Vaderlandsch museum voor Nederduitsche letterkunde, oudheid en geschiedenis. Deel 4
(1861)–C.P. Serrure, [tijdschrift] Vaderlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Joris Wybo of Sylvanus.Groot is het getal der Zuid-Nederlanders, die, tydens de rampzalige beroerten der zestiende eeuw, hun vaderland verlieten, om elders eene schuilplaets te zoeken. De te vroeg gestorvene Gaillard, heeft in zyne door de Koninglyke Akademie bekroonde verhandelingGa naar voetnoot(1), twee honderd en vier-en-dertig onzer landgenooten opgenoemd, die naer Noord-Nederland overgingen, en deze zijn alle, het zy als staetsmannen of krijgslieden, het zy als geleerden, letterkundigen of kunstenaers, min of meer vermaerd. De uitwykelingen, wier naem niet tot ons gekomen is, moeten ongetwyfeld op meer dan het dubbel berekend worden. Noord-Nederland was echter het eenige gewest niet, waer naer zy gevlucht zijn. Veel andere vertrokken naer Engeland, naer Duitschland, en zelfs naer Denemark. Talryke Belgen verbleven vooral te Londen en te Frankenthal. Het is bekend, dat een Gentenaer, Jan Utenhove, die in onze letterkunde als vertaler der Psalmen Davids aengehaeld wordt, in eerst gemelde stad, ten jare 1551, eene hervormde kerk voor zyne landgenooten stichtteGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Deze is heden nog in wezen, en heeft, vóór eenige jaren, het jubel-feest van haer driehonderdjarig bestaen gevierd. De eerw. heer kanonik de Haerne, heeft in eene, zoo voor onze geschiedenis als voor onze tael zeer belangryke verhandeling, eenige byzonderheden over die Dutch Church, zoo als de Engelschen ze noemen, medegedeeld. Zy werd opgericht in de voormalige kerk der AugustynenGa naar voetnoot(1), en was voor de Nederlanders in 't algemeen bestemd. Tot heden toe ziet men aldaer, in de Vestry (de Sakristry), eene lijst der Predikanten en ouderlingen, die in vroegere eeuwen by die gemeente in bediening waren. De heer de Haerne deelt er eenige namen van mede, die zyne aendacht vestigden, omdat ze tot ons vaderland behooren. Het zijn deze:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Zie daer de eenige melding, die ik gevonden heb van Joris Wybo, ook bekend onder den naem van Sylvanus, eenen der bedienaers van die hervormde kerk te Londen. Hy was, zooals het verder zal blyken, te Pitthem, in West-Vlaenderen, ten jare 1530 geboren, en stierf te Londen op den 28sten Juny 1576. Zijn naem komt by de schryvers, die over hervormde godgeleerden of over de nederduitsche dichters gehandeld hebben, niet eens voorGa naar voetnoot(1). Het is waer, indien men hem naer hetgeen wy van hem kennen, mag beoordeelen, dan was hy verre van uitstekende verdiensten te bezitten. De byzonderheden over 's mans leven ontleen ik aen het volgende allerzeldzaemste boeksken: I. Gheestelijcke Liedekens, ghemaeckt (ende oock sommighe by een vergaedert) tot stichtinge aller Christgheloouigen. In-12, eerst van 37 aen eenen kant gecyferde bladen; dan met eenen afzonderlyken titel: Laetste Predicatie, gedaen van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||
