veraf zijn; afwenden
versaedt: verzadigd
versamenen: verzamelen, bijeenbrengen
verschinen: duidelijk laten zien
verschhuldeghen: met schuld beladen
versenken: zinken
verseren: verergeren
versien: voorzien, voorbeschikken; schenken; hem -: zich in acht nemen
versinken: doen opgaan in
versinnen: voorstellen, contempleren; hem -: zich toeleggen op
verslaen: ten gronde richten, vernietigen
verslonnen: verzwolgen
versmaen: smaden
versmaetheit: smaad, hoon, verworpenheid
versmaheit: hoon, verachting
versmeden: verstoten
versmelten: wegsmelten, opgaan in
verspiën: verafschuwen
verstaen: begrijpen
verstannesse: menselijk verstand, inzicht
verstormen: beroeren; in hevige verwarring brengen; hem -: heftig bewogen worden
verswaren: bezwaren
verswinen: uitteren
verteghen: afstand doen van, verloochenen
verteren: opgebruiken, verteren
vertiën: verzaken, afstand doen van
vertoenen: mededelen, openbaren
vertoghen: laten zien, openbaren
vertrecken: tot zich trekken; verhalen
vervaen ane: baat zoeken bij
vervaren: te niet gaan
vervechten: door inspanning overwinnen
ververen: hem -: bang zijn voor; schrikken van
ververleec: vervaarlijk
vervolghen: nastreven, aanzetten; in praktijk brengen
vervroijen: opvrolijken
verwaer: voorwaar
verwandelen: veranderen
verwanen: vermoeden
verwassen: boven het hoofd groeien
verwe: kleur; schone schijn
verweent: weelderig; (goddelijk) schoon
verweentheit: heerlijkheid, zaligheid
verweckeren: opwekken
verwellen: verhitten
verweltgen: overweldigen
verwendelike: op verrukkelijke wijze
verwenden: weelderig zijn
verwennisse: overwinning
verwinnen: overwinnen
verwoeddelijc: dolzinnig
verwoeden: waanzinnig worden
verwutlijc: dolzinnig
vesten: versterken, hechten
vient: duivel
| |
| |
vier: vuur
vigboem: vijgeboom
violette: viooltje
visenteeren: bezoeken
vlieden: vluchten
vliën: vluchten
vliet: stroom
vlieten: stromen, vloeien
vlitich: vurig
vloiende: ongestadig
vloyeleke: vloeiend
vloyen: smelten
voederlijc: bevorderlijk
voeghen: passen; hem -: zich schikken
voerderen: bevorderen, baten
voerghevoelen: voorafgaande ervaring
voertwaerts: verder, vervolgens
voesteren: voeden
voldoen: ten uitvoer brengen; nakomen, voltooien
voldragen: ten einde dragen
voldun: voldoen
volghaen: tot het einde doorgaan
volghelden: uitboeten
volgheven: ten volle geven, schenken
volhebben: volledig bezitten
volclemmen: tot boven toe beklimmen
volcomen: volmaakt
volcomenheit: volmaaktheid
volleesten: verwezenlijken, vervullen
volleiden: tot het einddoel geleiden
volleven: tot het einde toe doorleven
volloenen: ten volle belonen
volstaen: voldoen; standhouden
volstandicheyt: standvastigheid
volvenden: volledig vinden; totaal bezit nemen van
volwassen: volgroeien
vonnesse: vonnis, oordeel; beschikking van de minne over de minnaar
vorbrand: vurig (i.v.m. ‘empyreum’)
vorden: voeren
vorder: verder
vorderen: verder brengen
vordernesse: hulp, voordeel, vooruitgang
vorehanc: voorhang
vorespan: borstsieraad
vorewordich: trouw aan het gegeven woord
vorgte: vrees
vorme: (uiterlijke) gedaante; wijze van handelen
vorsinlike: met doorzicht
vortdane: verder
vorwaerdech: betrouwbaar
vorweren: beschermen
vorwert: verder
vorwertmeer: in het vervolg
vraet: gulzigaard
vraginge: het vragen
vredeleecheit: vreedzaamheid
vremt: vreemd, niet bij de minne behorend
vreseleec: angstaanjagend
vri: vrij, onbelemmerd
vriën: bevrijden, losmaken
vrileke: vrijelijk
vro: tevreden, vergenoegd
vrocht: vrucht
vrochtber: vruchtbaar
vrochtberecheit: vruchtbaarheid
vroeden: doorzien
vroem: dapper
vroemen: baten
vroet: verstandig, door ervaring wijs; eigen aan de minne
vrome: nut, baat, heil
vromech: krachtig
vroude: vreugde
vruden: verstandig maken
vugen: passen, betamen
vullen: (ver)vullen
| |
W
waen: illusie; verwachting
waer: waarheid (znw); waar (bnw)
waernen: waarschuwen
waert: woord (znw); in de richting van, naar (bijw)
wagen: schudden
waghe: last, kwelling, morele druk
wagten: acht slaan op
wacker: bedrijvig
wale: goed
| |
| |
walheit: zaligheid
wandelen: veranderen; zich ophouden
wandelinge: verblijf
wanen: denken, menen
wanc: weifeling
wanconnen: kwalijk nemen
want: want; omdat; als; maar
warachteghe: waarachtig
wareit: waarheid
wassen: (geestelijk) groeien
weder: tegen(over), ten opzichte van
wederdoen: doen in ruil voor
wedergheboren: herboren
wedersake: tegenstander
wederseghen: tegenwerken; opwerpen
wederslach: rampspoed
wederstaen: weerstand bieden, verhinderen
wederstoet: hinder; aanval
wee: smart
weec: teer
weelde: zaligheid, genieting
weiden: zich verlustigen
wecken: opwekken
wel: goed
welech: pijnlijk
welecheit: ellende
wenen: wenen; menen
wenter: winter
werde: verheven
werdech: waardig
werdelijc: waardig
werdicheit: eerbetoon; ingeschapen waardigheid
wernen: (af)weren
werre: verwarring, ongenoegen
werren: verwarren, in de war brengen
wers: slechter
werscap: feestmaal
werven: zijn best doen
weselicheyt: wezenheid
wesen: essentie, wezen; zaak, houding (znw); zijn (ww)
wesinghe: schepsel, wezenheid
wide: uitgestrektheid
wider: weer
widergheboert: het steeds weer (als maar door) geboren worden (dit duidt de eeuwigdurende betrekking tussen Vader en Zoon aan)
wie: hoe; zoals
wiel: draaikolk
wielen: wentelen, ronddraaien
wighe: strijd
wiken: wijken; buigen, onderdanig zijn
wile: tijd
wilkore: goedvinden
wille: wil, streven
wilne: willen
wingart: wijnstok
wise: wijze, manier; wijsheid (znw); wijs, heilig, rechtschapen (bnw)
wiselike: op passende wijze
wisen: aanwijzen
witheit: uitgestrektheid
woert: woord
wonder: al wat verbazing opwekt; wonder
wonderen: verbazen; wonderen doen
wonneber: wonderbaar
wordt: woord
wredelike: nors
wreit: wreed
wrecken: aanwakkeren
wrochten: werken
wruegen: mededelen
wijdde: wijdsheid, uitgestrektheid
wijf: vrouw
wijsleike: naar de eisen van de wijsheid
| |
Y
ye: ooit; altijd
yet: iets
ymagie: beeld
yoye: vreugde
| |
|
|