Vaderlandsch museum voor Nederduitsche letterkunde, oudheid en geschiedenis. Deel 4
(1861)–C.P. Serrure, [tijdschrift] Vaderlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 1]
| |
JAN VAN HAVRE.
| |
[pagina 1]
| |
Jan van Havre.De zedigheid is eene der eigenschappen van onzen landaerd; maer deze zoo prijsbare deugd helt by ons wel eens tot onverschilligheid of tot miskenning van eigene waerde over. Terwijl wy immers by andere volkeren, en vooral by onze zuidelyke naburen, alles wat maer eenigs zins tot roem der natie kan verstrekken, hemelhoog zien opheffen, weten wy Nederlanders zeer dikwijls al het groote, al het goede, dat ons vaderland opgeleverd heeft of nog dagelijks oplevert, niet naer behooren te schatten. En nochtans, wanneer wy den kleinen omvang van ons vaderland tegen de wyde uitgestrektheid en de talrijkheid van onze naburen meten, dan behoeven wy hun zeker niet toe te geven. Geen land heeft, naer evenredigheid, meer kunstenaers, meer geleerden, meer beroemde of verdienstelyke mannen voortgebracht dan het onze. Met een vurig verlangen zal men dus de algemeene vaderlandsche Biographie, waervan onze koninglyke Akademie het plan heeft ontworpen, te gemoet zien. In dit werk immers, naer men belooftGa naar voetnoot(1), zullen al de Belgen, van de vroegste tyden af, die verdienen, dat hun naem tot het nageslacht overga, eene plaets vinden. Deze loflyke onderneming zal bewyzen, dat | |
[pagina 2]
| |
ons land op zijn voorleden grootsch mag zijn, en dat het in alle vakken, waerop des menschen geest zich toelegt, mannen heeft voortgebracht, welke in het geheel niet moeten onderdoen voor die, waerop andere volkeren trotsch zijn. Moge de Akademie het voorgestelde plan in geheel zynen omvang ten uitvoer brengen, en zich niet bepalen, zoo als het met de meeste biographiën het geval is, tot diegenen, welke als staetsmannen, als geleerden of als kunstenaers beroemd zijn. Er zijn nog anderen, wier naem verdient bekend te blyven en op wien het vaderland roem mag dragen. Ik bedoel die mannen en vrouwen, welke door het stichten van nuttige inrichtingen, hunnen medemensch ter hulpe kwamen en opbeurdenGa naar voetnoot(1). Geen land is er in geheel de beschaefde wereld, waer de liefdadigheid, zich zoo als by ons, in allerlei vormen heeft vertoond. Gestichten voor den ouderdom of voor de kindschheid; huizen van verzorging voor de zieken, de gebrekkigen, de blinden, de stommen en dooven enz.; scholen voor de armen of beurzen om de studiën voor de min bevoordeelden van de fortuin te bevorderen enz., dit alles hebben wy aen onze voorvaderen te danken. Zouden zy dus, die zich zoo verdienstelijk voor het menschdom maekten en niet alleen voor hunne tijdgenooten maer zelfs ook voor de nakomelingen bezorgd waren, geen recht op onze erkentenis hebben? En kunnen wy hun deze beter betoonen dan met hunnen naem in zegening te houden en dezen roemruchtig aen het nageslacht over te leveren? Jonkheer Jan van Havre, over wien ik hier handel, heeft tot hier toe by onze biographen slechts eene min of meer beknopte melding bekomen. De meeste zelfs die van hem gewag maken, bepalen zich met hem eene eervolle plaets onder onze latijnsche | |
[pagina 3]
| |
dichters toe te kennenGa naar voetnoot(1). Niet een heeft hem afgeschilderd als eenen der verdienstelijkste burgers, die Gent ooit heeft voortgebracht. Niet een heeft genoegzaem doen gelden hoe hy, de weldadigheid als de schoonste der deugden en de edelste der burgerplichten beschouwende, de voor dien tijd zeer aenzienlyke somme van twee duizend gulden 's jaers, aen de Arme Scholen heeft gelaten, waervan hy dus, zoo niet als de eerste stichter, dan toch als de voorname weldoener en begiftiger moet gehouden worden. Door deze bladzyden hoop ik de aendacht nader te trekken op dezen man, die ten allen opzichte de achting en de erkentenis van het nageslacht waerdig is. Jonkheer Jan van Havre, heer van Walle, VenackerGa naar voetnoot(2), enz., was gesproten uit een oud adellijk huis uit Vlaenderen herkomstig, en dat zich door huwelyken aen de Borluuts, de van Steelants, de Snouckaerts enz. aenverwantteGa naar voetnoot(3). Onderscheidene zyner | |
[pagina 4]
| |
leden werden tot hooge staetsambten geroepen, en te Gent, alwaer het gedurende de zestiende eeuw en tot omtrent het midden der volgende, wanneer de aldaer gevestigde tak uitstierf, in groot aenzien was, zag men talryke hunner de voornaemste stedelyke bedieningen, zoo als die van voorschepen, schepen of ontvanger bekleedenGa naar voetnoot(1). Het wapen van het geslacht van Havre was ten allen tyde: blauw met eenen keper en drie vijfbladen van goud, het hoofdstuk van hermelijn met drie roode palen. Jan van Havre was zoon van FranciesGa naar voetnoot(2), raed des konings Phi- | |
[pagina 5]
| |
lips II, en gedurende twee-en-dertig jaren algemeen ontvanger der beden in Vlaenderen en die in zynen tijd voor eenen der bekwaemste ambtenaers in zijn vak bekend was. In vroegere dagen zag men in de Sinte-Michiels kerk te Gent een sierlijk marmeren gedenkstuk te zyner eere en nagedachtenis opgerichtGa naar voetnoot(1). De moeder van Jan van Havre was Catharina De Mets, insgelijks uit een adellijk geslacht. Hy kwam ter wereld ten jare 1551Ga naar voetnoot(2). Nauwlijks was hy de kindschheid uitgetreden, toen in ons vaderland de noodlottige onlusten en burgeroorlogen uitborsten, daerom bracht hy zyne jongelingsjaren met reizen door. Met vurig verlangen bezield om vorderingen in de wetenschappen te doen en geleerdheid te bekomen, herinnerde hy zich, dat een wijsgeer der Oudheid aen de jongen lieden aenried zoo veel mogelijk vreemde landen te bezoeken, om zich aldus den geest te beschaven en eenen oogst van nuttige kennissen op te doen. Alzoo ondernam hy tot twee mael toe de reis naer Italië. Te Rome bekwam hy op eene luisterryke wyze den titel van Doctor in beide de rechten. Van daer trok hy naer Frankrijk, alwaer hy zich gedurende een groot gedeelte van zyne jeugd ophield, en in betrekking kwam met vorstelyke of hoogadelyke persoonen, met wien hy later in briefwisseling bleef. Eindelijk, na gedurende elf jaren buiten 's lands gereisd en de voornaemste steden van de meeste landen van Europa bezocht te hebben, kwam hy naer zijn vaderland en naer Gent te rug. Hy had zeven talen aengeleerd. Jan van Havre was, zoo als de meeste leden van zijn geslacht koningsgezind. Ook waegde hy het ten jare 1580, iets ten voor- | |
[pagina 6]
| |
deele van Philips II te ondernemenGa naar voetnoot(1), doch het mislukte, en hy werd in hechtenis genomen. Eenen geruimen tijd lang bleef hy in eene donkere gevangenis, tot dat hy eindelijk door het toedoen van eenige fransche edelen uit het gevolg van den hertog van Alençon, en die met dezen naer België waren gekomen, los werd gelaten. Hy begaf zich alsdan naer Frankrijk; maer toen in Vlaenderen de heerschappy van Philips II op nieuw hersteld werd, en alles aldaer rustiger was geworden, keerde hy naer Gent te rug. Een man zoo als hy, rijp door ondervinding, geacht als een ervaren rechtsgeleerde, bekend als een vriend van letteren en wetenschappen, en daerby door zynen stand in de maetschappy geheel onafhankelijk, moest weldra tot het uitoefenen van hooge ambten of eereposten geroepen worden. In 1593 werd hy voor het eerst tot schepen van Gedeele gekozen, en sedert dan vinden wy hem nog vijftien mael, iets hetgeen aen weinigen te beurt is geval- | |
[pagina 7]
| |
