Vaderlandsch museum voor Nederduitsche letterkunde, oudheid en geschiedenis. Deel 5
(1863)–C.P. Serrure, [tijdschrift] Vaderlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 381]
| |
Gedichten van Cornelis Crul, van Antwerpen. 1533.Zie hier de eenige gedichten, welke tot ons schynen gekomen te zijn van eenen antwerpschen dichter, met name Cornelis Crul, die tijdgenoot is geweest van onze beroemde Anna Bijns. De acht stukjens, die hier volgen, maken te samen een bundeltjen uit van slechts vijftien bladen of negen-en-twintig bladzyden op perkament in klein 12o-formaet, door eene zeer fraeije hand omtrent den tijd zelven geschreven, dat de gedichten vervaerdigd werden. Op elke bladzyde staen doorgaends slechts dertien regels, zoo dat elke strofe van het eerste gedicht eene dezer vult. In dat eerste stuk zijn de aenvangletters van het eerste vers, alsook de laetste regel van elke strofe in rooden inkt geschreven. De eerste letters van al de verzen der drie kleine stukjens, welke hier de nummers II, III en IV dragen, zijn insgelijks in rooden inkt. Dat handschriftjen behoorde vroeger toe aen den reeds meermalen in dit Museum gemelden engelschen boekminnaer, R. Heber; en ik deed het aenkoopen op de elfde veiling van zyne zoo uitmuntende als verbazend talryke bibliotheek, welke te Londen in 1836 plaets hadGa naar voetnoot(1). Op die zelfde verkooping, welke | |
[pagina 382]
| |
uitsluitelyk uit handschriften bestond, was ook de Codex voorhanden, welke onzen Reinaert bevat, en waerop ik des tijds by 's Landsbestuer de aendacht trok. Deze werd, zooals men weet, op mijn aenraden en op dat van mynen vriend Willems, voor de koninklyke bibliotheek te Brussel aengekocht, en vervolgends door dien geleerde uitgegeven. In de Retrograde, welke hierachter onder nr IV volgt, heeft Cornelis Crul ons zelf met zynen naem bekend gemaekt, terwijl men uit het jaertellend vers, Carnation, alhier onder nr III gedrukt, mag opmaken, dat hy in 1533 te Antwerpen leefde. Hy geeft daerin immers met groote nauwkeurigheid de oorzaek op van den verschrikkelyken brand, die op den 6den Oktober van gemeld jaer in de Ons-Lieve-Vrouwe- of Hoofdkerk uitborst en een gedeelte van dat heerlijk gebouw verslond. Zie hier hoe de heeren Mertens en Torfs, in hunne Geschiedenis van Antwerpen, van de ramp spreken, die alsdan de Onze-Lieve-Vrouwekerk trof: ‘De notaris BertrynGa naar voetnoot(1) beweert, dat het vuer was aengekomen by slecht uitgedoofde turven. Grapheus zegt van zynen kant, dat het vuer ontstak door een gordyn, hetwelk aen eene flambouw vlam vlatte, en vervolgens tot St.-Gummarusaltaer oversloeg. Hoe het zy, de vlammen, welke eerst de beuken hadden aengegrepen, waren zoo snel voortgeloopen, dat schier het gansche bouwgevaerte in weinig tyds het aenzien van eenen gloeijenden berg had verkregen. Reeds waren de ribben, kepers, nokken en verder dakwerk weggebrand, en droop het gesmolten lood van de dakgoten; reeds lagen de meeste altaren in volle assche, en was het groot portael, toen geheel van hout, aen het vonken; reeds blakerden de vlammen in dikke rookkolommen rondom den toren, en lekten deszelfs dwarsbalken | |
[pagina 383]
| |