den vromen Dienaer Jesu Christi Georgius Wybotius andersins Syluanus, Dienaer des Godlijckē woorts in de Nederduytsche Ghemeynte te Londen, Den 14 Juny 1576. Deze Predicatie met het voorwoord van Johannes Cubus, geteekend uit Londen, den 26sten October 1576, loopt op nieuw met aen eenen kant gecyferde bladen tot op 18 ro; op de keerzyde van dit blad begint een Latijnsch gedicht: In demortuum D. Georgivm Wybotivm, suum dum viueret, in Ecclesia Belgio-germanica Londinensi Symmystam, G. Wingius, dat tot ten halve van de keerzyde van het volgende loopt. Daeronder staet eene in hout gesnedene versiering. Of dit boekjen daermede moet eindigen, is twyfelachtig, doordien men op bladzyde 18 leest: ‘Hier na volgen de Epitaphien tot gedachtenisse Georgii Wybotii ghemaeckt,’ als of daerna meer dan een Epitaphie moest komen. In den tweeden druk heeft men dat, nog al uitgebreid vers, van Wingius weggelaten; maer men vindt er tot negen groote en kleine Grafschriften. Moeijelijk zal het zijn omtrent het getal der bladzyden der uitgave van 1582 eenige zekerheid te hebben, doordien men niet licht een tweede exemplaer zal aentreffen. Zelfs de druk van 1596, is zoo hoogst zeldzaem, dat hy my slechts eenmael is voorgekomen. Na den titel beginnen op blad 2 de Liedekens ten getale van een-en-dertig, waervan het laetste eindigt op blad 37. Op het volgende, zooals ik reeds gezegd heb, komt de Predicatie; daerna bl. 15vo: Corte beschrijuinghe der sieckten ende des steruens Georgii Wibotij, en eindelijk het latijnsch lijkdicht van Cubus, dat uit zeven-en-dertig disticha, of vier-en-zeventig verzen, bestaet. Het is geheel in den smaek van het stuk, dat ik hierachter mededeel. Jasper Troyens, de drukker van het boekjen, werd te Antwerpen ten jare 1577 als meester door de gilde aengenomenGa naar voetnoot(1), | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||
doch verliet die stad, nadat ze in 1585 aen Parma was overgegaen, trok naer Noord-Nederland, zette zich te Dordrecht neder en bleef aldaer zijn vroeger bedrijf, of ten minste dat van boekhandelaer, uitoefenen. De naem Troyens moet dus op de reeds zoo talryke lijst van de uitwykelingen der zestiende eeuw worden gebracht. Te Dordrecht gevestigd deed hy eenen tweeden druk van de liedekens van Wybo verschynen. Daer deze uitgave, zoo weinig voorkomt als de eerste, en van deze nog al merkelijk verschilt, zal ik ze hier insgelijks breedvoerig beschryven. Gheestelijcke Lie- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Tot Gorcvm In-12c, van 64 ongecyf. bladen of 128 bladzyden.
Deze uitgave van 1596 bevat: vooreerst een-en-dertig Gheestelijcke Liedekens, die acht- en zestig bladzyden beslaen, en alle met kantteekeningen, zijnde verwyzingen naer de Heilige schrift, voorzien zijn. Dan volgt, met eenen afzonderlyken titel: Laetste Predicatie, ghedaen vanden vromen Dienaer Jesv Christi Georgius Wibotius andersins Sylvanus, Dienaer des Godlicken Woorts in de Nederduytsche Ghemeynte te Londen, den 14 Junij 1576, met een voorwoord van Johannes Cubus, zynen mededienaer. Dan komt eene Corte Beschrijvinghe der siecten ende des steruens Georgii Wibotii, met een gedeelte van zijn testament, waervan de eerste regels luiden: Ick Joris Wybo gheboren van Putthem in Vlaenderen, out xlvi jaren oft daer ontrent, nu cranck te bedde ligghende, nochtans mijn memorie ende verstant door Godes ghenade noch wel hebbende, enz. Het overige heeft geen belang. Hierop volgen negen Grafschriften, waeronder een door Georgium Wingium, vijf door Johannes Cubus of Cub, en drie door Lucas d'Heere. Daerachter staet een Lof-sanck Georgii Wybotii: waerin Godes groote ghenade over hem verclaert wort. Het boekjen wordt besloten door: Sommighe Gheestelicke Liedeken die hierby te voren noyt in druck en zijn gheweest, seer schoon om op Bruyloften ofte eenighe andere maeltijden te singhen. Deze liedekens zijn ten getale van zes. De druk van 1596 is dus vollediger dan de vroegere. Uit het medegedeelde kan men reeds een gedeelte van 's mans levensbericht opmaken, en in de aengehaelde Corte beschryvinghe der siecten ende des steruens Georgii Wybotii van J. Cub, leest men: Dese Predicatie (zyne laetste).... in de Nederduytsche Kercke | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||
