Vaderlandsch museum voor Nederduitsche letterkunde, oudheid en geschiedenis. Deel 3
(1859-1860)–C.P. Serrure, [tijdschrift] Vaderlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 287]
| |
Kritische aanmerkingen op de twee Dietsche fragmenten van het Nevelingenlied.Wanneer ik de twee belangrijke Dietsche fragmenten van het beroemde Nevelingenlied, ter opname in de vijfde aflevering mijner Dichterhalle, uit het Vaderlandsch MuseumGa naar voetnoot(1) afschreef, ontstond er bij mij twijfel nopends verschillende plaatsen, het zij die voorkomen in den naar het handschrift afgedrukten tekst zelven, het zij in de aanvullingen, door de heeren J.A. Alberdingk Thijm en prof. C.P. Serrure aan het begin veler afgesnesnedene verzen beproefd. Ik deelde mijnen twijfel aan den hooggeleerden uitgever van 't Vaderlandsch Museum mede, die mij met de meeste vriendelijkheid de twee kostelijke blaadjens, die heel onzen schat van 't Nevelingenlied uitmaken, ter hand stelde, opdat ik mijne bedenkingen, niet alleen aan de anders zoo nauwkeurig uitgevoerde facsimilees, die de twee fragmenten vergezellen, maar aan den tekst zelven zoû kunnen toetsen. Ik meen den vrienden onzer middeleeuwsche literatuur niet onaangenaam te wezen, indien ik hun hier den uitslag van mijn onderzoek mededeel. In het eerste fragment, dat de Beerenvangst van Zegevrijt bevat, denk ik het volgende te mogen doen opmerken. | |
[pagina 288]
| |
Verzen 23-26. (Doe vi)el van sinen perde die selve iagere goet.
Hi vloe na wel sere. De bere was onbehoedt;
hine conste niet geloepen. Hi vinkene metter hant,
(ane) menege wonde hine wel vaste bant.
Liever zoû ik hier ende en conste niet geloepen zetten, om dit drievoudige hi, hetwelk dan eens in hi vloe na wel sere en hi vinkene metter hant op Zegevrijt ziet, en dan weder eens in hine conste niet geloepen op den beer betrekking heeft, te vermijden, hetgeen dan ook den zin klaarder maakt. Reeds heeft de heer Alberdingk Thijm in zijne Dietsche WarandeGa naar voetnoot(1) uit het 26ste vers (ane) menege wonde hine wel vaste bant,
het ane doen verdwijnen, en de m van menege in r veranderd. Dit vers zal dus hoeven gelezen worden:
sonder enege wonde hine wel vaste bant.
De heer C.P. Serrure had zich hier welligt door den Hoogduitschen tekst laten misleiden, waarin men leest: ân alle wunden der helt esz schiere gebant,
doch ân is hier ons Dietsche ane niet, maar het Nieuw-hoogduitsche ohne, dat bij Joost van den Vondel nog enkele malen onder de gedaante van oon voorkomt, zooals in zijn Hierusalem verwoest: O kerck der kercken,
waeraen men mercken
mocht Jakobs yver oon bedrogh:
wy nemen oorlof. Och, och, och, och!
Het Hoogduitsch beteekent dus zonder alle woonden de held het haastig bond. | |
[pagina 289]
| |
Vers 38. Het was een die goutboert daer die horen ane hinc.
Hier schuilt stellig eene schrijffout in het handschrift: de heer Alberdingk Thijm verandert in zijne Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuid-Nederlandsche literatuur: Het was een dier goutboert daer die horen ane hinc.
Ik laat kiezen tusschen dier en dic: beide schijnen mij even goed. Vers 54. Entie honden liepen na den bere te hant.
Facsimile en handschrift hebben beide honde, en te regte. Het zelfstandig naamwoord hond is van de sterke verbuiging, welke in de middeleeuwen geene n in den nominatief meervoud had. Vers 60. Scotelen ende teilen, die spisen daerin te hant.
Facsimile en handschrift hebben spise, zonder n. In het tweede fragment, dat over Zegevrijts uitvaart handelt, stelt de heer C.P. Serrure voor in plaats van het weggesnedene eerste vers te lezen.
Si clagede metten geeste, want hen wan harde leit,
daer en hadde hen niemen die rechte mare geseit,
doer wat die edel here verloren heft sijn lijf.
Doe weende met Crimelden menechs porters wijf.
De Hoogduitsche tekst luidt: Si klagten mit den gesten; wan in was harte leit.
Sîfrides schulde in wâren niht geseit,
durch wasz der edel recke verlôs dâ sînen lîp.
Dô weinden mit den frouwen der guoten burgaere wîp.