en zuilen, als de burgemeester Lancelot van Ursel kwam toegesneld en met eene magt van mannen aen het blusschen viel.’ ‘De taek was niet gemakkelyk. De door schrik overmande en onthutste volksschaer had schier alle hoop van behoud opgegegeven, en liet branden wat branden wilde. Van Ursel liet zich echter daerdoor niet wederhouden; maer haestte zich de orde te herstellen en het aenvoeren van bluschmiddelen te regelen. Door zyne woorden, en nog meer door zyn voorbeeld en zelfsopoffering, wist hy allen aen te moedigen. Drie honderd onverschrokken borsten waren daer, die den vyand met verdubbelde krachten aengrepen, en met eenen nieuwen vloed van water overstelpten. Eindelyk, dank aen de kunstlievende yvering, treffende koelbloedigheid en schrander beleid des edelen Burgemeesters, mogt hy daervan de vruchten inzamelen: tegen den morgen was men het vuer meester, wel is waer, nadat het ysselyke verwoestingen had aengerigt. Ook zou het moeijelyk zyn te beschryven in welken bedroefden staet de kerk zich bevond: zeven en vyftig altaren vertoonden niets dan uitgebrande puinhoopen; en het verkoolde geraemte van het dakwerk lag onder de smeulende asch op den vloer, zoo hevig hadden de vlammen gewoed, dat verscheidene pilaren door en door gespleten of gebarsten waren.Ga naar voetnoot(1)’ Volgends het gedichtjen van Crul zou de brand ontstaen zijn vóór Sinte-Gummarus-autaer door het uitdoen van eene toorts, waervan de gensters in eene rieten venster vlogen, die dadelijk in vlammen kwam en het vuer zeer rasch alom verspreidde. | |
[pagina 384]
| |
in 1533, toen dit onheil voorviel, was men juist bezig aen het Nieuwe werk, dat is aen het houwen van een nieuw en meer verheven koor om hetgene, dat thands bestaet, te vervangen. Het is dus mogelijk, dat eenige vensters der kerk, waeraen nog de glasramen ontbraken, met rieten schutsels toegemaekt waren, en dat de brand wezenlijk ontstond zooals Crul het verhaelt. Als dichter is onze Crul niet zoo schilderend, niet zoo krachtig als Anna Bijns; nochtans bevat zijn eerste en uitgebreidste stuk, waervan hy, het is waer, de stof uit de Psalmen van den koninklyken Profeet heeft getrokken, zeer schoone strofen. Het is met hem het geval zooals met de meeste schryvers uit dat tijdvak: zy verspilden hun talent in het uitvoeren van kunstgrepen, waervan alle zes de hier volgende stukjens ten bewyze strekken, en om hoogdravend te schynen, gebruikten ze met voorliefde basterdwoorden, waervan ze meer dan eens den zin niet te recht begrepen, en dit alles in plaets van eenvoudig de tael, die zy van hunne moeder geleerd hadden, uit hunne pen te laten vloeijen. Het eerste en voornaemste der gedichten, die ik hier opneem, schijnt in dien tijd eenen nog al grooten opgang gemaekt te hebben. In der daed, het werd meer dan eens ter pers gelegd, en indien het opnieuw in het Museum verschijnt, is het om geheel den inhoud van het bundeltjen by een te hebben, en ook omdat de oude drukken der zestiende eeuw hooge zeldzaemheden zijn, waervan ik slechts in myne bibliotheek exemplaren ken. Ik heb voor my liggen: 1. Eenen ghee- | |
[pagina 385]
| |
Klein-octaef; titel en zeven bladen, waervan het laetste wit is gebleven; te samen 16 bladzyden. En 2o Den geestelijcke Hieronder staet eene houtsnede voorstellende Christus aen het kruis tusschen de twee moordenaren. Het boekjen is een klein-octaef van acht bladen of zestien bladzyden. Op de voorzyde der voorlaetste leest men: Gheprint tot Louen op dye Proosstrate naest En op de laetste bladzyde is eene houtsnede verbeeldende David, die Goliath verslaet; in de verte de stad Jerusalem. Waerschijnlijk was dit het vignet van Hugo Cornwels, eenen drukker, van welken, hetzy hier in 't voorbygaen gezegd, my nooit eenig ander boek is voorgekomen. | |