len, onder de schepenen van Gedeele of die van der KeureGa naar voetnoot(1). In 1608 en 1612 bekleedde hy het voorschependom van Gedeele, en in 1619 dat van der Keure, dat zijn de hoogste waerdigheden der stad. Als ambtenaer gaf van Havre doorslaende bewyzen van bekwaemheid, werkzaemheid en onbaetzuchtigheid. Hy vervulde zyne plichten met de grootste nauwgezetheid; was ongeveinsd en openhertig in al wat hy verrichtte; streng voor zich zelven, maer toegevend voor anderen, zoo veel als zijn geweten het hem toeliet. In al wat hy deed dacht hy nooit aen zyne eigene belangen, maer wijdde zich geheel en al aen het welzijn zyner medeburgeren. Hy was een statig, moedig en ernstig man; godvruchtig, en mild voor den arme; in zyne gesprekken, zoo wel als in zyne schriften, laekte hy de gebreken der menschen, nooit de menschen zelven. Daer door had hy zich echter wel eens den haet van sommigen op zich getrokken, maer de spreuk: nescit labi virtus, de deugd kan niet vallen, die hy gekozen had, was te recht op hem toepasselijk, want zyne tijdgenooten lieten hem recht wedervaren, en zy hebben hem ons afgeschilderd als eenen weêrgaloozen ambtenaer en als eenen allertreffelijksten en deugdzaemsten burger. De uren, die hy aen zyne talryke bezigheden kon ontwoekeren, waren voor de letteren bestemd. ‘Nooit,’ zegt Gevartius, die ons een beknopt levensbericht van van Havre heeft nagelaten, ‘liet hy een oogenblik ontsnappen: nacht en dag had hy depen in de hand.’ Kloek van lichaem bereikte hy den ouderdom van vier-en-zeventig jaer, en behield tot het laetste toe al zyne geestvermogens. Hy | |
[pagina 8]
| |
stierf op den 6den Maert 1625, en was nooit gehuwd geweest. Even als de meeste geleerden of letterkundigen van dien tijd, beoefende van Havre de latijnsche poëzie. In 1621 zond hy te Gent eene vrucht van zynen arbeid in het licht. Onder den naem van: Arx virtutis, sive de vera animi tranquillitateGa naar voetnoot(1), dat is, het Kasteel der deugden, of over de ware gerustheid van het gemoed, liet hy een dichtstuk drukken, waeraen hy den naem van hekeldicht gaf; doch dat men zoowel een zededicht zoû kunnen noemen. De Arx virtutis vond destijds veel byval, want een paer jaren nadat ze verscheen, voegde de predikheer Philips Wannemaecker ze op nieuw achter een boekjen: Oratio de optimo Reip. rectore eligendo, dat te Yperen by Bellet uitkwamGa naar voetnoot(2). Wannemaecker kondigt aen in zyne voorrede, dat de schryver der Arx virtutis voornemens was zijn dichtstuk nog meer te beschaven, uit te breiden en met aenteekeningen te voorzien, om het alsdan met een ander werk, dat den titel van: De bono senatore zou dragen, ter pers te leggen. Dit laetste, zoo wel als de beloofde aenteekeningen, zag nimmer het licht. Maer van Havre herwerkte op nieuw de Arx virtutis en deed zijn gedicht, dat in de twee eerste drukken slechts uit één hekeldicht bestond, tot drie uitdyen. Hy zag immers, dat zijn eerste opstel stof genoeg bevatte om breedvoeriger te worden behandeld. Drie maenden vóór zyne dood was zijn werk, tot de voorreden toe, in gereedheid en hy had den bekenden sekretaris der stad Antwerpen, Gaspar Gevartius, met wien hy, door de tusschen- | |
[pagina t.o. 9]
| |
[pagina 9]
| |
komst van eenen gentschen beminnaer der letteren, Fransies Borluut, in vriendschapsbetrekkingen was gekomen, den last opgedragen om deze nieuwe uitgave der Arx virtutis te bezorgen. Van Havre stierf, zoo als wy boven zagen, op den 6den Maert 1625, en zijn werk zag eerst in 1627 het licht. Het verscheen te Antwerpen in de vermaerde Plantijnsche drukkeryGa naar voetnoot(1). Gevartius kweet zich met voorliefde van de hem opgelegde taek. Hy droeg het werk op aen den burgemeester van Antwerpen Nicolaes Rockox, die een vriend en begunstiger der letteren was. Behalve een zeer fraei portret van den dichter, afgebeeld in de kleeding, meen ik, van voorschepen, waermede hy deze uitgave versierde, plaetste hy aen het hoofd van het boek het volgende grafschrift, hetwelk zich in vroegeren tijd, in de kerk van Sinte-Michiels bevond, en dat men waerschijnlyk aen Gevartius te danken heeft:
d.o.m.
n.v. ioanni havraeo,
wallaei toparchae,
aristidi flandrico,
qui consvlari apvd gandenses dignitate
svmma prvdentia et integritatis
fama perfvnctus,
svpremis testamenti tabvlis, bis mille
et sexcent. floren. annvis
in pavperes
rara liberalitate erogatis
decessit ann. m.d.xxv. prid. non. mart.
h.m. pos.
vixit annos lxxiv.m.v.Ga naar voetnoot(2)
| |
[pagina 10]
| |
Verder schreef hy nog een tienregelig vers ter eere van den dichter; achter de Arx virtutis liet hy ook een uitgebreid dichtstuk volgen, dat Nicolaes Burgundius vroeger, toen van Havre tot de waerdigheid van voorschepen verheven werd, hem had opgedragenGa naar voetnoot(1). Ten slotte voegde Gevartius er een beknopt, doch zeer belangrijk Elogium, of levensbericht van den dichter by. Ik heb daeraen talryke byzonderheden ontleend. Een zeer bevoegd rechter, Hofman Peerlkamp, heeft over het dichterlijk talent van van Havre, in één woord, een gunstig oordeel geveld, en men zal met hem gaerne instemmen. Het spreekt van zelf dat hy in het vak, hetwelk hy verkozen had, geene hooge vlucht kon nemen of geene ryke beeldenspraek invoeren. In een hekelof zededicht ware dit niet gepast geweest. Maer men zal niet ontkennen, dat hy eene tael wist te gebruiken, die voor zijn onderwerp zeer geschikt, en die zuiver, deftig en kernvol was. Alles bewijst, dat hy het latijn grondig bezat en volkomen meester was; alles bewijst ook dat hy met Horatius en de andere schryvers der Oudheid, aen wien hy soms wel het een en ander ontleent, door en door bekend was. Verder is geheel het werk doorzaeid met fraeije spreuken en schoone zedelessen. Het is onnoodig te zeggen, dat hy wel de ondeugden en gebreken, maer nooit de persoonen aenrandt. Zijn werk is zoo wel een zeden- als een hekeldicht. Wierd het latijn niet dagelijks meer en meer eene doode tael, dan zou het dichtstuk van den heer van Walle, zoo wel als de werken van Hosschius, Becanus, Wallius en anderen, nog gelezen worden. Het valt moeijelijk den inhoud des Arx virtutis te doen kennen. Ik zou daertoe het stuk byna geheel, hetzy in den oorspronkelyken tekst, hetzy by vertaling, hier moeten inlasschen. Zie hier noch- | |
[pagina 11]
| |
tans eenige regelen, welke vooral bestemd zijn om over den dichttrant van Van Havre te laten oordeelen. ‘Iedereen,’ zegt de dichter ‘heeft zijn verdriet, maer ook zijn genoegen; doch niemand is met zijn lot te vreden. De gekwetste krijgsman benijdt den landbouwer, en de vermoeide landbouwer zou willen krijgsman worden; de nyveraer beveelt het zeewezen aen, omdat dit den rijkdom in overvloed aenbrengt; maer zoodra een onweder oprijst, dan wenscht de schipbreukeling naer het vaste land, en hy zou liever aldaer een bedrijf uitoefenen dan nog op zee te gaen.’ Doch wat my betreft, roept de dichter uit; Ipse egomet mihi sum Regnum. Procul ite profanae
Spesque Metusque, Amor, atque Odium: fallacibus hamis
irretite alios; non vos, non Extera posco.
Esse volo quod sum: sorti non ullius unquam
invidi, duin fido meae; nihil ambio; atque opto
esse sui similes alios, similemque mei me.
Hy haelt beurtelings al de standen over den hekel: de hovelingen, de pleitzieken: Curia subraucis clamoribus intonat illud
triste meum infaustumque tuum, dum litibus implent
atria causidici, voces irasque locantes,
sistit ubi natum genitor, natusque parentem,
vir miser uxorem, conjux miseranda maritum,
discordesque ruunt ad mutua jurgia fratres.
Vervolgends de krijgslieden, de geneesheeren, de kooplieden. Drie ondeugden veroorzaken alle kwaed: de wulpschheid, de hoogmoed en de vrekheid. Van den gierigaerd roept hy uit: Quaerit, et inventis miser abstinet, et timet uti:
nil nisi dum moritur faciens bene, praeda propinquis
expectata suis, et sola morte benignus....
Nullo animus lucro cupidi satiatur avari:
quo magis accedit, tanto magis aestuat ardor.
| |
[pagina 12]
| |
Hy besluit zijn eerste hekeldicht met de volgende verzen: Hinc patet humanis quanta inconstantia rebus.
Omnia dum volvat sursum et fortuna deorsum,
mollia commiscens duris, et dulcia amaris,
et sana insanis, conjungens tristia laetis;
ne te dejiciant adversa, aut prospera tollant.
In zijn tweede stuk herneemt hy de laetste gedachte van het vorige: Nemo Deo dignus quam qui contempserit aurum.
Quaerat avarus opes, atque ambitiosus honores,
expetat et Venerem mollis, Bacchumque gulosus:
sum multo major, sumque ad majora creatus,
quam sim mancipium mî corporis: altius instant
mens animusque mihi, coelesti ab origine ducti.
Hoc proprium est brutis animantibus, esse subactum
sensibus; ast homini ratio et quod dictat honestum,
intra nil strepere, et nulla pallescere culpa.