te Londen... ghedaen sijnde, op den 14 Junij voor den middach, ende de selue onse Broeder daer nae te huys ghegaen sijnde, soo heeft hem Godt terstont ontrent den middach, een sieckte toeghesonden: de welcke hem alsoo beuanghen heeft, dat hy nae dien dach, gheen lichamelijcke spijse meer en heeft ghenomen: ende oock gheene ruste meer en heeft ghehadt, tot dat hy eyndelijc den thienden dach daer na, in den Heere ontslapen is. Het blijkt ook verder uit het aldaer verhaelde, dat Wybo gehuwd was. Wat hy vroeger, vóór dat hy te Londen, de hervormde kerk bediende, verrichtte, leert men uit den boven reeds gemelden Lof-sanck. Ik schrijf er hier een gedeelte van af, dat tevens als eene eerste proeve van 's mans dichttrant kan dienen: Godt der Goden ick singhen sal,
een vrolick Liet met groot geschal:
mijn Gheest wil hem verblijden
in Gode mijnen vader goet,
die my soo veel ghenade doet,
nu en tot allen tijden.
Ick wil met eenen nieuwen sanck,
hem singhen eere, lof, ende danck,
en zijnen name prijsen
want zijne groote bermherticheyt,
sal blijuen inder eeuwicheyt,
dwelck my doet verjolijsen.
De Heer heeft my veel goets ghedaen,
veel weldaden heb ick ontfaen
van mijne kintsche daghen.
Sy zijn in sulcken groot ghetal,
ick can die niet vertellen al...
Doen ick om Godes heylich woort
gheuanghen was, ben ick verhoort
in mijn ghebeden clachtich.
Ga naar margenoot+De Heer heeft my verlost eer lanck:
tot zijn Ghemeynte mijnen ganck
gheschickt, door zijn hant crachtich
om dat ick stout end' onbevreest,
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+soud' prediken door zijnen Gheest,
zijn ghenade verheuen,
en vercondighen zijne wet,
als een Basuyn' end' een Trompet,
voor die in sonden sweuen.
Eerst hebb' ick in mijn Vaderlant
ghepredickt, en kercken gheplant,
ende die hooch op ghebouwet:
maer Vlaender heeft my onghespaert,
en Brabant oock na zijnen aert,
veruolcht en seer benouwet.
Om my te dooden met ghewelt,
heeft my Antwerp gheset op ghelt:
maer hebb' dies niet gheswegen,
dan veel te meer ghehouden aen,
want ben na Hollant oock ghegaen,
verbreyden daer Gods weghen.
Als ick t' Antwerpen hadd' gheleert,
en onder 't cruys Gods kerck vermeert,
ses Jaer: doe liet ick hooren,
inde vryheyt int openbaer
Ga naar margenoot+mijn stemme claer ontrent een Jaer,
tot s' duyvels rijcx verstooren,
dan als de vryheyt nam een endt,
en nu van allen was bekent,
ben met veel Gods dienaren,
vol swaricheyt, en groot verdriet,
om de verstroyinghen gheschiet,
Ga naar margenoot+nae Vrieslant opghevaren.
Ga naar margenoot+Van daer te Londen nu gherocht,
ben totten dienst des Woorts ghebrocht,
der Nederduytscher kercke:
bouen mijn meyning' ende raet,
door Godes wonderlicke daet,
ben ick tot desen wercke,
des Predikens ghecomen daer,
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||
en God heeft zijne Christen schaer
in mijn comste gheseghent:
soo dat sy nu in vrede bloeyt,
lieffelick toenemt ende groeyt,
met s' hemels dauw bereghent.