[pagina 386]
| |
De teksten der twee uitgaven komen hier en daer met dien, welken ik naer het handschrift laet drukken, als verre weg de zuiverste lezing opleverende, niet overeen. Nochtans bestaet meestal het verschil slechts in de spelling of de vernieuwing van sommige woorden. De leuvensche uitgave van 1551 is ruim zoo goed als de antwerpsche van 1543. Opmerking verdient, dat in deze laetste aen het einde eene zes-en-twintigste strofe tot Besluyt bygevoegd is, welke noch in het handschrift, noch in den leuvenschen druk voorkomt. Zie hier die regelen, waervan de vier eerste nog eens de letters van A tot Z bevatten, en op nieuw een staeltjen opleveren van de kunstgrepen, waeraen de dichters uit die eeuw hunnen tijd verspilden. Als Beghinnende Const Doende Een Fondeersel
Gheef Hier Ick Kenlijc, Luttel Machts Natuerlijc,
Om Proeuen Quam Rasch Sulck Triumpheersel,
Vant Xtracst Ysraels Zo et 9onfoortGa naar voetnoot(1) is ruerlijc,
const ick mijnen A B bet schriuen figuerlijc,
rechtuaerdich ic deedt met herten blij,
want ghewillich werck en is niet suerlijc
laet ick mi duncken macht wesen vri,
siet aen mijn simpelheyt alle meesters ghi,
noyt en leerde ic in consten yet clercx,
al is ghefaelgeert hier dicwils doer mi
scholieren maken eerst veel slechtelicx wercx,
en ionghe discipelen en gheeft men niet stercx.
Alhoewel de naem des dichters slechts in een der kleine stukjens uit het handschrift, namelijk de Retrograde, voorkomt, mag men hem gerust al het overige toeschryven, niet alleen omdat dit al te samen een bundeltjen uitmaekt, maer om dat overal de zelfde schrijftrant doorstraelt. | |
[pagina 387]
| |
I.1.
Anhoort doch, Heere, dijnnen dienaer belast,
die totter hellen heel was ghesoncken;
mijn wederpartie huer haestelic rast;
om my te verdrucken staen zy en loncken;
5.[regelnummer]
zy hebben my bittren dranc gheschoncken;
ontfermpt mijns, Heere, midts dijnder dueght,
maect my als appostelen droncken
vanden nieuwen most, die den gheest verhueght.
Leert, my bidden, dwelc ghy vermueght;
10.[regelnummer]
doet op mijn lippen, mijn stemme zal rysen,
trect my naer u, verwint mijn jueght.
Dijnnen lof zal ic volcommelic bewysen;
die heidenen u met veel worden prysen.
2.
Besiet mijn allende, anhoort mijn kermen;
15.[regelnummer]
mijn ghebet laedt in u oren clincken:
ic rouppe tot u, wilt mijns ontfermen.
ô Heere, wilt my doch vruegh ghedincken!
overvloedich my die tranen ontzincken,
ontfanct mijn crisschen, mijn zuchten en beven;
20.[regelnummer]
ic en can gherusten, heten, ghedrincken;
die watren des drucx zijn hoghe verheven;
mijn ghebeenten verdort, mijn crachten begheven;
dijn pilen hebben my al te zeer doorwont.
Haest u gheringhe, vernieut mijn leven;
25.[regelnummer]
mijn wederpartie zouct zo menighen vont;
maer, Heere, als ghy wilt, zo ben ic ghezont.
3.
Cranc van machte ende heel verduistert,
van boven tot beneden 't es al gheschent;
mijnnen viant leit zo nau en luistert;
30.[regelnummer]
in my en es gheen cracht meer bekent.
| |
[pagina 388]
| |
Waer ic ghekeert ben ofte ghewent,
an allen canten es druckich lyden;
die hoghe berghen zijn nu present
op my ghevallen, an allen zyden;
35.[regelnummer]
maer, Heere, ghy alleen mooght my verbliden,
anhoort my allendich die ben versteken;
ghy weedt die jaren, hueren en tyden,
als ben ic nu vanden wech gheweken,
die den Heere betrout en zal niet ghebreken.
4.