Dan wijdt de dichter breedvoerig uit over het genoegen van deugdzaem te leven. ‘Zoodra’ zegt hy ‘men het rechte pad verlaet, volgen droefheid en verdriet. Leef wel, leef voor God, vlied de genuchteh, die gy uit de ondeugd zoudt kunnen putten. Het kwaed brengt zyne wroeging mede, die gedurig het geweten knaegt en opschudt. Er is geen gestrenger rechter dan dat inwendige gevoel, dat men kwaed heeft gedaen. Geeft gy geen gehoor aen het goede, dan zijt gy een rampzalige.’ ‘Wie is er vry van gebreken? Het kwaed paelt aen het goed, zegt men. Met zulke verkeerde begrippen zou een bloodaerd voor eenen voorzichtigen mensch, een gierigaerd voor eenen spaerzamen, een grootmoedige voor eenen verwaenden, een dappere voor eenen waeghals, en een milde voor eenen verkwister kunnen doorgaen. Maer in alles moet men eene middenmaet behouden: daerin is de ware deugd gelegen. Een wijs man zal voor eenen dwazen beschouwd worden, een rechtvaardige voor eenen onrecht- | |
[pagina 13]
| |
vaerdigen, indien hy al te streng handelt. Te veel honig geeft eenen bitteren smaek. Iedereen moet weten wat hy hierin te doen heeft. Wat my betreft’: Contemni didici, sic et contemnere, rectum
dum sequor;.....
invictum probare animum, terrore carentem.
‘Het middel, dat alle kwaed geneest, is wel te leven. Men zy in alles rechtuit’: Sit generosa viri vox, libera, candida, simplex,
non palpum obtrudens, verax, sine fraude doloque;
quodque animo sentit, defendere fortiter ausit.
Dan gaet de dichter voort en haelt een aental beweegredenen en voorbeelden aen tot staving van zijn gezegde. Zijn derde hekeldicht begint hy met de volgende regels: Belligerent alii; committant undique gentes,
producantque acies civili sanguine tinctas
insani, furiisque suis irisque fruentes,
inque inimicitiis consumant turpiter aevum;
nos bene vivendo secura pace fruamur...
‘Ik ben,’ zegt de dichter, ‘een ieder bevriend, niemand vyandig. Zou ik de goeden gispen, die ik moet beminnen? Zou ik de kwaden, die door hun geweten genoegzaem geplaegd worden, over hunne listen beschuldigen?’ Vivendum est aliis, quisquis sibi vivere curat.
Vervolgends schrijft hy talryke levensregelen en zedelessen voor: Si quis forte mihi petulans insultat, et ira
concitus, opprobriis mordacique ore lacessit:
excipio hunc placide, ut lacrymanti forte puellae
condoleo, tanquam sensu ac ratione carenti.
Non homines, vitia illorum contemnere fas est:
nec mala sunt medicanda malis...
| |
[pagina 14]
| |
Geheel dit stuk is, zoo als by de dichters van dien tijd, doorzaeid met zinspelingen uit de geschiedenis der Oudheid, of van voorbeelden, die hy voor zijn onderwerp gepast hield. Na al de ydelheid van het wereldsch goed aengetoond te hebben, roept hy uit: Vita hominis scena est, deliraque fabula, ludus:
nam bene si quis perpendat, puerique virique
ludimus: at majora viri, puerique minora.
Hi talum atque nuces quaerunt, in arundine ludunt:
nos epulas, aurum, carrucas, praedia, honores.
‘Het grootste goed voor het menschdom is naer de deugd te leven, en hy mag zich koning achten, die zich door de rede en de eerlijkheid laet besturen’: Summa humanarum rerum est, virtutibus uti:
quas penes, extremumque bonum est, et summa voluptas.
Rex est quem ratio regit, et quem ducit honestas.
Ten slotte zegt hy, dat al wat aen de menschen te beurt valt, door Gods wil geschiedt; maer deze goede Vader zal zyne kinderen nimmer verlaten. ‘Wat my betreft’ voegt hy er by, ‘ik laet my geheel aen Hem over: Duc igitur me summe Parens: hic impiger adsum,
mandatis parere tuis jussisque paratus:
seu mihi pauperiem dederis, seu divitis auri
pondera, et ingenii dotes, tenuemve Minervam;
sanus an infirmus vivam...
En hy raedt aen allen aen, dat zij steeds zouden verrichten hetgeen dat zy, als de dood naby is, zouden willen gedaen hebben. In praesens age, quod cupias in morte peractum.
| |
[pagina 15]
| |
De hier medegedeelde verzen zullen toereikend zijn, om over den aerd en de strekking van het dichtstuk te laten oordeelen. Dat de Arx virtutis veel byval vond, bewyzen de drie verschillende drukken, die daervan in den tijd van min dan zeven jaren verschenen. Nog op het einde der zeventiende eeuw was dit dichtstuk verre van vergeten te zijn, vermits in 1691, zeker Joannes Bartholomeus Roens, licentiaet in de rechten, te Yperen een leven van den heiligen Bertinus in latijnsche verzen uitgaf, en daerby eene Arx virtutis voegde, waervan hy, zoo als hy zelf bekent, den titel en het onderwerp aen het werk van van Havre ontleendeGa naar voetnoot(1), aen wien hy hulde doet. Even als de heer van Walle zijn eerste hekeldicht tot drie had doen uitdijen, breidde Roens het stuk tot negen zangen uit. Hy treedt zynen voorganger stap voor stap na, ontleent hem niet alleen denkbeelden, maer ook heele of halve verzen, die hy tusschen de zyne inlascht. De navolging van Roens is niet zoo goed als het oorspronkelijk stuk; zijn dichttrant is niet zoo deftig, noch zoo gekuischt als die van den heer van Walle. Daerby in zijn gedicht is de stof te veel uitgerokken, en aldus heeft hy het geheel verlamd. Het werk staet in alles beneden dat van zynen voorganger. Van Havre, als beoefenaer der letteren, stond in betrekking met talryke letterkundigen en geleerden. Wy hebben reeds gezien dat de Antwerpsche sekretaris Gaspar Gevartius, die door zyne werken en vooral om zyne grondige kennis der latijnsche tael, overal gevierd werd, de uitgave der Arx virtutis op zich had genomen. Te Gent waren de voornaemste beoefenaers van dicht- | |
[pagina 16]
| |
kunst of geleerdheid met den heer van Walle bevriend. De beroemde Jacob Van Zevecote, toen hy nog Augustijn was, en dus vóór zijn vertrek naer Holland, droeg eene der Elegiën uit zijn tweede boek aen van Havre op. Het draegt ten titel: Cur poëtae fere omnes sint pauperes, waerom byna al de dichters arm zijnGa naar voetnoot(1). Sanderus, wiens beschryvingen van Brabant en Vlaenderen, in de handen zijn van al, die zich met onze vaderlandsche geschiedenis bezig houden, wijdde aen van Havre een zyner kleinere werken toe, namelijk zyne: Praefationum quos ad varios scripsit syntagma, dat te Gent voor de eerste mael in 1622 verscheenGa naar voetnoot(2). Behalve eene opdracht in proze, schreef Sanderus nog een twaelfregelig vers ter eere van den heer van WalleGa naar voetnoot(3). Een ander zyner vrienden was Nicolaes Burgundius, die door basterds uit het huis van Burgondie afstamde, en te Edingen in 1586 ter wereld kwam. Nadat hy zyne studiën te Leuven onder Erycius Puteanus geëindigd had, vestigde hy zich te Gent, en werd advokaet by den raed van Vlaenderen. Als beoefenaer der letteren geraekte hy aldaer weldra in betrekking met Maximiliaen de Vrient, Jan van Havre en anderen. Ik heb boven reeds gewag gemaekt van een nog al uitgebreid vers, dat hy vervaerdigd had ter eere van den heer van Walle, toen deze geroepen werd om het voorschependom te bekleeden, en waeraen de dichter den titel van Consulatus gegeven heeftGa naar voetnoot(4). Gevartius, zoo als boven gezegd is, nam het op in zyne uitgave der Arx virtutis. Bur- | |
[pagina 17]
| |
gundius schreef verder nog de volgende regelen in het Album amicorum van van Havre: Ergo ipse in numero legar tuorum,
quos virtus propriis bonis refulgens,
ingenîque vigor venustioris,
et Musae faciles, et eruditae,
ad coelum lepidis vocant libellis?
Praecinctique caput virente myrto
distant blandiloquo parum Tibullo?
O me terque quaterque nunc beatum,
inscriptum numero eruditiorum,
hoc est in numero omnium tuorum,
hoc est in numero omnium optimorum.
