| |
| |
| |
Aan den Eerwaarden Heere Francois Valentyn, Wanneer zyn E: ten tweedemaal, als Predikant der Gemeente van Amboina, Na Nêêrlands India vertrok.
Turbanteis Ventos, tempe statesque sonoras,
Imperio premat, ac vinclis & carcere fraenet.
Zo lokt u anderwerf de geur van 't kruidige Oosten,
En uwe godsvrugt durft zig 't zégevaar getroosten,
| |
| |
O VALENTYN, myn Vriend; de naauverknogte band
Van bloed en maagen, nog het lieve vaderland,
Dat melk en honingdal, kan u te rug doen treden;
Gy acht langduurigheid, nog de ongemaklykheden
Der vergelegen' reyze, en 't dierbaar leven is
By u niet groot van waarde, in vergelykenis
Van 't heyl, dat de Oosterkerk, nu weer uw zorg'bevoolen,
Daar uit te wagten staat, en de Amboineesche schoolen.
Naau blonk de lente van uw 's levens dageraad,
Of gy , doorgloeid van 't vyer des yvers, sonder maat,
Volgde op held Thomas spoor na deIndiaansche streeken,
Om t'oosters Heydendom den waaren God te preeken;
Batavie, Vorstin van 't oosterwereldsdeel,
't Welriekende Ambon, der Eylanden lustpriëel,
En Banda bogen zig ter nêêr met leerzaame ooren,
Om 't eeuwig heylverbond uit uwen mond te hooren,
Veel' jaaren achter een; tot Gods voorzienigheid
U veilig in den schoot van 't vaderland geleid;
Met tydelyken schat en zegen mild belaaden.
't Mogt u gebeuren, vry van 's werelds zorg, te baaden,
In eene zé van rust en bezige eenzaamheid,
Daar Vriend en Vyand eerde uw deugd en heusch beleid;
't Mogt u gebeuren, in een' vloed van zegeningen,
Te ontduyken d'ommezwaay der wereldwisselingen,
't Verlies van lyf en goed, op vaderlandschen grond;
Maar neen, gy streefd met vreugd 't gevaar zelf in den mond,
| |
| |
Van hooger geest gestyft, om 's hemels dierb're gaaven
Niet vrugteloos in 't stof der aarde te begraaven.
Geen goudlust pord u nog des schyngoeds yd'le zugt,
Maar zuiver hemelvyer, van boven uit de lugt
Gedaald, gelyk weleer, op 't hooft der Kruysgezanten;
Geen drift om 't bygeloof van Rome voort te planten:
Gelyk de bende, die op 't voetspoor van Xaveer,
Vermetel pronken durft met de eernaam van haar' heer'.
Maar zuyvre liefde om weer den nagt en nevelwolken
Des Heidendoms, van 't hert der onverligte volken
Te vaagen, is alleen de zeylsteen, die u trekt.
Het goud, 't volmaakste der metaalen, onbevlekt
Gelouterd, door den glans der held're zonnestraalen,
Kan niets in waarde by den gloed uw's yvers haalen,
Die, aangeblaazen door den adem van Gods Geest,
De onfaalb're blaan, wier kragt de wond der ziel geneest,
Vertolkte in zulk een' taal, als Morgenlanders spreken;
Hoe zou de halve maan van Mahomet verbleeken,
En Mechaas bloedaltaar, wiens Godversworen smook
Gantsch Azie overwaayd, vergaan in stof en rook;
Niet lang zou de Indiaan aan 's Brachmans lippen hangen,
Nog blind'ling knielen voor Pagoden, maar verlangen,
Om in dit heyligdom den onbekenden Godt
Te ontdekken, en 't daar uit afvloeijend heilgenot
Te kennen; zó 't eens mogt de Almogentheid behaagen
Dat deze zon tot ligt van 't oosten op zou daagen.
| |
| |
O! Maatschappy, die al den oogst van Morgenland
Ziet vloeijen in uw' schoot, van 't Afrikaansche strand,
Tot daar Japan het oog van Febus op de daken
Doed scheem'ren, die van goud en ryk gesteente blaaken,
Noit heeft de onmeetbaarheid van uw gezag een'schat,
Zó onwaardeerlyk als dit boekjuweel, bevat.
Hoe looft men dan dit werk na waarde, 'k zwyg van loonen;
Of is 't ons onbewust? een Heiden zal 't ons toonen:
O Filadelf! schoon gy 't gewyde kerkzieraad,
En 't zugtende Israël, aan Nylstroom en Eufraat,
Uit zynen kerker staakt, en vrykoopt van den keten;
En dus zó Vorst'lyk hebd uw dankbaar hert gekweten,
Schoon God niet kennende en maar van natuur verlicht;
Nog vond zig uw gemoet tot grooter dank verplicht,
Voor 't God'lyk boek, 't geen door uw'last voor twintig Eeuwen,
Op Faros wierd vertaald van seventig Hebreeuwen.
Zó groot een' arbeid heeft uwe onbesweke hand
Alleen volvoerd, gesterkt met 's hemels onderstand
O VALENTYN, door loon nog winzugt aangedreven,
Maar om den toegang tot Gods heilgeheim te geven
Den blinden oosterling; wat vond ik ruime stof,
Zó niet myn kragt besweek, te weiden in uw' lof;
Nu treft my aan de ziele uw altydduurend scheiden,
En naaulyks kan myn wensch u over zee geleiden;
| |
| |
Maar ach! wat meng ik my in 's hemels raadsbesluit;
Gy volgt de heirbaan, die Gods vinger u voor uit
Heeft aangewesen, na zyn wil en welbehaagen;
Schoon ons uw aangezigt voor eeuwig werd ontdragen.
Nog blyfd de onsterflyke eer van uw' godvrugtigheid
En uwe opregte deugd, een denkbeeld toegeweid,
Wiens onverganklykheid den roest des tyds kan tarten
In 't duurzaam diamant der welverplichte harten:
Dat eer der mooren huit in suiver sneeu verkeer',
Eer pronk de rave met den glans der Fenixveer,
Eer de afgelegenheid van wat'ren, lugt en landen
Den vasten knoop verbreek' van onze liefdebanden.
Vaar wel dan VALENTYN, myn Vriend, vaar eeuwig wel.
Het nimmersluim'rende oog zy steeds uw metgezel,
Dat zy de Leidstar die op 't ruime veld der baaren,
U voor den scherpen klaau der roov'ren zal bewaaren;
Gods boek, dat heiligdom, en dierbaar kerkkleynood,
Strekke u ten tweedemaal een vryburg in den schoot
Der woeste golven, temm' het kielverdelgend van uw boorden;
En weere alle onweerbuy en stormen van uw boorden;
't Geleyde u veyliger, en 't voorwerp uwer min,
Uw teergeliefde helft, uw kroost en uw gezin,
Dan de yd'le huysgôôn 't hooft der swervende Trojaanen;
Tot u Victoria begroeten zal met traanen
| |
| |
Van blydschap in 't gezigt om uw' behouden togt,
En, nog herdenkend wat uw' dienst weleer vermogt,
U welkoomd met gejuich, met handgeklap en zangen.
Zó treftge uw oogwit, zó bereiktge nw zielsverlangen.
Zó zegen God den dienst, die op uw' schouders leid;
Zó eindigt ge uwen loop met vreugde en vrolykheid,
Betuigende uwen last, de boodschap der genade.
Dus leerd uw' roeping hoe Gods voorzorg, vroeg en spade,
Zyn' kudde, in oost en west verstroit, by een vergaard,
Op dat zyn' Kerk eens blinke in vollen glans op aard.
|
|