40.[regelnummer]
Dught, anext en zorghe zijn my vercnapende;
ommachteloos vindic my zelven ghestrect;
mijn wederpartie vindt my nu slapende,
dies es hy suptillic op my verwect,
om dat ic door zonde ben inperfect,
45.[regelnummer]
door my ghecorrumpeerde broossche natuere;
zoo ziet hy my naectelic, onghedect,
en wilt my verschueren in elcke huere;
maer, Heere, anziet ghy u creatuere
verdruct ter aerden ligghende, beprouft,
50.[regelnummer]
en hoe den viant die wreede figuere
mijnnen geest inwendich door 't vleesch bedrouft.
Die den strijt zal winnen Gods hulpe behouft.
5.
En es dit niet wel een zelsaem wondre,
dat ze huer tanden dus hebben ghewedt?
55.[regelnummer]
Zy spannen buer boghen secreet, byzondre
huer tanden nidich op mijn ziele ghezedt;
zy spreien behendich een bedrieghelic net;
om my te vanghen zy nerstelich waecken;
maer, Heere, anhoort doch mijn ghebet,
60.[regelnummer]
helpt my vernielen dees aertsche draecken;
op u wil ic mijn hope staecken,
anders moest ic huer wreetheit subject zijn;
gheeft my den wille en 't volbrenghen der zaecken,
zo zullen zy van u door my beghect zijn.
65.[regelnummer]
Huit hem zelven en can gheen vleesch perfect zijn.
| |
[pagina 389]
| |
6.
Faelgeert my niet, Heere, in deser noot;
leert mijn voeten op 't rechte treden;
zijt my een casteel van machte groot;
dijnnen rechten erm brinct my in vreden,
70.[regelnummer]
als compt mijn wederpartie ghestreden
met ghesperde caecken en meinen ontzinnen,
leghtze onder mijn voeten beneden,
op datze u moghende hant bekinnen;
met u wil ic den strijt beghinnen,
75.[regelnummer]
zo werdt huer voornemen heel vertraeght,
als zijn zy stout om my te verwinnen;
door u es menighen strijt ghewaeght;
't es goet te vervolghen, dat de Heere verjaeght!
7.
Ghenadighe Heere, wilt mijns ontsetten,
80.[regelnummer]
ghy zijt die thoevlucht, die ic belie;
mijns viants voornemen wilt doch beletten,
mynen schilt, mijn beschermsel zide ghie;
die meinschelike hulpe zet ic op dzie,
mijn borght, mijn steenrootse, mijn stercheit en al,
85.[regelnummer]
daer ic op betrouwe tot elcken tie;
mijn troost, mijn thoeverlaet, mijn meeste ghetal,
ghy, die my bevrijd voor 't vians val;
een victorieus prinche, zoet in 't anschouwen,
anders gheen hulpere binnen tzweerels dal.
90.[regelnummer]
Wie can hem voor u macht onthouwen?
vermalendijt die hem op menschen betrouwen!
8.
Hoort doch, Heere, huer stauttelic dreighen
en huer blasphemich verwoedende quaet.
Zy doen my gheel ten gronde neighen:
95.[regelnummer]
ic sta, ic en weet nau hoet met my gaet.
Hoe zijn zy verheven in den hooghsten graet,
ende en dencken om geen dessenderen!
| |
[pagina 390]
| |
maer hoe 't gras lustigher en riper staet,
hoe den maytijt naerder es om mijnneren;
100.[regelnummer]
als ziet mense hoghelic triumpheren,
ghelijc den rooc zullen zy verdwynen;
't en baedt subtilheit, noch arguweren,
den Heere vernieltse met groten dossynen.
Der weerelt voorspoet vergaet met pynen.
9.
105.[regelnummer]
Ic hebbe ghelooft huit mijnder herten,
daeromme spreect mijnnen mont voorwaer;
die Heere anziet ons bitter smerten
en gheneest ons deerlic lyden zwaer;
als was ic in ancxt ende in grooten vaer,
110.[regelnummer]
dat hy my midts zonde hadde vergheten,
ic zie zijn goetheit zo openbaer;
hy zal mijn ziele vrueght laten weten;
mijn ghebeenten kennelic doen hoghe secreten.
Dies wil ic my vóór zijn oghen stellen,
115.[regelnummer]
zijnde met David in drucke ghezeten,
wil ic mijn ghebreken voor hem vertellen.