Bovendien droeg hy hem nog het eerste deel zyner Elegiën opGa naar voetnoot(1). De woorden, die hy tot den heer van Walle richt, zijn zeer merkwaerdig. Hy zegt onder anderen: ‘Door onze geboorte zijn wy allen gelijk, het is alleen door de deugd dat wy verschillen; zy is het die het kwaed van het goed, het betaemlyke van het onbetaemlyke, den slaef van den vryen mensch onderscheidt. Maer gy zijt edel, omdat het lot gewild heeft dat gy van hooge geboorte zoudt zijn; en door uwe geleerdheid zijt gy insgelijks edel geworden. Terwijl gy wel deedt, heeft men u gelasterd; terwijl gy de zaken uwer medeburgers ter harte naemt, hebt gy den haet op u getrokken; omdat gy de ondeugden niet beschermt, al is het dat ze heden zoo gemeen zijn dat ze veelal verschooning vinden; maer gy wilt ze niet beschermen, omdat het ondeugden zijn. Tot drie mael bekleeddet gy het voorschependom, maer toen men het u voor de vierde mael wilde opdragen, hebt gy het liever geweigerd dan van het goede af te wyken; liever u aen den haet en nijd uwer medeburgers bloot te stellen dan het | |
[pagina 18]
| |
vaderland ten ondienste te staen, en liever uwen goeden naem te verliezen dan uw geweten te kort te doenGa naar voetnoot(1).’ Uit deze regelen kan men opmaken, dat Burgundius onder de vertrouwde vrienden van den heer van Walle gerekend werd. Burgundius werd later tot eerste professor in de rechten te Ingolstadt, door den hertog Maximiliaen van Beijeren, geroepen. Doch, na eenige jaren in het vreemde doorgebracht te hebben, kwam hy naer zijn vaderland te rug, en stierf in het jaer 1644. Zijn werk over onze beroerten der zestiende eeuw wordt nog heden met vrucht geraedpleegd. De preêkheer Philips Wannemaecker, wiens naem ik hier boven reeds heb genoemd als hebbende de Arx virtutis laten herdrukken, was een niet ongelukkig beoefenaer der latijnsche tael, en had eenige werken in het licht gegeven. Hy stond in zynen tijd niet alleen met van Havre, maer met de meeste gentsche letterkundigen in betrekking. Twee mannen mogen vooral als voorname vrienden van den heer van Walle beschouwd worden. De eene was de kanonik de Rijcke, meer bekend onder den naem van Justus Rycquius; de andere Maximiliaen de Vrient of Vrientius, die gedurende lange jaren het ambt van sekretaris der stad Gent bediende. De Rijcke, te Gent in 1587 uit een adellijk geslacht geboren, ondernam, nog jong zijnde, eene reis naer Italië, en hield zich omtrent acht jaren te Rome op. Aldaer maekte hy de kennis van eenige hooge en veel vermogende persoonen, met wie | |
[pagina 19]
| |
hy in briefwisseling bleef. Naer zijn vaderland te rug gekeerd zijnde, omhelsde hy den geestelyken staet, verbleef eenigen tijd te Veurne, en werd daerna tot de waerdigheid van kanonik der Sinte-Baefs kerk te Gent verheven. Reeds op zijn achttiende jaer had Rycquius zyne poëtische eerstelingen in het licht gezonden. Deze werden weldra door andere werken, zoo in dichtmaet als in proze gevolgd. Zyne verhandeling over het Roomsche Capitolium, de Capitolio Romano, waerin hy bewyzen gaf dat hy in de oudheden zeer wel ervaren was, deed hem tot roomsch burger, Civis romanus, benoemen. Dat boek, waervan de geleerde Gronovius eene derde uitgave bezorgde, en dat thands nog met vrucht kan geraedpleegd worden, bewijst in der daed dat de schryver eenen oogst van kennissen had opgedaen, en grondig met zijn onderwerp bekend was. Ten jare 1624 trok de Rijcke op nieuw naer Italië, en paus Urbanus VIII gaf hem, op de aenbeveling van den bibliothekaris van het Vatikaen, den kardinael Scipio Cobellucio, eenen leerstoel voor de welsprekendheid, in de hoogeschool van Bologne. Hy beantwoordde aen hetgeen men van hem verwachtte, maer genoot slechts korten tijd het hem toevertrouwde ambt; want hy stierf reeds drie jaren na zyne benoeming, in den bloeijenden ouderdom van een-en-veertig jaren. De Rijcke was een geleerd man, een sierlijk redenaer en een goed dichter. Deze hoedanigheden gingen gepaerd met eene groote heuschheid in zynen omkeer, en eenen vrolyken aerd; daerom werd hy algemeen betreurd. In eenen der dichtbundels van de Rijcke, eene verzameling van graf- en lijkdichten, waeraen hy den naem van Parcae gafGa naar voetnoot(1), treft men in het eerste boek, hetwelk aen de nagedachtenis van | |
[pagina 20]
| |
vorstelyke en hoogadellyke persoonen toegewijd is, de volgende regels op het vroegtydig afsterven van jonkheer Justijn van Havre, den lievelingsbroeder van den heer van Walle: Qui videt hoc cineres, injusto funere raptum
Justinum plenos ingemat ante dies:
in quo jacturam passi Mars, Cypris, Apollo,
et Charis, et casta turba novena chori:
patriaque ante omnes tellus, charique propinqui
ac Natura suas flevit acerba vices,
omnia dum terris praestantia cedere sensit,
et trahere hic longas deteriora moras.
Justijn van Havre, die kapitein was van het paerdenvolk onder Philips II, overleed te Gent den 15den October 1594. Zijn broeder deed te zyner eere in de kerk der Predikheeren een gedenkstuk oprechtenGa naar voetnoot(1). De Rijcke, gelijk veel anderen van zynen tijd, zond twee bundels, elk een honderdtal brieven aen geleerden of aen voorname mannen geschreven, bevattende, in het licht. In de tweede verzamelingGa naar voetnoot(2) treft men er een paer aen, welke aen van Havre gericht zijn. De eerste dezer brieven uit Veurne, in de maend December 1612 geschreven, bevat bedankingen aen van Havre, over de gewichtige diensten, die deze hem bewezen heeft. ‘Ik begrijp niet,’ voegt hy er by, ‘hoe gy, te midden van de veelvuldige beslom- | |
[pagina 21]
| |
meringen, welke uwe ambtsbetrekkingen u verwekken, nog aen de belangen van een ander hebt kunnen denken. De liefde voor de letteren alleen heeft u daertoe kunnen bewegen. Zy,’ gaet hy voort, ‘die in onze eeuw eenen aenmoediger voor de wetenschap willen zoeken, bedriegen zich, indien zy meenen eenen beteren te vinden dan u. Men wordt onverschillig aen hetgeen de ongeleerden van de geletterden zeggen, wanneer men op eenen dergelyken beschermer mag rekenen.’ Ten slotte drukt hy nogmaels zynen dank aen van Havre uit, en eindigt met te zeggen, dat hy vernomen heeft, dat Vrientius, zoo als naer gewoonte, bedlegerig is, en tegen zyne oude kwael worstelt. In eenen tweeden brief, geschreven uit Leuven op Nieuwjaersdag 1615, verhaelt hy, hoe hy onlangs aen Vrientius eenige luimige regelen had gericht over het huwelijk, dat hun gemeenschappelyke vriend Burgundius had aengegaen. ‘Doch,’ gaet hy voort, ‘hoe kunnen wy ons bedriegen, hoe onzeker is ons leven! Vrientius was op zyne beurt aen het einde zyner dagen gekomen! Wel is waer, de dood stelde by hem een einde aen zijn lyden; want indien hy tot heden geleefd heeft, moet men zulks min als een uitwerksel der natuer dan als eene gunst des hemels beschouwen. Wy verliezen stellig eenen allerbesten burger, eenen allergetrouwsten vriend en eenen weêrgaloozen beoefenaer der letteren. Het ware,’ vervolgt de schryver, ‘zeer te bejammeren indien de werken, die hy onuitgegeven of onvoltooid achterlaet, in de handen van oningewyden vielen. Toen hy, in het vorig jaer, nogmaels ernstig ziek was, wilde hy aen my de zorg hierover opdragen, en hy verklaerde, dat hy zulks by zijn testament zou bepalen. Maer thands dat de man dood is, zal ik my met die taek niet willen belasten, indien ik met moeijelyke erfgenamen te doen heb.’ Ten slotte roept hy uit: ‘Vaerwel, van Havre, gy zult voor my een tweede Vrientius zijn!’ | |
[pagina 22]
| |
Uit andere brieven nog van de Rijcke kan men opmerken, hoe zeer hy met den heer van Walle in vriendschaps betrekkingen stond. Zoo bevat het bundeltjen er eenen aen den protonotarius Antonius Hopperus, onder de aenbeveling van van Havre, die er zich mede belast had, geschrevenGa naar voetnoot(1). In brieven aen den raedsheer Torrius en aen Egidius BautersGa naar voetnoot(2), verzoekt de Rijcke zyne groeten aen den heer van Walle over te brengen. In twee andere, aen Vrientius gericht, spreekt de schryver insgelijks van van Havre, op wien hy zyne hoop gevestigd heeftGa naar voetnoot(3). ‘Hier te Veurne, schrijft hy, hier in de eenzaemheid, werkt de zware zeelucht op my, en maekt my ziek. Maer het is vooral de geest die lijdt; want in dit steedjen bestaet geene openbare of byzondere bibliotheek, of, zoo als de ouden zegden, geen geneesmiddel voor de ziel. Maer God zal hier aen een einde stellen en my een beter en ruimer verblijf beschikken. Veel hoop heb ik op u en op den heer van Walle gevestigd; doch gelukt dit niet, dan zal ik er toe besluiten om op nieuw Italië en Rome te gaen bezoeken.’ Uit al het aengehaelde schijnt het voor my niet onwaerschijnlijk, dat de Rijcke door de voorspraek van Vrientius en van van Havre de kanoniksdy in Sinte-Baefs kerk heeft bekomen. De man, dien wy boven alle anderen het nauwst door letterkundige banden aen den heer van Walle verknocht zien, was Maximiliaen de Vrient of Vrientius. Uit een gentsch geslacht op het slot Zandenburg te Tervere, in 1559 geboren, kwam hy jong naer Gent, alwaer hy zyne studiën begon, welke hy te Leuven voltooide. Naer de hoofstad van Vlaenderen te rug gekeerd, werd hy weldra, om zyne gehechtheid aen Philips II, gebannen; maer toen Gent door den hertog van Parma was ingenomen, werd hy korten tijd daerna tot stedelyken sekretaris benoemd; | |
[pagina 23]
| |
hy bleef in deze bediening tot op zijn overlyden, op den 27sten December 1614 voorgevallen, en wanneer hy slechts den ouderdom van byna zes-en-vijftig jaren bereikt had. In de laetste tyden van zijn leven had hy sterk aen de jicht geleden, die ook de oorzaek van zyne dood was. De Vrient was een niet ongelukkig beoefenaer der latijnsche tael. Hy maekte zich bekend door zyne beschryving der inkomst van Albert en IsabellaGa naar voetnoot(1), en door een aental dichtbundels, waeronder zyne Epigrammata eene eerste plaets verdienenGa naar voetnoot(2). Dit boekjen bevat niet min dan zeven stukjens, welke aen van Havre gericht zijn en verder nog een gedicht ter gelegenheid van het huwelijk van Jacob Hebberecht met Isabella van Havre, zuster van den heer van Walle, hetwelk te Gent, op den 11sten September 1593 gevierd werd. De titel van een dier stukjens, waerin de Vrient zich beklaegt omdat de heer van Walle hem niet genoegzaem komt bezoeken, luidt: Ad Joannem van Havre Wallaeum, cognatum. De Vrient was dus een neef of bloedverwant van van Havre, langs de moederlyke zyde. Zie hier deze regelen: Mens abit, Wallaee, gravi quo compede vinctum
me podagra in duro versat acerba thoro,
interea mihi rara tui vel sobria valde
copia, pro voto nec satis aequa meo.