Maer van Godt ben ic dicmael cranck
te bedd' gheworpen, cort of lanck
by maenden ofte daghen
soo dat ick met seer cleyn jolijt
hebbe ghedient in mijnen tijt,
niet wel nae mijn behaghen.
Maer telcken als ick wert ghesont,
begonste ick weer in corten stont
Gods heylich woort te leeren
int midden zijnder Kercken schoon,
daer hy ghestelt heeft zijnen Throon,
om zijn rijck te vermeeren.
Ick danke Godt seer goedertier,
die my noyt heeft in gheen dangier,
noch swaricheyt verlaten.
Hy draecht altijt sorghe voor my,
en maeckt my van den quaden vry,
en troost my bouen maten.
Dies wil ick hem wt s'herten gront,
mijn leven lanck, met vollen mont,
singhen lofsanghen schoone:
tot dat hy wt ghenade groot
door Christum my wt allen noot
Ga naar margenoot+roept, tot des leuens croone.
By de een-en-dertig liederen, waermede het boekjen begint, staet telkens de wijs, waerop ze gezongen werden. Ik acht het voor de geschiedenis van ons volkslied niet zonder belang deze op te geven; des te meer, daer het grootste getal van vóór 1576 dagteekent. Die zangwyzen zijn: Ick woude ick ware een wilde Swaen. - O Rhetorijcke bloemeken puere. - Het voer een Ruyter jaghen. - Van Andries Kespe. - Hoort toe ghy Dochters gracieus. - Vanden slach | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van Greuelinghen. - Ghy die niet meer int vleesch en zijt. - Laet ons den Lants-man louen. - Hertekens minioot te samen verblijt. - Een vaste Borcht is onse Godt. - Jesabels Priesters zijn opghestaen. - Belijdt altijt den Heere met iolijt. - O Godt wy dancken, of Met mijn stemme tot den Heere. - Wt dieper noot. - Den lustelijcken Mey. - O radt van Auentueren. - Nu frouwet u leuen Christen ghemeyn. - Ieuchet den Heere. - In doots ghewelt lach ick gheuaen. - O Sion wilt v vergaderen. - Nieupoort hout u vaste. - Sommige dezer wyzen, zooals: Vanden slach van Greuelinghen, Van Andries Kespe, Wt dieper noot, enz. werden voor twee of drie liedjens gebruikt, terwijl een drietal dezer op de wyze: Alsoo 't beghint, dat is op de muziek, die daervoor vervaerdigd was, gezongen werden. Zie hier nog een paer liederen van Wybo: Den coelen Mey is nv in zijn saysoen,
lieuelijck en groen,
ende vol reucken soet,
waer door de mensche wert moedich ende coen
om deucht te doen
ghecrijcht nu gheest en moet,
een mensche goet
die wijs en vroet
in Godts vreese is opgheuoet
Dat lustich gheclanck,
der Voghelen sanck,
wert nu ghehoort in blijden toone,
met soete gheluyt singhen sy eenen strancGa naar voetnoot(1),
Gode sy danck,
idoone, voor zijn weldaet schoone.
Broeders minioot te samen nu verblijt
in desen tijt
lustich ende playsant,
waer in dat bloeyt den Mey tot ons profijt
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dies nu met iolijt
verheucht aen elcken cant
in Christo triumphant,
het liefste pant,
van den hoochsten Godt ghesant,
hy is in onsen Mey
lustich ende vey.
Noyt Mey so vruchtbaer was beuonden
al onse schulden hy op den Cruyse ley
met groot gheschrey,
sijn wy ontbonden, door sijne wonden.
Wy zijn ontbonden van onse banden swaer,
en verlost voorwaer,
van sonde, helle, doot,
wy hebben door Christum een aengename iaer
vercreghen claer,
die ons wt liefden bloet,
van sonden groot
in sijn bloet root
ghewasschen heeft minioot.
Hy is dat Lam,
dat de sonden opnam,
om dat in sijnen lijve te draghen,
als hooge Priester hy op den cruyce clam
om den Vader gram,
door zijne slaghen, te behaghen.