God helpt zijn vrienden huit 't diepste der hellen!
10.
Keert tot my, Heere, mijn boosheit beken ic;
die zonde es in my altijts teghen gestaen.
120.[regelnummer]
Vóór u oghen alleenne een zondaer ben ic,
en teghen u hebbic dit quaet ghedaen.
Ontfermpt u mijns, Heere, naer u vermaen;
zo bliven dijn worden rechtvaerdich ghepresen,
en ghy verwint alle oordeellen zaen.
125.[regelnummer]
Wy zijn doch alle in zonden gheresen;
ghy moedt ons troost, ons thoevlucht wesen;
den steen des anstoots, ons vast confoort;
des zondaers mesmaectte crancheit ghenesen,
diedt al ghefondeert heeft op deeuich woort;
130.[regelnummer]
dees wijsheit heeft tzweerels wijsheit verstoort!
| |
[pagina 391]
| |
11.
Laedt u ghenoughen mijn theere complexcie:
mijn moeder heeft my in zonden ghebaert,
ende niet dan boosheit en es mijn affectie;
ic ben metter broosscher natueren bezwaert.
135.[regelnummer]
't Goet, dat ic wille, hebbe ic ghespaert,
en 't quaet, dat ic hate, dicmaels vulbrocht.
Dus hebbic huit my zelven de zonden vergaert
en door u gracie de dueght ghesocht;
mijn vleesch en hadde dat noint ghedocht,
140.[regelnummer]
want alle menschen zijn als hoy ghemeene;
ghy hebt voldaen, dat ic niet en vermocht,
ons rechtvaerdicheit, en besmedt onreene.
Daer en es niemant die goet doet, oec niet eene!
12.
My zelven mach ic dan wel verfoeyen,
145.[regelnummer]
als ic my spieghele in dijnne wet;
om die te volbringhen wil icx my moeyen;
maer 't vleesch es 't ghene dat my beledt;
zy leert ons een leven rein ombesmedt,
publicerende, Heere, wat ghy begheert,
150.[regelnummer]
heisschende dwerc en den wille met.
Och! zy es zo goet en zo heel expeert;
maer laes! als een tweesnydende zweert
slaetse my mesdadich heel te gronde.
Als overtredre zo ben ic weert
155.[regelnummer]
verdomt te zijn tot elcken stonden.
Door die wet en compt maer kennis van zonde.
13.
Niet en gaet, Heere, met dijnnen cnechte
in dijn rechtvaerdigheit om zijn zaecken te vermonden yet;
want in u teghenwordicheit naer 't gherechte
160.[regelnummer]
en wort gheen levende rechtvaerdich vonden niet.
| |
[pagina 392]
| |
Wy zijn de ghene die Adam in zonden liet;
ons huitterste wercken zijn heel vilein;
maer, Heere, tot my in desen stonden ziet,
om dijns gheloofs wille zoo ben ic rein.
165.[regelnummer]
Dijnne gherechticheit die eys 't certain
diedt al can ghenesen, dat 't vleesch bevleet.
Als sijn ons duechden, eylaessen! clein,
en tsmeinschen natuere tot zonden trect,
dyne bermhertich boven wercken strect.
14.
170.[regelnummer]
Opent mijn oghen, zo crijgh ic 't ghezichte
ende mijn zalicheit zal ic terstont anzien;
hy quam inde weerelt met zijnnen lichte:
die duysternissen moesten rasch van hem vliên;
hy heeft die sacrifice voor allen liên,
175.[regelnummer]
naer Melchisedech oorden zelven voldaen;
hy es de guene certein door wien
wy in 't huis des Heeren nu moghen gaen;
't es hem al onder zijn voeten ghestaen;
alle oordeelen zijn hem thoe ghescreven.
180.[regelnummer]
Wie in hem ghelooft, heeft ghenade ontfaen
en es vaste gherft in deeuwich leven;
den mensch en es anders gheenen naem gegeven.
15.
Prouft die goetheit nu vanden Heere,
want hy en begheert tot gheenen stonden
185.[regelnummer]
den doot vanden zondaer, maer dat hy bekeere
en worde in hem dan levendich vonden.