| |
[pagina 24]
| |
Non etiam pro more tuo, quo crimine nostro
nescio, ni crimen sit tibi amare meum,
nausea ni cultus tibi sit meus, hoc ita si sit,
semper crimen ero, nausea semper eroGa naar voetnoot(1).
De volgende regelen schreef de Vrient ter begeleiding van eenen hemelbol voor de sterrekunde, die hy aen van Havre ten geschenke zond: Qui varios homines mores, qui singula coeli
climata, quique solum vidit et omne salum;
ille mihi haud puncto, sed dignior Orbe videtur.
Talis es, ergo Orbem munera nostra capeGa naar voetnoot(2).
Onder de overige gedichten van Vrientius is er nog een tweeregelig vers voor het Album amicorum van den heer van Walle, waerin, zoo als wy boven zagen, Nicolaes Burgundius insgelijks een dichtjen had geschreven. Al wat ik hier over de letterkundige betrekkingen van van Havre heb aengehaeld, zal genoegzaem bewyzen, hoe de man door zyne tijdgenooten hoog geschat en gevierd werd, en hoe hy altijd gereed was om zyne vrienden voor te staen en te helpen. Thands zal ik van Havre nog onder een ander oogpunt beschouwen. Heeft hy als letterkundige aenspraek op onze achting, dan verdient hy nog veel meer als menschenvriend en als voornaem weldoener en begiftiger der Arme Scholen van Gent onze vurigste erkentenis. De man, die geheel zijn leven de christelyke liefdadigheid uitoefende en de letteren beminde, had de innige overtuiging, dat niets zoo zeer als het onderwijs tot beschaving en veredeling van het menschdom kan verstrekken. Hy wilde dan, dat na zyne dood, een groot deel der rijkdommen, die hy bezat, zouden bestemd blyven, om aen behoeftigen of min vermogenden de middelen te verschaffen om het noodig onderricht te bekomen. By akte | |
[pagina 25]
| |
van 15den December 1622, liet hy aen de Arme Scholen van Gent, te rekenen van den dag zijns overlydens, eene jaerlijksche rente van twee duizend guldenGa naar voetnoot(1). Voorwaer eene aenzienlyke som voor dien tijd! In der daed, de gulden van veertig grooten is fr. 2-26 waerd, zoo dat 2000 gulden 4520 franken uitmaken; en volgends de berekening van deskundigen, waeronder LeberGa naar voetnoot(2), kunnen 4520 franken van 1622, heden op vier mael zoo veel, dat is op 18,080 franken, begroot worden. De milddadigheid van van Havre deed over twee eeuwen aen Sweertius uitroepen: O nobiles viri Gandenses, sic ille praefuit: pari passu sequimini et coelum munificentia simili expugnateGa naar voetnoot(3)! Voordat van Havre zijn bezet schonk, was te Gent het schoolwezen gebrekkig en verre van voor de bevolking toereikend te zijn. Reeds in de eerste helft der vijftiende eeuw bestonden alhier de Hieronimieten of broeders van het gemeene leven, die zich met het onderwijs bezig hielden, en talryke bekwame leerlingen gekweekt hebben. Ten jare 1519 stichtte zeker rijk burger van Gent Lieven van Pottelsberghe, by hun klooster eene school, waerin zestien arme kinderen, die den naem van Lieven van Pottelsberghe's kinderen moesten dragen, een kosteloos onderricht zouden genieten. Maer de broeders Hieronimieten werden in 1569 afgeschaft, en hunne woning voor een Seminarie gebruikt. De stichting van van Pottelsberghe was dus te niet gegaen. In de zestiende eeuw had het Magistraet van Gent een paer scholen voor behoeftigen ingericht, met de gelden die | |
[pagina 26]
| |
vroeger tot het onderhoud van de Lazery, dat is een huis van verzorging voor besmettelyke ziekten, hadden gediend. Doch dat inkomen was zeer gering, en men moet dus van Havre, zoo niet als den eersten stichter, dan toch als den grooten weldoener der Stadsscholen beschouwen. De som, die hy gelaten heeft, was immers meer dan toereikend om die inrichtingen tot eenen bloeijenden staet te verheffen. Van Havre, in de boven vermelde akte, gelast de bestuerders der Arme Scholen, die zyne gift met dankbaerheid aenvaerd hadden, voorafgaendelijk aen sommige kloosterbroeders- en zusters eenige mondbehoeften of gelden uit te deelen, om tot lafenis zyner ziel te bidden. Al die kleine giften beloopen te samen slechts tot eene onbeduidende som, en zelfs eenige dezer vervielen met het leven van dezen of genen, die ze moesten genieten. Dan bespreekt de gever, dat de bestuerders der Arme Scholen eenen jongeling van den Roomschen Catholyken godsdienst zijnde, en den naem van van Havre dragende, die in de rechten of de godheid wil studeren, en daer toe bekwaem is, by de hoogeschool te Leuven of te Douai, zullen moeten onderhouden, en hem te dien einde eene som van honderd gulden 's jaers betalenGa naar voetnoot(1). Deze toelage wordt hem toegestaen, zoo lang tot dat hy zyne studiën eindigt, en dan moeten de kosten der licentie door de bestuerders der Arme Scholen gedragen worden. Nadat de jongeling aldus zyne studiën geheel gedaen heeft, moet hy door eenen anderen van de naeste bloedverwanten gevolgd worden, die het zelfde voordeel zal genieten; en dit zullen de bestuerders der Arme Scholen op de zelfde wyze, ten eeuwigen | |
[pagina 27]
| |
dage blyven volbrengen. En in gevalle er geene te vinden zijn, die van Havre heeten, dan mogen deze vervangen worden door anderen, die van dit geslacht door vrouwen afstammenGa naar voetnoot(1). De jongeling, aen wien de studiebeurs toegestaen werd, moest uit drie der naestbestaende van den stichter, door de bestuerders van de Arme Scholen gekozen worden. En wanneer deze het niet eens waren, en er tusschen hun eenig geschil oprees, dan hoefden zy zich tot den Bisschop te wenden, die alsdan over de beurs kon beschikken. In gevalle de bloedverwanten in gebreke bleven eenen jongeling voor te stellen, binnen de drie maenden nadat de vorige, aen wien de honderd gulden jaerlijks betaeld zijn geweest, zyne licentie heeft afgelegd, zoo zal het geld in de kas der Arme Scholen gestort worden. Van Havre stelt nog aen zijn bezet eene voorwaerde, welke zich door de tyden, die hy beleefd had, laet verklaren. Indien, de stad bestuerd werd door andersgezinden, die den Roomschen Catholyken godsdienst niet belyden, dan wil hy dat de som, die hy geschonken heeft, niet aen de Arme Scholen, maer wel aen de Arme Kamer overga, die alsdan met de uitreiking van de overige giften in den akt bepaeld, zal gelast blyven. Ten slotte beveelt hy de bestuerders der Arme Scholen aen, dat in gevalle eenige renten afgelost werden, of van waerde verminderden, zy alsdan moesten zorgen, dat deze op nieuw hooger aengelegd zouden worden, en zelfs dat zy soms een, twee of meerder jaren het jaerlijks inkomen konden laten oploopen, om de rente aldus wederom op twee duizend gulden te brengen. By eene tweede akte van den 2den Maert 1625, dat is vier | |
[pagina 28]
| |
dagen vóór zyne dood, bekrachtigt van Havre, nog eens voor den notaris Thomas Ghyselins, de gift, die hy drie jaren te voren gedaen had, en hy geeft aen de Arme Scholen een aental kleine renten, beloopende te samen op drie-honderd en zes-en-dertig ponden, zestien schellingen en tien grooten 's jaers, tot het volmaken der twee duizend gulden; doch alzoo deze renten drie ponden tien schellingen en elf grooten meer bedroegen dan hetgeen hy beloofd had, legt hy de bestuerders der Arme Scholen den last op, jaerlijks in de kerk der Predikheeren, eene mis te doen lezen met uitdeeling van negen tarwe brooden, van vier grooten het stuk, en in elk brood zes grooten in geld, en dit ter lafenis der ziel van jonkheer Justijn van Havre, broeder van den begiftiger. Tydens onze vereeniging met Frankrijk werd het bestuer der Arme Scholen afgeschaft, en al zyne bezittingen en inkomen gingen aen de burgerlyke Godshuizen over. Tot heden toe worden de twee akten, de giften van Jan van Havre bevattende, bewaerd op het Archief van den voormaligen raed van Vlaenderen te Gent. Ik achtte ze belangrijk genoeg om hier achter als Bylagen te worden gedrukt. Het eerste dezer stukken vooral, maekt ons met zeden en gebruiken bekend, die in onzen tijd zonderling schynen.
