Vaderlandsch museum voor Nederduitsche letterkunde, oudheid en geschiedenis. Deel 5
(1863)–C.P. Serrure, [tijdschrift] Vaderlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 413]
| |
Het Nederlandsch in Frankrijk.Toen ik, ten jare 1855, in het eerste deel van dit MuseumGa naar voetnoot(1), van de grenslijn van het Dietsch en het Fransch in het Noorden van Frankrijk sprak, schreef ik: ‘Dat de tegenwoordige toestand der twee talen, door alle eeuwen heen, omtrent de zelfde is gebleven. Dat is te zeggen, dat waer men in de dertiende eeuw Vlaemsch sprak, daer ook die tael tot heden toe is blyven voortleven.’ Ik wilde beweeren, dat zoo hoog als het door stellige berichten toegelaten is in de geschiedenis door te dringen, men daeromtrent geene of ten minste zeer weinige verandering kan opmerken. In de zeven jaren, die sedert dat ik dit schreef, verloopen zijn, werd dit belangrijk punt door eenige fransche geleerden, vooral door den heer Courtois nog al grondig behandeld. In hoe verre ik myne vroeger geuite meening te wyzigen zou hebben, zal ik later, nogmaels op de zaek terugkomende, onderzoeken. Ditmael bepael ik my tot het wederleggen van de verklaring door eenen franschen geleerde, den heer markies de Godefroy Menilglaise, uitgebracht, dat men in de elfde en twaelfde eeuwen, nog Vlaemsch zou gesproken hebben in het graefschap Guines, waer sedert het Fransch uitsluitelijk de landtael wasGa naar voetnoot(2). De geëerde schryver beroept zich, om zijn gezegde | |
[pagina 414]
| |
te staven, op twee plaetsen voorkomende in de chronijk der oude abdy van Andre. Al is het, dat het oude graefschap van Guines niet verre van de dietsche grenzen gelegen wasGa naar voetnoot(1), dan toch, indien het stellig bewezen ware, dat het Dietsch aldaer nog ten jare 1207 algemeen bestaende, sedert dien tijd door het Fransch verdreven was, werd myne vroegere vooruitslelling wel niet geheel omverre geworpen, maer toch sterk verlamd. Ik sloeg het Chronicon Monasterii AndrensisGa naar voetnoot(2) op, om de twee plaetsen, waerop de heer de Godefroy, zich beriep, na te gaen, en toen ik ze met aendacht had gelezen, bleek het my ten volle, dat de fransche geleerde den zin van het aldaer verhaelde niet te recht begrepen had, en dat de oude chronijkschryver in 't geheel niets zegt, waeruit men kan opmaken, dat men in 1137 of 1207, Vlaemsch sprak in het graefschap Guines, of ten minste in dat gedeelte, waer de abdy van Andre bestond. De getuigenis, waerop de heer de Godefroy zich beroept, komt zelfs mijn gevoelen bekrachtigen, en hetgene in die oude chronijk voorkomt, is ten opzichte van den wederkeerigen toestand der twee talen of hoofdtongvallen, la langue d'oc et la langue d'oil, waerin Frankrijk des tijds verdeeld was, hoogstbelangrijk. Uit dien hoofde, en om des te beter het beweerde van den heer de Godefroy te wederleggen, moet ik hier in eenige byzonderheden treden. Ik zal ter zelfder tijd aentoonen, dat men in de oude chronijk der abdy Andre, de uitdrukking lingua materna, en wat meer is, en aen sommigen gewaegd kan schynen, idioma | |
[pagina 415]
| |
flandrense, niet voor de dietsche of vlaemsche tael, maer wel voor de fransche te houden hebbe. Doch ter zake. Men vindt omtrent de stichting der abdy Andre het volgende geboekt. Ten jare 1084 had Boudewijn, graef van Guines, met Ingelram, heer van Lillers, en eenige andere voorname edelen uit Vlaenderen, eene bedevaert ondernomen naer het graf van Sint-Jakob in Gallicië. Onder weg namen zy hunnen introk in de aloude Benediktyner abdy van Charroux, in Poitou. Boudewijn werd er ziek, en daerdoor was hy verplicht eenigen tijd in dat klooster te vernachten. Gedurende zijn oponthoud aldaer was hy zeer aengedaen door het godvruchtig en stichtend leven der moniken, en zeer te vreden