Vaderlandsch museum voor Nederduitsche letterkunde, oudheid en geschiedenis. Deel 4
(1861)–C.P. Serrure, [tijdschrift] Vaderlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 247]
| |
Carolus Clusius aen Joannes Vivianus.Clusius en Dodonaeus, of Dodoens, van Mechelen, waren twee wereldberoemde kruidkundigen der zestiende eeuw; twee mannen, waerop Nederland trotsch mag zijn. Carolus Clusius, wiens eigenlyke naem de l'Escluse was, werd te Atrecht in 1524 geboren. Hy legde zich eerst op onderscheidene wetenschappen toe, en doorreisde byna geheel Duitschland, Zwitserland, Frankrijk, Engeland en Spanje, en had intusschen van de kruidkunde zyne geliefde wetenschap gemaekt. Naer zijn vaderland te rug gekeerd, kwam hy in vriendschapsbetrekkingen met den beroemden oudheidkundige Hubert Goltz; met de milde beschermers van geleerdheid en kunsten, de gebroeders Laurin, van Brugge; met den antwerpschen boekdrukker Christoffel Plantijn, wiens pers geheel Europa door hooggeschat werd; met dezes schoonzoon Francies van Raphelingen, door zyne ervarenheid in het grieksch, hebreeuwsch en andere talen alom gekend, en met veel anderen meer. Clusius hield zich hier te lande tot in 1573 op, wanneer keizer Maximiliaen II, hem naer Weenen beriep, en hem met het bestuer van den Kruidhof gelastte, alwaer hy | |
[pagina 248]
| |
eenen gentenaer, Nikolaes Biesius, eenige maenden te voren gestorven, ging vervangen. Hy maekte kennis met onderscheidene geleerden, zoo als Dodoens en anderen, die by het keizerlijk hof verbleven. Onder Maximiliaens opvolger, keizer Rudolph II, was hy het hovelings leven moede geworden; verwyderde zich van Weenen en begaf zich naer Frankfort aen de Mein, alwaer hy gedurende zes jaren in de eenzaemheid leefde. De landgraef Philips van Hessen, die zich gaerne met hem onderhield, had hem, als een blijk zyner tevredenheid, eene jaerwedde geschonken. Eindelijk beriepen de Curatoren der Hoogeschool van Leiden hem tot professor in de kruidkunde. Gedurende zestien jaren bekleedde hy dezen leerstoel met grooten lof, en stierf den 4den April 1609, op drie-en-tachtigjarigen ouderdom. De brief, dien ik hier mededeel, dagteekent van den tijd, dat Clusius te Leiden professor wasGa naar voetnoot(1). Joannes Vivianus, aen wien dit schryven gericht is, was een oudheidkundige en latijnsch dichter. Te Valencijn geboren, oefende hy te Antwerpen de koopmanschap uitGa naar voetnoot(2), doch om, zoo als Foppens zegtGa naar voetnoot(3), aen de woede, die in Belgie heerschte, te ontsnappen, bracht hy zyne woon naer Aken over, en stierf aldaer den 12den September 1598. De brief van Clusius werd dus slechts twee maenden vóór de dood van Vivianus geschreven. Vivianus was een groot liefhebber van penningen, waervan hy eene talryke verzameling, zoo in goud als in zilver, bezat, en | |
[pagina 249]
| |
zijn huis was opgepropt met alle slach van oudheden. Hy was geen ongelukkig beoefenaer der latijnsche tael en vertaelde het Hoogelied en den Ecclesiastes van Salomon in jambische verzen; hy schreef verder in proze, gezamentlijk met Ortelius, een Itinerarium per nonnullas Galliae Belgicae partes, dat te Antwerpen in 1584 verscheen. Vivianus was den italjaen Ludovico Guicciardini, voor zyne Beschryving der Nederlanden zeer behulpzaem geweest. Wie Daniel van der Meulen was, die zich met eenen brief voor Clusius gelast had, heb ik niet gevonden. Quickelberg, wiens verhandeling Clusius aen Paludanus zond, is Samuel Quickelberg, een geneesheer van Antwerpen geboortig, die in het midden der zestiende eeuw te Ingolstad leefde, en in zeer groot aenzien by den hertog van Beijeren stond. Hy had eenige boeken over zyne kunst in 't licht gegeven, en arbeidde aen een groot werk, toen hy door de dood verrascht werdGa naar voetnoot(1). Onderscheidene geleerden waren Paludanus, - zoo veel als van den Broek - geheeten; maer de hier bedoelde zal wel Bernard Paludanus geweest zijn, die in 1550 te Steenwijk in Overysel ter wereld kwam. Hy werd te Padua, in 1580, tot doctor in de wijsbegeerte en de geneeskunde uitgeroepen, en bekwam den titel van Protonotarius. De keizer verhief hem tot Paltsgraef, en uit brieven blijkt, dat hy ook ridder van Jerusalem was. Nadat hy van zyne reizen in Europa, Asia en Afrika te rug was gekomen, werd hy stadsgeneesheer, eerst te Zwolle, daerna te Enkhuizen, en sloeg, uit liefde voor zijn verblijf aldaer, het hem aengebodene professoraet te Leiden, af. Hy schreef, onder anderen, aenmerkingen over de Reisbeschryving van Linschoten, en overleed den 3den april 1633, twee-en-tachtig jaer oud zijnde. | |
[pagina 250]
| |
De brief van Clusius, waerschijnlijk door hem zelven geschreven, is te vinden in eenen bundel bevattende een aental stukken, zoo in vers als in proze, van de laetste helft der zestiende en van de eerste der volgende eeuw. Deze verzameling, vroeger in het bezit van den heer S. de Wind, te Middelburg, maekt thands deel van het Historisch Museum te Gent. | |
Carolus Clusius Joanni Viviano.
| |
[pagina 251]
| |
Dn. Lipsii Admiranda Imperii Romani evolvi obiter, exemplar enim ad me misit. Unum te rogo, ut hunc fasciculum ad Janum Jacobum Boissardum Metas curare ne pigeat, significavit enim mihi Dn. Franciscus Junius commodam apud vos singulis septimanis dari occasionem eò litteras ablegandi, atque suas ista via perpetuo curare. Boissardi autem epistolam alia via accepi, nempe Francofortensi, per nostros Bibliopolas, inde, superioribus nundinis, reduces. Foelicitervale, amicissime Viviane, Lugduno in Batavis, xii Julii ciɔiɔiic.
Virtute et Doctrinâ praestanti viro,
|
|