De voorgaende bladzyden, zullen, hoop ik, de aendacht nader trekken op eenen man, die de christelyke liefdadigheid op zulke schitterende wyze heeft uitgeoefend door het verspreiden van het onderwijs en de beschaving onder de lagere standen der maetschappy; op eenen man, die meer dan veel anderen, op de erkentenis van het nageslacht aenspraek kan maken; en aen wien onbetwistbaer eene voorname plaets toekomt onder de verdienstelyke mannen, die Gent heeft voortgebracht. | |
[pagina 29]
| |
Bylagen.
| |
[pagina 30]
| |
besprekende, dat de Gouverneurs van de Aerme Scholen accepterende deze ghifte, schuldich zullen zijn ende gheobligeert uuter burse van de voornoemde Scholen jaerlicx te distribuercn ter lavenesse van de ziele van den Donateur ende van zyne hauders ende naestbestaende vrienden, in de maniere ende an de ghone als hier breeder ghespicificeert staet: In den eersten, dat zy voornoemde Gouverneurs zullen ghehauden wezen te betaelen uut heurlieder burze an elck van deze cloosters, diemen is noemende Predicheeren, Augustinen ende Carmelyten, drye ponden grooten ten daeghe van myne begravenesse, 't zelve continuerende alle jaeren up den zelven daeghe, ende dat inder eeuwicheyt geduerende; met conditie ende verbandt dat de zelve cloosters ghehauden zullen wezen: de Predicheeren ende Carmelyten alle weken tsvrydachs, ende de Augustinen alle weken 's maendachs, aen heurlieder ghepreviligeerden autaer, gheel 't jaer gheduerende, ende alzo inder eeuwicheyt, te doene elc eene messe tot lavenesse ende zalicheyt van de zielen van den Donateur ende die gone van zijn hauders ende naestbestaende vrienden. Voort, dat de Gouverneurs zullen ghehauden wezen alle jaeren eeuwelick ende erffelick, alzo langhe als zy zullen jouysseren van deze donatie ofte vanden meerderen deel der zelver, te gheven an de religieuse Caputzynen olie van olive twintich stoopen tot het lucht voor het Alderhelichst ende Alderweerdichst Sacrament; ende tot den noodt van de ziecken, ende andersins; oock jaerlicx heurlieden beschicken drye goede cabillauwen ende drye weerenGa naar voetnoot(1) van een pont grooten 't stuck; rozynen ende fyghen van elck twalef ponden; up den Wittendonderdach drye stoopen Spaenschen wijn ende xii craeckelyngen van eenen grooten 't stuck, ende den dertiensten van ii grooten. De religieusen Recolletten zullen oock gegeven worden, alle jaeren, eeuwelick gheduerende, van de Gouverneurs van de Aerme Scholen drye stoopen van de beste olye van olyve; eenen weer ten minsten van twintich schellingen grooten; drye goede cabillauwen, twalef ponden van de beste rozynen ende twalef ponden van de beste fyghen; ende up den Wittendonderdach twee stoopen van den besten Spaenschen wijn, mitgaders xiii craeckelyngen als boven. De Aerme Clarissen zullen ooc jaerlicx ende inder eeuwicheyt by de voornoemde Gouverneurs eene tonne biers van vijftien schellingen de tonne; olye van olive drye stoopen; fighen zes ponden ende | |
[pagina 31]
| |
rozynen zes ponden; up den Wittendonderdach drye potten Spaensche wijn ende craeckelynghen als boven. Zullen ooc de voorschreve Gouverneurs jaerelicx ende eeuwelick doen hebben de Clarissen alzo vele stoopen lyzaetolie, alsser van doene zal wezen voor de lampe ende licht voor het Helich Sacrament; intsgelijcx huerlieden leveren alle de hostiën, die zylieden van doene hebben om de jaerlicxghe celebratie van de messe. Ontrent de Vastenavond zalmen heurlieden beschicken alzo vele eetbrooden van eenen grooten 't stick als er religieusen zullen zijn. Aen de Religieusen St-Jacobs zullen dezelve Gouverneurs ghehauden wezen jaerelicx ende eeuwelick te gheven twee stoopen olie van olyve van de beste; zes ponden van de beste rozynen, mitsgelijcx zes ponden beste fyghen; op den Wittendonderdach drye potten Spaenschen wijn ende dertich craeckelynghen als boven; voor den Vastenavent eetbroodt van 1 grooten, zoo vele alsser Religieusen zullen wezen. An de zusterkens van St-Jans zal al hetzelfde gegeven worden jaerlicx ende eeuwelick als an de zusterkens St-Jacobs. De Gouverneurs van de Aerme Scholen zullen ooc jaerlicx ende eeuwelick distribueren an St-Catelyne grauzusterkens, Onderberghen, van de beste olie van olyven twee potten; van de beste rozynen ende fyghen van elcx zes ponden; up den Wittendonderdach eenen stoop Spaenschen wijn met xiii craeckelynghen ende eetbrooden, inder manieren alsboven. St-Joorishospitael zusterkens, by de Vijfwintgaten, zullen heurlieder ghelijcke portiën hebben als de voorgaende zusterkens van Onderbergen. De zusterkens van Eecloo wonende inde Zandpoorte, alwaer myne nichte, zustere Clarette van Redichove, is wonende, alzo langhe als zylieden in stede zullen blyven woonende, zullen heurlieden de Gouverneurs van de Aerme Scholen jaerlicx ende eeuwelick leveren twee potten olyveolie van de beste, zes ponden rozynen ende zes ponden fyghen van de beste; up den Wittendonderdach eenen pot Spaenschen wijn; craeckelynghen als boven; teghen Vastenavondt wittebroot, in der manieren de voorgaende cloosters. De Gouverneurs van de Aerme Scholen zullen oock ghehauden wesen jaerlicx te leveren 't heurlieder costen an zustere Marye van Redichove, myne nichte, clusenesse inde capelle van Ste-Quintens Ste-PietersGa naar voetnoot(1), alzo vele lyzaetolie alsser behouven zal jaerlicx tot de licht | |
[pagina 32]
| |
ende lampe brandende voor het Heligh ende Weerdich Sacrament; zo ooc alle jaeren een paeskesse van witte wasse, weerdich tien schellingen grooten; inden Vastene, tot provisie van botere, fyghen ende rozynen ende olye van olyve, zal heur ghegheven worden by de voorschreve Gouverneurs drye ponden grooten, ende dat alle jaeren heur leven lanck gheduerende, zonder 't zelve t'extenderen tot andere clusenaers ofte clusenessen, die naer heure doot de zelve plaetse zouden moghen commen bewonen. Broeder Joos Jeron, clusenare Ste-Pieters, zullen de zelve Gouverneurs jaerlicx, zijn leven lanck gheduerende, tellen twintich schellingen grooten, om te coopen zijn provisie van turven, fyghen ende rozynen. Insghelijcx zullen de voorschrevene Gouverneurs tellen jaerlicx an twee clusenaeren t' Eckergem, tot provisie van heurlieder nootzakelicheden, twee ponden grooten, heurlieder leven lanck gheduerende; ende commende den eenen van heurlieden t' overlyden, den overlevende zal blyven jaerlicx jouysserende van twintich schellingen grooten, zijn leven lanck gheduerende. De twee Clusenessen residerende in het Tempelhuys zullen de Gouverneurs van de Aerme Scholen ghehauden zijn jaerlicx, an elcke van heurlieden te tellen thien schellingen grooten, om daermede heurlieder provisie te doene van olye, fighen ende rozynen, ende datte heur leven lanck gheduerende. Bovendien zijn ghehauden de voornoemde Gouverneurs alle jaeren ter handt te doene an zuster Agnes, clusenesse 's Heligh Kerst, op St-Agnes dagh, twee ponden grooten, om daermede zulcke provisie te doene als heur believen zal, ende dat jaerlicx heur leven lanck gheduerende. Zustere Lievine, clusenesse St-Michiels, sal jaerlicx, heur leven lanck ghedurende, ghegheven worden by de voorschreve Gouverneurs, om heure provisye te doene in den Vastene, thien schellingen grooten. Alsmen zal deze bovenschreven respective aelmoessen distribueren an de voornomde Religieusen, zo zal men van heurlieden verzoucken een ghemeen ghebet ghedaen te wezen, ende ooc niet te willen vergheten de messen te celebreren voor de zielen van den Donateur ende zyne hauders ende naeste vrienden. Wort boven dien wel serieuselick ende expresselick besproken by den Donateur, dat de voorschreve Gouverneurs van de Aerme Scholen | |
[pagina 33]
| |