Godts gramschap swaer is nu gheheel vergaen
te niet ghedaen,
door zijns Soons dierbaer bloet
de vloec des Wets ons nu niet meer can schaen.
Sijt ghy belaen
tot hem loopt metter spoet
doort ghelooue en boet,
die ons behoet
al van des helschen gloet.
Doot, Helle, vyant
ligt nu in tsant
onder den voet Christi vertreden.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Hy heeft sijn cracht door sijn rechter hant
bethoont vaillant
hy heeft ghestreden, wy sijn in vreden.
Wy sijn in vrede te weten nae den gheest,
die smaecken den keest,
vaten die woorden mijn.
Maer die dwalen die Libertijnen meest,
die als een beest,
verstaen die Schrift deuijn
ende als een Swijn
door eenen schijn
die omme wroetende sijn.
De werelt quaet
des Duyvels raet
moeten wy gantsch, en gaer verlaten,
en door den gheest bethoonen met der daet
dat wy vroech en laet
de sonden haten tot onser baten.
Dit lied en ook het volgende mogen onder de beste van Wybo gerekend worden, want veel zijn zonder de minste verheffing en soms niet veel meer dan berijmde proze. Zie hier het andere. Sal ick niet eens ghenesen
van mijne sieckte quaet
en wederomme wesen,
in mijnen eersten staet?
Wanneer sal ick betreden
het huys des Heeren soet
en storten mijn ghebeden
al in die Heylighe steden
voor Godt mijn Vader goet?
Ick en wil niet verflouwen,
in mijnen ancxt en noot,
op Godt sal ick betrouwen,
al laghe ick in de doot.
Sijn woort maeckt my indachtich
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dat hy niet en verlaet
die hem aenroept waerachtich
in den Ghelooue crachtich
door de liefde die niet vergaet.
Lieuer hebbe ick te lijden
veel smerte en pijne swaer
en wettelijck te strijden,
al teghen mijn vleesch eenpaer
dan in sonden te leuen
ende wellust des vleesch
met den boosen verheuen,
tot ydelheyt begheuen
nae der booser werelt heesch.
V aenroepe ick, o Heere,
wilt my ghenadich sijn,
versterckt mijn lichaem teere
dat lijden mach smerte en pijn;
en wilt my niet verlaten
nae dijne beloften claer,
castijdt mijn vleesch by maten,
dat mijnen gheest can baten
en my niet valt te swaer.
Anders can ick niet draghen
benautheyt en verdriet.
Ick moet v, Heere, claghen,
wat my dickmaels is gheschiet.
Mijn vleesch is seer machtich
en teghen den Gheest rebel,
dees twee sijn niet eendrachtich,
twelck ick beweene clachtich
en doet my groot ghequel.
Niet en can my vermaecken
dan Godts woort playsant,
twelck doet de menschen blaken
in liefden triumphant
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ende verstercktse inwendich,
al waren sy desolaet,
vertroostende behendich
een yeder mensche elendich
met woorden delicaet.
Vliet van my, swaer ghedachten,
hoe quelt ghy my soo seer?
wat baten vele clachten
die my beswaren meer;
waeromme wil ick treuren
in desen swaren strijdt,
hulpe sal my ghebueren
die eewelijck sal dueren,
waer door ick ben verblijdt.
Soude ick my niet verblijden
en grijpen eenen moet,
want my Godt tallen tijden
soo vele ghenade doet;
hy is mijn Vader goedich
hoe wel hy my castijdt,
die my wt liefden gloedich
van herten seer saechtmoedich,
besoeckt tot mijn profijt.