Si clagede metten geeste zal hier wel moeten vervangen worden door si clageden metten gasten; namelijk de saamgevloeide burgers klaagden met Zegemond en zijne helden. | |
[pagina 290]
| |
Verzen 5-8.
Si dade smede halen ende werken enen sarc
van zelvre ende van goude mekel unde starc;
ende dademenne spalken met hardden stale goet.
Doe was daer wel menech die hadde droeven moet.
Ware het niet beter te lezen?
Men dade smede halen ende werken enen sarc
van zelvre ende van goude mekel ende starc;
doe dademenne spalken met hardden stale goet. enz.
Zulks komt toch niet alleen meer overeen met den Hoogduitschen tekst, wat het eerste vers betreft, als: Smide hiesz man gâhen wurken einen sarc
von silber und von golde, michel unde starc,
und hiesz in vaste spengen mit stâle, der was guot.
Dô was al den liuten harte trûric der muot.
maar de verandering van ende in doe verregtvaerdigt het plaatsen van het onderwerp men achter het werkwoord dade, in doe dademenne spalken, waarvoor ik anders, wanneer men ende gebruikt, geene reden weet te vinden. Vers 15.
Doe quam die coninc Guntheer daer enlike gevaren.
Dit enlike levert geenen goeden zin op. De heer C.A. Serrure zoon, wien ik op eene ruimte voor drie letters in het facsimile en in het handschrift opmerkzaam maakte, stelde voor ten like te lezen, en in der daad zulks zal iedereen voldoen. Verzen 17-20.
Die coninc seide: Suster, ic mach wel drueve sijn,
dat ic dus hebbe verloren den lieven swager mijn.’
‘Du ne doerstene niet clagen, sprac dat edel wijf!
Haddi gewilt, broeder, hi hadde behouden dlijf.
| |
[pagina 291]
| |
De heer C.P. Serrure heeft haddi, met de i in cursijf, als ontbrake zij in het handschrift: zij staat echter duidelijk zoo wel op het facsimile als op het handschrift te lezen. Haddi is en tweede persoon meervoud, en maakt dus eene wijziging in het 19de vers noodzakelijk: du, dat het enkelvoud is, zal door het meervoud ghi moeten vervangen worden, om met haddi overeen te komen. In plaats van doerstene zal verder doerftene moeten gelezen worden: het facsimile en vooral het handschrift vertoonen ons hier eene f. Ten andere zoû ghi ne doerstene niet clagen (vous n'osiez pas le plaindre), geenen zin opleveren, terwijl doerfte of dorfte een onregelmatige onvolmaakt verleden tijd is van het werkwoord dorven of durven, (waarvan druft in nooddruft, nog overblijft), dat behoeven, noodig hebben, lat. egere, beteekent. Ghi ne doerftene niet clagen zegt dus zoo veel als: gij hoefdet hem niet te beklagen. De verwarring van de werkwoorden dorren (oser) en durven, dorven (avoir besoin) was in de middeleeuwen niet bekend. Dorren (oser) had in het imperfectum dorst, als blijkt uit Jan Boendale, B. II. c. 36, v. 1757, 1758: Hoe dorstu in dijn ghehinc
crucen der glorien coninc.
Dorven, durven had dorfte in den onvolmaakt verleden tijd: de schrijver van der Leken Spiegel zegt B. I. c. 35 v. 41 - 44: Ende om dat hi niet en dorfte
sorghen om sinen noodtorfte,
so bewijsden si hem tcheins,
op haer lant, haer ende gheins.
Die onregelmatige t in dorfte, dat eigentlijk dorfde zoû moeten wezen, omdat de f hier in plaats van de zachte v wordt gebruikt, en daarom thands eene zachte d na zich zoû eischen, is een overblijfsel uit de oude taal. Het Gothisch heeft thaurban, imperf. thaurfta. | |
[pagina 292]
| |
Vers 30.
Hem versloegene scakeren; hine heves niet gedaen.
Dit vers bevat twee voornaemwoorden in den accusatief, als voorwerpen van het zelfde werkwoord versloegen: hem en ne op het einde van versloegene. Een van beide is overtollig, en moet verdwijnen. Men zal moeten lezen:
Het versloegene scakeren; hine heves niet gedaen.
Die wending is zeer gewoon in de middeleeuwsche taal: zij komt zelfs voor in vers 50 van 't eerste fragment: Het sagenne doe comen des coninx helde gemeet.
Vers 59. Meer dan hondert messen men daer dies daeghe sanc.
Dies daeghe zal wel dies daeghes (met eene s aan 't zelfstandig naamwoord) hoeven te wezen, als zijnde een genitief van tijd.
J.F.J. Heremans. |
|