zullen gehauden zijn t'heurlieder coste te sustenteren ende onderhauden eenen jonckman den naeme draeghende van de van Havers, te weten van de naestbestaende, habile, ende wezende van de Roomsche Catholique religie, te Leuven ofte te Douay studerende in de Rechten ofte in de Godtheyt, daer toe hy meest gheneyght zal wezen, ofte alzo den raet van de vrienden draeghen zal, jaerlix daer toe employerende hondert guldenen; ende dat zo langhe tot dat hy zyne licentie ghenomen zal hebben, dewelcke betaelt ende becosticht zal worden by de zelve Gouverneurs, de eere daerinne bewaerende. Ende naer dat deze zal zijn licentie ghepasseert hebben, zalder eenen anderen van de naeste vrienden, inder manieren alsboven, hem succederen ende ghenieten de voorgaende beneficiën; dwelc zy Gouverneurs zullen ghehauden wezen te continueren jaerlicx ende in eeuwicheyt. Ende, in zo verre het gheschiedde datter gheene en waeren te becommen, die de naeme van de van Havers waeren draeghende, zo zullen in heurlieder plaetse succederen de gone, die de naeme van de van Havers draeghen van heurlieder moeder weghe, jouysserende van 't beneficie hier boven vermelt. De zelve ghedestineerde tot de studiën zullen vercoren worden by de voorschreve Gouverneurs uut drye van de naeste den Donateur bestaende. Ende, in cas van eenich debat ofte misverstant, zullen zy heurlieder recours hebben tot mijn eerwerdichsten heere, den Biscop dezer stede, den welcken ic verstaen, dat hy de authoriteyt zal hebben om daer af te disponeren. Ende, in zo verre als de naestbestaende vrienden in ghebreke bleven dezelve presentatie te doene drye maenden lanc naer dat de genen voorzien gheweest hebbende van de voorschreve hondert guldens, zoude ghelicentieert zijn, dat de voornoemde Aerme Scholen, zo lanck van de voornomde hondert guldens zullen jouysseren. De Gouverneurs zullen ghehauden wezen ten eersten, te weten: binnen de veerthien daegen naer 't overlyden van den Donateur, te leveren an elc van de principale donatarissen ofte substitute ofte anderssins, mitsgaders an de vrienden van den Donateur, die 't raeckende es, extrait van de ghifte heurlieden privativelick aengaende, onderteeckent by de voornoemde Gouverneurs, met belofte van te vulcommen alle jaeren inder eeuwicheyt 't gone heurlieden by donatie es toecommende. Verbindende elc van de partyen heurlieder persoon ende successie ende goedyngen, mitsgaders den voornoemden Donateur elc van zijn hoirs in solidum, zonder dat zy vermogen zullen afwysin- | |
[pagina 34]
| |
ghe te doene deen up dandere, niet jeghenstaende de costume dezer stede ter contrariën, die hy by desen expresselick derogiert. Welcke gifte ende donatie, mette conditiën ende limitatiën, jor Martin vanden Houte, heere van Philippinen, medegouverneur, volghende ende uut crachte van de authorisatie hem verleent van der zelve Aerme Scholen Gouverneurs, zyne confreren, geaccepteert heeft, ende accepteert by dezen, ten profyte van de voorschreve Aerme Scholen; den Donateur van heuren weghen grootelicx bedanckende, met belofte, in de voorschreve qualiteyt, dat de voorschreve Gouverneurs zynen wille ende intentie punctuelick zullen doen vulcommen, ende de joncheyt daghelicx voor zyne ziele ende de gone hier boven vermelt, doen bidden. Dus es den Donateur expresselick besprekende, in zo verre (danof dat Godt ons wille beschermen!), deze stede van Ghendt quaeme gheregiert te worden van andersghezinde ende gheen professie maeckende van de oude Catholicque Roomsche religie, dat in dien gevalle zijn intentie es, ende verstaet, dat de jeghenwordighe donatie zal toecommen ende vervallen up de Aerme Camer dezer stede, als in dien ghevalle an de voornoemde Aerme Scholen ghesubstitueert zijnde, met alle de voorschreve lasten hier boven ghespecificeert. Ooc verstaet, dat indien dezelve Catholijcke Apostolicke Roomsche religie daer naer daer inne wederomme gherestitueert wierde, dat alsdan de voornoemde ghifte wederomme keeren zal tot heure eerste beghinsele, te weten: ande voornoemde Aerme Scholen mette lasten ende conditiën, daermede die bezwaert es gheweest. - T'oorconden hebben hy Donateur ende Acceptant deze onderteeckent, ende behauden elc een double onder hemlieden rustende. Actum dezen xvsten December xvi twee-en-twintich.
vanden Houte.
My present
| |
[pagina 35]
| |
Es ooc besproken by den Donnateur, dat in zo verre in den toecomenden tyde deze rente van twee duysent guldens t'sjaers, ofte partye van die, ghelost wierde, ende moest ghecocht worden den pc xvi, xviii ofte meer; ofte ooc in ghevalle dat deze rente, ofte partye van die, metten tyde insoufficant wierden, in wat maniere 't zelve zoude moghen gheschieden, in dien gevalle dat deze rente van twee duysent guldens tsjaers zal blyven in heure quantiteyt ende onghemindert heur vulle incomen, mits ten dien fine stille staende de voorschreve Gouverneurs ende laetende te dispenseren 't incomen van de voorschreve rente, een jaer, twee ofte meer, tot alder tijt, dat het gone datter zoude moghen ghebreken tot het vuldoen vande voorschreve reductie ofte coop ende belegh van de gheloste renten vanden pc xvi tot den pc. xvii, xviii ofte meer, zoude vulcommen ende gherecouvreert wezen.
My present
vanden Houte.
archief van den raed van vlaenderen, te gent. - Het oorspronkelijk stuk, met het handteeken en het zegel van Jan van Havre voorzien, berust onder de minuten van den notaris Thomas Ghyselins, en het staet ook overgeschreven in zyne protokolle. | |
II.
| |
[pagina 36]
| |
voor de voors. ghegheven twee duysent guldens tjaers, tzyner ontlastinghe saude moghen transporteren renten den p.c xvi, tot laste van dese stadt van Ghendt ofte particuliere persoonen, wesende wel gheypothecquiert, soo is 't, dat hy comparant, in conformiteyt van dien, opghedreghen, ghecedeert ende ghetransporteert heeft, draecht oppe, cedeert ende transporteert by desen in proffijcte vande voornoemde Aerme Scholen, de naervolgende renten den p.c xvi; te wetene: achthien ponden grooten tjaers, volgende de letteren van verbande in daten xxvii September xvic thiene, sprekende in proffijcte vanden Donateur. - Acht ponden vi. s. viii grooten tsjaers conforme de letteren van verbande in daten xxi April xvc lxiiitich, sprekende in proffijcte van mr. Jan Dubois. - Zesthien ponden xiii s. iiii gr. sjaers par letteren van verbande in daten vien aprilis xvic vijfve, sprekende in proffijcte van joncve. Margriete Vermolais. - Veerthien ponden grooten tsj. conforme de letteren van verbande in daten xxie Meije xvic sevene, sprekende ten proffijcte van suster Catharine de Mil, als mater vanden clooster van Ste.-Jorishuys. - Twaelf ponden thien grooten tsjaers par letteren van verbande in daten xiiden January xvc lxvitich, sprekende in proffijcte van Jan Libaert. - Derthien ponden grooten tsjaers volghende de letteren van verbande in daten vie October xvic vijfve, sprekende in proffijcte van Maximiliaen van Cruybeke. - Acht ponden grooten par letteren van verbande in daten lesten Aprilis xiiiie lxxitich, sprekende ten proffijcte van mr. Victoir van Isenberghe. - Vijfthich ponden grooten tsjaers conforme de letteren van verbande in date den xiiiie November XVIc xvii, sprekende in proffijcte van den Donnateur. - Vijf ponden grooten tsjaers par letteren van verbande in daten xxisten January xvic vijfve, sprekende in proffijcte van mr Jan de la Torre. - Zeven ponden thien schellingen grooten tsjaers volgende de letteren van verbande van daten vierden October xvic vijfve, sprekende in proffijcte van den Donnateur. - Dry ponden xv schellingen grooten tsjaers par letteren van verbande in daten viie September xvic vijfve, sprekende in proffijcte van Leysken Raes, voocht van Olivierken ende Magdaleentgen Raes, alle tot laste der voorschrevene stede van Ghent. - Neghen-en-twintich ponden, iii sch. iiii grooten tsjaers tot laste van de Nieu-Vaert dezer stede, volghende de letteren van verbande in daten iiiien Meye xvic neghene, sprekende in proffijcte van G. van Busleyden, heere van Leeuwerghem. - Acht ponden grooten tsjaers tot laste alsvooren, par letteren van verbande in daten vijfsten December xvc lxxvtich, sprekende in proffijcte van mr Pieter d'Enetières - Zes ponden vijf schellingen | |
[pagina 37]
| |