Een zestal der liedjens van Wybo hebben tot onderwerp de rechting of gevangenzetting van predikanten of anderen, die de leer der hervorming wilden verspreiden. Zoo zijn er een paer toegewijd aen den gewezen karmelieter monik Christoffel SmitGa naar voetnoot(1), meer gekend onder den naem van Fabricius, die in Engeland getrouwd zijnde, als hervormd leeraer optrad, en zich naer Antwerpen begaf, alwaer hy ten jare 1564, op den 4den October, veroordeeld werd om levend te worden verbrand. Toen men hem, op den volgenden dag, ter | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dood leidde, ontstond er een oproer; maer men gelukte er niet in hem te verlossen. Fabricius lijk werd in de Schelde geworpenGa naar voetnoot(1). In twee andere liedjens komt hy nogmaels op Fabricius te rug, en verhaelt, hoe deze met eenen Olivier Bockius in den strik werden gebracht door zekere Lange Margriet, die hun verblijf binnen de stad aen heer Symon de Loose, prochiaen van Onze-Lieve-Vrouwekerk, bekend maekte, en hen des avonds by den Markgraef ging aenklagen. In gevolge werden zy den tweeden July 1564, des morgends ten zeven ure, gevangen genomen. Olivier werd echter later in vryheid gesteld. Een dezer liedjens is gemaekt vóór de rechting van Fabricius, en toen hy nog vast zatGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Eindelijk, twee andere hebben betrekking op de vervolgingen tegen de hervormden te Hondschoten ingericht. Uit eene kantteekening luidende: Willem Damman, dienaer s' woorts te Hondschoten in Westvlaenderen, blijkt, dat het lied vooral op dezen toepasselijk is. Men leest daerin: Men hoort nv anders niet
dan druck aen elcken cant,
te Hondschote, soomen siet,
is nv groot iammer want
de Procureur vermoedich
heefter neghen gheuanghen,
de welcke als schaepkens goedich
al nae den slach verlanghen.
Al met seer groot ghewelt
den tweeentwintichsten dach,
in Sprockel, tsy u vertelt,
smorghens ten vijuen, ach!
ses mans dry vrouwe persoonen
ghecoort ende ghebonden
gheworpen sonder verschoonen
in Muyten al warent honden.
Het volgende begint alsdus: Ick Gherstecooren hoort na mijn,
wiens name is Jan Heerewijn
wt Enghelant quam ghegangen,
maer nu ben ick op dit termijn,
te Hondschoten gheuanghen.
Het overige heeft geen belang meer. Deze laetste liedjens, zoo wel als de Gheestelicke Liedekens om op Bruyloften ofte eenighe andere maeltijden te singhen, zijn verre beneden de twee, die ik hiervoren in hun geheel heb medegedeeld; maer voor deze laetste en voor de overige, waermede zijn bundeltjen aenvangt, ontleende hy aen de Psalmen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van den koninglyken Profeet en aen andere boeken van de Heilige Schrift veel verhevene denkbeelden of dichterlyke uitdrukken, die hy zich ten nutte wist te maken. Wat de laetste Predicatie van Wybo betreft, die juist niet door hem geschreven, maer door Johannes Cubus werd opgeteekend, deze heeft als prozastuk geene verdiensten. Zy is, zooals de protestantsche leerredenen van dien tijd, eene koude redenering doorzaeid met uitvallen tegen ‘den Paus, de Papisten, de Bullen, de Aflaten,’ enz. Ten slotte laet ik hier nog een latijnsch vers op Wybo volgen. Ik ontleen het aen een handschrift voortskomende van den heer S. de Wind, te Middelburg, en thands deelmakende van het Historisch Museum, te GentGa naar voetnoot(1). In obitum pii et docti viri D. Georgii Wybotii,
Ecclesiae Londino - Belgicae fidelissimi pastoris, Epicedium.
Firma licet sint fata, queunt nisi tempore fixo
tollere mortales, sic moderante Deo.
At tua mors multis est importuna, Wyboti,
visa piis, quorum in pectore charus eras.
Te deflet coniunx, te Ecclesia Belgica luget,
symmystae tristes congemuêre tui.
Obscuro moerent sublatum lumen ab orbe
et dotes tantas interiisse simul.
Accensum fueras lumen de Lumine vero,
ipsius ut fidus testis ubique fores.