Hy bedect ons boosheit, vaeght huit de zonden,
rennicht de nieren, maect heel sneewit,
wast met yzopen, cureert de wonden.
190.[regelnummer]
Zijn troostelicke bootschap es doch dit:
al dat ghevallen es slaet op en zidt;
om niet mooghdy wijn en melc halen,
als waren wy voormaels tot zonden verhidt,
als die Heere verheft, wie mach ons dalen?
195.[regelnummer]
Die hem zelven betrout moet dicwils falen.
| |
[pagina 393]
| |
16.
Quaet waren wy menschen door overtredinghe,
gaende van d'een quaet in dander voort;
quaet was den offer, onsen dienst, ons bedinghen;
door 't quaet was God-Vadre te rechte verstoort;
200.[regelnummer]
maer 't ghelove in God-Zone gheeft goet confoort,
ons stellende is God-Heilich Geest in vreden;
zo dat wy ons lichaem, als't heilighen behoort,
tot een levende offrande besteden,
omme wapenen te zyne der gherechticheden,
205.[regelnummer]
die de vierighe pilen des viants blusten.
De zonde en crijght gheen macht meer ons leden
gheoorsaem te maecken tot haren lusten.
Wel hem, die den Saboth des Heeren zo rusten!
17.
Rasch, felle vervolghers, subitelec sneeft,
210.[regelnummer]
ic diffier u macht ende al u cnechten,
want mijn verlosser nu crachtelic leeft;
hy zal zijn goetheit an Sion hechten,
die mueren van Jherusalem weder op rechten,
daer al u macht voor moet bezwijcken.
215.[regelnummer]
Als comdy briesschende als leeuwen om vechten,
voor mijnnen standaert moedtty nu wijcken.
Meindy dat ic betrouwe op schilde, pijcken,
rosvolc, bolwerc of op tsmeinschen kindren?
Als quamen op ons alder weerelt rijcken,
220.[regelnummer]
zy en zouden ons palen niet vermindren.
Es God met ons, wie mach ons indren?
18.
Slaet op trompetten, maect groot gheclanc,
die vianden beghinnen voor my te vluchten;
ic crighe victorie jeghen hueren danc
225.[regelnummer]
en jaeghse naer in allen ghehuchten.
De Heer heeft verstoort al huer gheruchten.
| |
[pagina 394]
| |
Zy worden te schanden, die my beniden;
hy heeft in vrueght verkeert mijn zuchten.
In Jacobs stercheit wil ic verbliden,
230.[regelnummer]
hy leert my stauttelic in 't her nu ryden,
mijn hoot oprechten, mijn vingheren rueren,
mijn voeten orloghen, mijn handen stryden;
ic springh met mynen God over die mueren.
Wie can jeghen zijn moghende hant ghedueren?
19.
235.[regelnummer]
Totten Heere wil ic mijn ziel verheffen,
mijn vervolghers zijn nu verre veriaeght;
hy zal my leiden op den wech zo effen,
dat ic niet en slippere hoe zeer dat vlaeght.
Hem zy lof die alle gherechticheit behaeght,
240.[regelnummer]
hy heeft anzien ons zwaer allende
en onser vianden voornemen gheplaeght;
hy verlost ghevanghen, hy verlicht de blende;
hy bewaert onder zijn vlueghels die bekende,
ghelijc den schelappel vander oghen;
245.[regelnummer]
't zweet der godlosen brinct hy ten hende,
die betraende wanghen can hy verdroghen,
den hoghen verneren, den neren verhoghen.
20.
Vrolic laedt ons wesen verhueght,
den Heere volmaectte kennis bewysen;
250.[regelnummer]
hy zal dlant vervullen met zijnder dueght,
ons dorstighe laven, die honghert spysen;
die bedructe van herten weder veriolysen.
Hy doet in hemel, in aerde zijn macht:
die vruchten wassen, die planten rysen.
255.[regelnummer]
Wat can hem ghebreken, die op hem wacht?
Hy heeft zijn beloften altijts altijts volbracht,
die hy Abraham, Yzac ende Jacob deden;
hy es den pilaer mijns levens cracht,
dies stort ic daghelicx voor hem mijn bede.