over de goede verzorging, die hy van hun genoten had. Ten einde zyne erkentenis te betuigen, besloot hy in zijn land een dergelijk klooster te stichten, en hy verzocht twee moniken van Charroux om daervan de grondlagen te komen leggen. Graef Boudewijn stond een landgoed, dat hy te Andre bezat, af. Het nieuwe gesticht werd door talryke edelen begiftigd, en de bisschop van TherenburgGa naar voetnoot(1) keurde de inrichting goed, onder uitdrukkelyke voorwaerde nochtans, dat in gevalle dit klooster zoodanig zou toenemen en aengroeijen, dat men het noodig achtte zich onder het bestuer van eenen prioor of abt te stellen, deze alsdan door de moniken en het kapittel van Charroux zou moeten gekozen worden. Het klooster wies in korten tijd zonderling aen, zoo door de giften, die het van alle kanten ontving, als door de overblijfsels der heilige Rotrudis, die aldaer bewaerd werden, en er eenen grooten toeloop volks naer aenlokten. In gevolge de verordening van den bisschop der Morienen werden de drie eerste abten uit en door de abdy van Charroux benoemd. Doch, de moniken van Andre, die | |
[pagina 416]
| |
thans rijk en machtig geworden waren, hadden zich aen deze onderdanigheid wel willen onttrekken, en het recht hebben om zelven eenen uit hun midden tot opperhoofd te kiezen. Reeds na de dood des eersten abts bleef zyne plaets gedurende vier jaer open. Dat gebeurde by den aenvang der twaelfde eeuw; eenigen tijd later, in 1137, ziet men hen zonderlinge voorzorgen nemen om zich allengskens aen de onderhoorigheid der vreemde moederabdy te onttrekken, en eenen hunner landgenooten aen het hoofd van hun gesticht te plaetsen. Zie hier wat hier toe gedaen werd. - Aengezien deze plaets der Chronijk eene der twee is, waerop de heer de Godefroy zich steunt, vertael ik ze letterlijk. - ‘Onze moniken van Andre waren de heersching van die van Charroux moede geworden, en konden niet verdragen, dat zy Vlamingen aen Pictavers moesten onderworpen zijn, die hun, uit hoofde van de verschillend luidende talen, als vreemdelingen voorkwamenGa naar voetnoot(1). Diensvolgends, met de toestemming van graef Manasses, en alzoo de abt Pieter zich er niet tegen verzette (hy dorst het immers niet), besloten zy eenparig en met gemeen overleg, en om als een blijk van eerbied te geven, eenen hunner met name Gregorius, die tevens graef Manasses kleinzoon was, als gesproten uit het huwelijk van dezes dochter met Eustachius van Bavelinghem, naer de abdy van Charroux te zenden. Men bedoelde hierdoor, dat Gregorius aldus dit klooster en deszelfs inwoners zou leeren kennen en van hun gekend worden; en verder dat hy later, na eenigen tijd aldaer gehoorzaemd en zyne belofte vernieuwd te hebben, uit de abdy van Charroux zou kunnen optreden, om zich aen het hoofd van het Andersche klooster te plaetsen en des te meer nut te stichten.’ | |
[pagina 417]
| |
Ik zal verder aentoonen, welken zin men hier aen de woorden: qui propter linguarum dissonantiam eis videbantur alieni moet hechten. De heer de Godefroy had deze plaets in verband moeten brengen met hetgene een weinig verder verhaeld wordt, namelijk het volgende: ‘Toen Gregorius, eenige jaren nadien, van Charroux te rug kwam, vond hy zynen ouden grootvader Manasses, die te Andre het kloosterhabijt had aengetrokken, op zijn sterfbed liggen. Gregorius by hem getreden zijnde, groette hem ootmoedig in het Pictaefsch, omdat hy reeds de andere tael had vergeten. De edele graef, alhoewel stok oud, zwak en afgemat van lichaem, had het hart nog goed, dat hem warm klopte. Hy meende, dat men met hem den spot hield; hy had immers zeer wel verstaen, dat men hem groette; doch zyne oogen door den ouderdom verduisterd zijnde, had hy niemand kunnen erkennen. Hy groette dus insgelijks Gregorius in de Pictaefsche spraek en op eenen spottenden toon; maer voegde er by, dat hy geenen lust had om te lachen, of zich met snakery bezig te houdenGa naar voetnoot(1).’ Uit hetgene voorgaet kan men reeds opmaken wat men door de verschillend luidende talen, - linguarum dissonantia - te verstaen heeft. Doch, vervolgen wy het verhael. Eenigen tijd later, na de dood van den abt Pieter, deed men in der daed tweemael poogingen om de waerdigheid, welke hy bekleedde, door Gregorius te doen vervullen; maer men slaegde daer slechts ten halve in, alzoo bevonden werd, dat de man in het geheel niet geschikt was om tot zulken post verheven te worden. Het kapittel der abdy Charroux bleef by voortduring haer recht | |
[pagina 418]
| |
behouden tot het benoemen der abten van Andre. Zoo plaetste zy ten jare 1195, haren aelmoesenier Iterius, geboortig van Périgord aen het hoofd van het gesticht, hetwelk hy in 1207 verliet om naer een ander klooster over te gaen. Na het vertrekken van dezen Iterius, stelden de moniken alles in het werk om eindelijk het recht te bekomen den eenen of anderen uit hun midden te mogen kiezen. Men wendde zich tot den bisschop van Therenburg, en tot den graef van Guines, en men besloot verder, dat twee moniken van Andre naer Charroux zouden gezonden worden, om te trachten van de onderhoorigheid ontslagen te zijn. Willem, de schryver der chronijk, die ik hier vertael, met den prioor des kloosters werden als afgevaerdigden gezonden. Te Charroux gekomen zijnde, hielden zy aldaer vóór het volle kapittel eene redevoering, waerin zy de merkwaerdige hier volgende beweegredenen bybrachten om tot de scheiding der beide kloosters aenleiding te geven. ‘De abt Iterius heeft in ons klooster eenige jonge broeders tot moniken geordend en er ook eenige in gevonden, wier tael hy in 't geheel niet kende: wy denken niet dat het, of voor u of voor ons, voordeelig zy, dat er iemand aen ons hoofd geplaetst worde, die zyne onderdanen niet verstaet, noch van hun verstaen wordt. Volgends de gebruiken van ons vaderland, worden in ons hof alle veertien dagen rechtsgedingen over wereldlyke zaken gehouden en vonnissen uitgesproken, die alle in de tael der Vlamingen onderzocht en beslist worden. Het is zonneklaer bewezen, dat om reden onze abten hiertoe de noodige ervarenheid niet bezaten, en door het verschil van tael minder met de grooten en edelen konden omgaen en hunne gunst verwerven, onze kerk soms van haer goed beroofd is geworden, en thands nog daervoor gevaer loopt. Moge dus uw vaderlijk hart getroffen worden door de verwarring, welke in vroegere dagen bestond, door de bedruktheid, waerin men zich thands bevindt, en door | |
[pagina 419]
| |
het verderf, waermede de kerk in de toekomst bedreigd wordtGa naar voetnoot(1).’ Deze redevoering is de andere plaets, waerop de heer de Godefroy zich beroept. De woorden: quae omnia non nisi Flandrensi idiomate discuti debent et terminari leverden hem, schijnt het, een afdoende bewijs. Ik ga met den chronijkschryver voort. Het kapittel van Charroux, na de redevoering der afgevaerdigden aengehoord te hebben, gebood aen de twee moniken van Andre, zich te verwyderen om zich naer de bidplaets te begeven, terwijl het in beraedslaging bleef. Een deel der moniken van Charroux was niet gunstig gestemd voor die van Andre; en toen de twee afgevaerdigden naer de kapittelkamer te rug geroepen werden, sprak de abt een antwoord uit, dat hierop uitkwam, dat de zaken op den zelfden voet moesten blyven als vroeger. ‘Terwijl hy het woord voerde,’ gaet de chronijkschryver voort, ‘stonden wy getween te midden van het kapittel, op eenigen afstand van de moniken, en beraedslaegden te samen in onze moedertael over hetgene ons te doen stondGa naar voetnoot(2).’ De twee moniken van Andre, in afwachting dat men een besluit zou nemen over de benoeming van eenen abt voor hun | |