Quò Sathanae regnum, quò Antichristique tenebras
discuteres gnauus miles et acer eras.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Vox tua per varias Belgarum increbruit oras,
sermo tuus Christi buccina clara fuit.
Patria te Christi nomen non passa docentem,
ingrata apprensum carcere clausit atro.
Propter idem nomen diram Brabantia mortem
saepe minata tibi est et machinata dolis.
Hinc ubi te eiecit rabies furiosa Tyrannωn
atque Dei verbo non dedit esse locum.
Cessisti furiis, veniens proscriptus et exul
ad Phrysiae fines, qui patuêre tibi.
Expositum quoties grauibus mortisque periclis
eripuit Dominus, restituitque gregi!
Per mare, per terras jactatum te Anglia tandem
hospitio excepit, tuta vbi vita foret.
Hîc pene assiduis morbis, capitisque dolore
confectus, toto corpore fractus eras.
Interea validos habuit tua concio neruos
flecteret vt quaeuis pectora dura virûm.
Prae multis diserta tibi facundaque lingua
est data, et in verbis gratia mira fuit.
Doctrinam es sacris prompsisti fontibus haustam,
hanc methodo tractans, pro populoque rudi.
Haereticis asper, confutans dogmata falsa,
atque monens grauiter quemque cauere lupos.
Acriter obiurgans resipiscere nescia corda,
percellens ira iudicioque Dei.
Ad verum extimulans cunctos pietatis amorem,
ignaua exacuens pectora, fracta ligans.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Fervidus et sancto Domini conductus honore,
odia non hominum, nullaque dona morans.
Integra vita fuit, certe omnis criminis expers,
et faciles mores que placuêre bonis.
Verum haec non periêre tibi, Deus ipse rependet,
quando suis seruis proemia magna dabit.
Quam Christo mandasti animam moriendo fidelem
hanc habet, hanc Abrahae nunc sinus ipse tenet.
Ex mundi luto coelestia gaudia pura
cernis, et e turbis est tibi firma quies.
Diceris a nobis mortalibus esse beatus
quem mala nulla premant, nec caro praua grauet.
Nos trahimus vitam, mortis versamur in vmbra,
obruimur vitiis perpetuisque malis.
Horrida (praedictum est) nunc instant tempora nobis,
impendet cunctis soeua procella piis.
Tolluntur justi e vivis et turba piorum
tristia ne cernant, ante diemque malum.
Intereuntque pii doctores lumina mundi,
messores obeunt, dum bona messis adest.
Deficiunt nautae dum tempestatibus atris
jactatur vasto turbida cymba mari.
Christe, tuum ne linque gregem pastoribus orbum
ne verbo vitae destituantur oves.
Sunt ingrata quidem nec digna haec secula tantis
dotibus: at jacias nominis ergo tui
Vt sic in terris sanctorum Ecclesia crescat
et fiat magnum nomen ubique tuum.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Dit vers bevat niets dan hetgeen men alreeds uit het boven opgegevene geleerd heeft. Wanneer men alles te samen trekt, blijkt, dat Joris Wybo, te Pitthem, ten jare 1530 geboren, de leer der hervorming omhelsde, en zich van op zijn acht-en-twintigste jaer op het prediken toelegde; na dat hy zich, gedurende zes jaren in het geheim en een zevende (in 1566), in volle vryheid te Antwerpen, had laten hooren, werd hy gedwongen die stad te verlaten en trok naer Friesland. Drie jaren later, dat is in 1569, ging hy naer Londen, alwaer hy de Nederduitsche kerk tot op den dag van zijn overlyden, den vier-en-twintigsten Juny 1576 voorgevallen, bediende. Doch ik heb aen Wybo, die als dichter niet hoog te pryzen valt, en van wien men in eene algemeene geschiedenis onzer letterkunde slechts zeer beknoptelijk zal kunnen gewagen, reeds meer bladzyden toegewijd dan ik het eerst voornemens was te doen. |
|