260.[regelnummer]
Hy brenct zijn vrienden in d'eeuwighe vrede.
| |
[pagina 395]
| |
21.
XxperienceGa naar voetnoot(1) doet my sijn werc oirconden,
ziende hoe wonderlic hy 't al regeert.
Zy verbreiden zynen lof in allen monden,
want elc et zijnne ghestadich uzeert;
265.[regelnummer]
die hemelen der hemelen, rein ghefondeert,
loven, vercondighen, huitspreken zijn heere;
loof hem ghy ynghelen, alle menschen verneert:
coninghen, vorsten, rechters haest zeere,
jonghelinghen, maeghden, looft oic den Heere,
270.[regelnummer]
in dorpen, in steden, in 't princhen hoven;
hy conforteert ons crancke leden theere,
en zalft ons met graciën onder en boven.
Al wat adem heeft moet den heere loven.
22.
Yoeght, zijnght, danst en maecket in roeren;
275.[regelnummer]
looft hem met phalmen, aerpen en snaren,
speelt op thimbalen, pipen, tamboeren;
looft hem alle, ghy hemelsche scharen;
ghy dochters van Sion wilt nu vergaren,
huit allen poorten Gods heere vertellen;
280.[regelnummer]
en wilt dijnnen broeders tzijnnen naem verclaren,
dijn instrumenten op 't zoetste stellen;
vergadert in een alle Ysraëls ghezellen
en zyncht een nieu liet rein, onbesmedt.
Hy en zal zijn volc met hongher niet quellen,
285.[regelnummer]
maer leidenze in een weide zeer goet en vet.
Der ouders herpen es der heilighe ghebet.
23.
Zonne, mane ende 't firmament,
looft ghy sterren ende alle planneten;
blicxem, dondre huitten wolcken ghezent,
290.[regelnummer]
doen ons dic moghentheit des Heeren weten.
| |
[pagina 396]
| |
Dlicht, duysternissen, alle hoghe secreten,
reghen, wint, dau, mist, haghel, snee, ijs,
berghen, dalen, dafgronden ommeten,
vier, water, lucht, aerde, gheeft lof en prijs;
295.[regelnummer]
cruden, vruchten, elcken boom of rijs,
alle metalen, gemmen, hoe vaste ghestaect,
loven, dancken en maecken ons wijs
huer scheppers werc, dwele niemant en laect,
want zijn handen hebben dit al ghemaect.
24.
300.[regelnummer]
'T loven hem alle crupende dieren,
draken, serpenten, der adren gheslachten;
hoe wonderlic bezorght hy die cleinste mieren,
die jonghe ravens, die op hem wachten!
dies zy hem lof huit allen ghedachten.
305.[regelnummer]
Hy spyset al t' samen, minst metten meesten,
of 't zoude vergaen en van hongher versmachten;
en loven hem alle manieren van beesten,
in bosschen, in weyen, in wilde foreesten;
looft hem, ghy visschen, die u in 't water genert,
310.[regelnummer]
looft hem alle, levende gheesten,
looft hem alle voghelen, die zijt ghevert,
want God es alder eeren wert.
25.
9forteertGa naar voetnoot(1) u alle, ghy christenen menschen,
die hier in drucke of tribulacie zijt;
315.[regelnummer]
wilt met bedinghen om hulpe wenschen,
want dleven der meinschen es eenen strijt.
Ziet met wien ghy vechtende zijt:
jeghen u eyghin lusten met vleesch en bloede,
jeghen tzweerels regenten, jeghen tvians nijt.
320.[regelnummer]
Waect, weest nuchteren, zijt op u hoede,
bekent u overtredinghe als de vroede;
| |
[pagina 397]
| |
de Heere der heirscharen zal u ontfermen,
als ghy verlost zijt met Christus bloede;
geeft hem die heere, ghedinct den ermen,
325.[regelnummer]
God zal u inder eeuwicheit oic beschermen.
| |
II.
| |
[pagina 398]
| |
III.
| |
IV.
| |
[pagina 399]
| |
V.
| |
VI.
|
|