[pagina 420]
| |
klooster, bleven acht dagen te Charroux; maer werden aldaer als wederspannigen aengezien, en zoo goed als gevangenen behandeld. Het was hun verboden buiten het klooster te gaen of met degenen, die hun dienden, gesprekken of onderhandelingen te hebben. De prioor van Andre werd over dit alles ongerust; doch de schryver der chronijk zegt, dat hy aen zynen gezel nacht en dag moed insprak, en dat hy hem, het zy in de afwezigheid van degenen, die hun bewaekten, het zy in hunne tegenwoordigheid, den zegeprael hunner zaek en dien hunner kerk, in de moedertael voorspeldeGa naar voetnoot(1). Zie daer al wat de chronijk van Andres voor het punt, dat ik behandel, belangrijks oplevert. Thands is de vraeg: Wat tael werd door die moniken van Andre van 1137-1207 gesproken? In wat tael gebeurde, in 1207, de rechtspleging in het hof van het klooster afhangende? De abdy van Andre was, in het graefschap Ardres of Guines, op slechts eenige uren afstands der grenslinie der dietsche en fransche talen gelegen; maer in eene landstreek waer thands de laetste dezer spraken uitsluitelijk heerscht. Is wezenlijk sedert de Middeleeuwen onze moedertael van daer verdrongen? Heeft de heer de Godefroy, het verhaelde in de chronijk te recht begrepen? Vooreerst zou men zeer wel kunnen aennemen, dat in een klooster zoo dicht by de grenzen der dietsche tael gelegen, onderscheidene, zoo niet de meeste moniken Vlaemsch spraken; verder dat men dagelijks in betrekking stond met grooten en edelen, die geen Fransch verstonden, en eindelijk, dat de abdy aenzienlyke landgoederen bezat in de dietsche naby liggende landstreek, zoodat voor deze alle rechtsgedingen in de volkstael moesten gebeuren. Op | |
[pagina 421]
| |
deze wyze zou al wat in de chronijk van Andre verhaeld wordt, kunnen verklaerd worden; doch ik heb eene andere uitlegging te geven, die ik voor eenvoudiger houde. Tydens de Middeleeuwen was Frankrijk wezenlijk in twee talen verdeeldGa naar voetnoot(1), la langue d'oc en la langue d'oil, waervan de eene in het Zuiden, de andere in het Noorden gesproken en geschreven werd. De abdy van Charroux, waervan hier zoo dikwijls gesproken wordt, lag in het oude graefschap Poitou, op den zuidelyken uithoek van het huidige Département de la Vienne, op eenen afstand van meer dan vier en tachtig uren van Parijs. In die landstreek heerscht de langue d'oil. Volgends een boek ten jare 1831 verschenenGa naar voetnoot(2), begint die tael in de nabyheid van Blois, op de boorden der Gironde; vandaer loopt zy door de Départementen der Charente Inférieure en der Charente, naer den oostkant van dat der Vienne en den noordkant van dat der Haute-Vienne en van la Creuze; vervolgends door het Département de l'Allier en verder op. De abdy Andre in tegendeel lag op de uiterste grenzen van de langue d'oil of fransche tael van het Noorden. Wel nu, allen wie in het geval is geweest de liederen van de Troubadours, dat zijn de dichters van het Zuiden, met de voortbrengsels der Trouvères, de dichters van het Noorden, te vergelyken, zal het dadelijk in het oog loopen, dat zy wezenlijk twee verschillende talen schreven. Voor my lijdt het geenen twyfel. De plaetsen uit het Chronicon | |
[pagina 422]
| |
monasterii Andrensis moeten in dien zin genomen worden. De moniken van Andres verstonden wezenlijk die van Charroux niet. Het graefschap Guines maekte in de vroegste tyden deel van Vlaenderen, waervan het altijd een leen bleef en deszelfs inwoners noemden zich Vlamingen. Zy konden dus zeer wel, van hunne tael sprekende, en in tegenstelling van die der Pictavers, idioma Flandrense zeggen. Hadden zy wezenlijk het Dietsch bedoeld, dan zouden zy het lingua Theutonica geheeten hebbenGa naar voetnoot(1). |
|