grooten tsjaers par letteren van verbande in daten xviii Maerte xvc lxiitich, in proffijcte van Melchior Cornelis, tot laste vande zelve Vaert - Acht ponden grooten tsjaers tot laste alsvooren, par letteren van verbande in daten ixen Meije xvc lxiiitich, sprekende in proffijcte van Jan Wanque Bellegielle. - Vier ponden grooten tsjaers par letteren van verbande in daten eersten October xiiiic lxxiitich, sprekende in proffijcte van Joncvrouw Marie Levroit, wede. van Jheronimus de Backere, tot laste van de voorschreve stede. - Ses ponden thien schellingen grooten tsjaers verkent by Gheeraert van Crombrugghe ten proffijcte van den Donnateur, bezet up gronden van erfven, ligghende binnen Leuerghem, volghende de letteren van constitutiën ende bezette aldaer ghepasseert den xxiii September 1616. - Sesthien ponden grooten tsjaers verkent by Jan Licquin ende Maeyken Prensters, zyne huusvrauwe, in proffijcte van den Donnateur, bezet op gronden van erfven gheleghen in prochie van Urssele, par wettelijckheyt aldaer gepasseert den viien Augustus xvic xxiiitich. - Vier ponden thien schellingen grooten tsjaers verkent by Fransies Vermeeren ende Livyne Coolens, sijn huusvrauwe, bezet op gronden van erfven ghelegen binnen de prochie van Duerle, par wettelijckheyt aldaer ghepasseert den xiisten January xviic seventhiene, in proffijcte van den Donnateur. - Dry ponden grooten tsjaers verkent by Pieter Clincke in proffijcte vanden Donnateur, bezet up gronden van erffven gheleghen binnen Ursele, par wettelijckheyt aldaer ghepasseert den xiien January xvic xvii. - Twee ponden xii schellingen vi grooten tot laste der stede, in proffijcte van Jan-Baptista Fuca, par letteren van verbande in daten xxiiiien Maerte xvc lxxixtich. - Vijf ponden vi schellingen vi grooten tsjaers verkent by Samuel de Neve en Marten van Pamele, in proffijcte vanden Donnateur, volghende de wettelijckheyt ghepasseert voor schepenen van Ghedeele, den vijfden February xvic xxiiiitich. - Twaelf ponden grooten tsjaers, reste van xx ponden grooten tsjaers, geconstitueert by Jan Galle, in proffijcte vanden Donnateur par wettelijckheyt ghepasseert voor schepenen van Ghedeele, den eersten February xvc seventhiene. - Zeven ponden x schellingen grooten tsjaers verkent by Jacques Dhughelaere in proffijcte vanden Donnateur, bezet op gronden van erfven ligghende tot Deynze, volghende de wettelijckheyt aldaer ghepasseert den xixden Mey xvie elfve. - Negen ponden vii sch. grooten tsjaers den penninc xvi, verkent by Bertelmeus de Backere, in proffijcte van Jan de Backere, zynen oom, par obligatie in daten ven Aprilis xvic xiii. - Thien ponden viii schellingen vi grooten | |
[pagina 38]
| |
tsjaers verkent by jonker Victor Robert Masin de Coudenburgh ende vrau Valerie Triest, zijn huysvrauwe, in proffijcte vanden Donnateur, par obligatie by hemlieden onderteekent. - Dertich ponden grooten verkent by jonker Philips van Coorenhuyse, bezet op gronden van erfven gheleghen binnen Lendele, volghende de wettelijckheyt gepasseert voor bailliu, schepenen ende leenmannen vande heerlijcheyt ter Huele, gheseyt Currenbrugghe, den xixden Martii xvic xxiiii, in proffijcte vanden Donnateur. - Ses ponden grooten tsjaers verkent by heer Jan-Baptiste Meyns in proffijcte vanden Donnateur, conforme zyne obligatie in daten xxx September xvic xxiiiitich. - Achttien ponden grooten tsjaers verkent by jonker Charles de la Mote, heere van Ingoyghem, in proffijcte vanden Donnateur, in twee distincte renten, elck van ix ponden grooten tsjaers, volghende twee obligatiën staende op een blat pampiers, d'eene in daten xxvn November xvic xvii ende d'andere vanden xxix January xvic xxitich. - Acht ponden x schellingen tsjaers, reste van xii ponden x schellingen tsjaers, verkent by jor Joris Sanders, in proffijcte vanden Donnateur, conforme syne obligatie in daten xx April xvic xiii. - Zes ponden v schellingen grooten tsjaers verkent by Joos de Poortere, filius Joos, in proffijcte vanden Donnateur, par obligatie in daten xxiiii Meije xvic xxitich. - Zes ponden, v schellingen grooten verkent by Joos Everaert tot proffijcte vanden Donateur, conforme syne obligatie in daten xix February xvic xvii. - Twee ponden grooten tsjaers verkent by Laureys Willems, bezet op gronden van erfven liggende binnen de prochie van Caneghem, volghende wettelijckheyt ghepasseert voor bailliu ende schepenen vande heerlijckheyt van Hamme ende Vlienderghem, den iiden February xvic twelfven, sprekende in proffijcte vanden Donnateur. - Twee ponden grooten tsjaers verkent by Sanders van Hoebeke ende Elisabeth Swulfs, zyne huusvrauw, bezet op gronden van erfven liggende in de Prochie van Ste-Blasius-Boucle, conforme de wettelijckheyt aldaer gepasseert den xviisten September 1611, in proffijcte van joncvrauw Margriete de Vos, weduwe van jor. Adriaen van Steenlant. - Twee ponden x schellingen grooten tsjaers verkent by Adriaen vanden Brande ende Roelyne van Hoyzele, syne huusvrauwe, bezet op gronden van erfven ligghende binnen Laerne, par wettelijckheyt aldaer ghepasseert den xxviisten Aprilis xvic xvi, sprekende in proffijcte van Pieter Everaert. - Twee ponden x schellingen grooten tsjaers verkent by Pyrijntken Pijckhauts, weduwe van Jan vanden Brande, bezet op gronden van erfven ligghende in de prochie van Laerne, par wettelijckheyt ghepasseert den viden Meije xvic xiiii, sprekende in proffijcte | |
[pagina 39]
| |
van den Donna teur. - Twee ponden grooten tsjaers verkent by Jan Hebbelinck, bezet op gronden van erfven gheleghen binnen de Prochie van Ste-Denijs, conforme de wettelijckheyt gepasseert voor bailliu ende schepenen van de heerlijckheyt van Overmersch, metsgaders vande heerlijckheyt van Daerup, den xviiisten September xvic xiiii, sprekende in proffijcte van Andries de Wulf. - Twee ponden grooten tsjaers verkent by Jan Bracke in proffijcte vanden Donnateur, par obligatie in daten In Juny xvic xxitich. - Ende dry ponden ii schellingen vi grooten tsjaers, verkent by Gheeraert vander Machelt in proffijcte vanden Donnateur, par obligatie in daten lesten February xvic xxiiiitich. - Bedraghende tsjaers dry hondert zes-en-dertich ponden xvi schellingen x grooten tsjaers, omme by de voornoemde Aerme Scholen ghebruyckt ende gepasseert te wordene als huerlieder propre goet, hemlieden daertoe volcomelijck machtich maeckende ende hy Donnateur hem dus gheheel en al onmachtich. - Ende dit al met reserve van 't uusufruct zijn leven lanck gheduerende, ende op alle d'andere conditiën, bespreken, reservatiën ende modificatiën begrepen inde voorschreve ghyfte. - Oock met conditie, dat de voornoemde Gouverneurs sullen ghehauden wesen, in 't voorschreve clooster van de Predicheeren, jaerlijckx te doen celebreren een gelese messe tot een jaerghetyde over de ziele van wijlent jor Justijn van Havere, 's Donnateurs broedere, met distributie van neghen taerwen brooden van vier grooten 't stuck, ende in elck broot ses grooten in gelde. - Insgelijckx, dat de voornoemde Gouverneurs, in plaetse van dry ponden grooten tsjaers by de voorschreve ghyfte bygheleyt an de Predicheeren, Carmelyten ende Augustynen, betaelen sullen an elck vier ponden grooten tsjaers. Ende dat oock deselve Gouverneurs gheven sullen an de Swartsusters deser stede gelijcke pitancie van olie, fyghen ende andersints als hier vooren ghegheven is an de zusterkens van Sts Jacobs; ten welcke respecte deze voors. ghifte gheaugmenteert is tot dryponden x schellingen ii grooten tjaers. - Welcke ghifte, opdracht, transport ende cessie, ick Notaris voornoemt, neffens den voornoemden jor Marten vanden Houte, heere van Philippynen, over ende ten proffijcte van de voornoemde Aerme Scholen, gheaccepteert hebbe ende acceptere by dese; den heer Donnateur dan of hoochelijck bedanckende. Ende naerdien van alle de rentebriefven van de bovenschreve renten by den voornoemden heere Donnateur leverynghe ende traditie ghedaen hadde gheweest in onse handen van my Notaris ende den voors. heere van Philippynen, hebben die wederomme ghelaten onder den voornoemden heere Donnateur, om uut crachte van diere de jaerlijcksche croozen ghedurende sijn leven l'ontfangen | |
[pagina 40]
| |
ende proffijcteren. Aldus ghedaen en de ghepasseert tot Ghendt, ten daeghe ende jare alsvooren; ter presentie van mr Adriaen Triest, advocaet in den raedt van Vlaenderen, ende d'heer Jan Baert, secretaris van mijnheeren schepen van Ghedeele dezer stede, als ghetuyghen daertoe geroupen ende ghebeden, en die deze, neffens den voornoemden heere van de Philippynen ende my Notaris, hebben onderteekent. - Onder stont: van Havre, vanden Houte, Triest, Baert, Ghyselins not.
archief van den raed van vlaenderen, te gent. - In de protokolle van den notaris Thomas Ghyselins, alwaer het onmiddelijk op de hiervoren staende akte van 15 December 1622 volgt. |
|