Vaderlandsch museum voor Nederduitsche letterkunde, oudheid en geschiedenis. Deel 3
(1859-1860)–C.P. Serrure, [tijdschrift] Vaderlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 130]
| |
Marten Everaert, van Brugge.Toen ik in het vorig deel van dit MuseumGa naar voetnoot(1) over den bruggeling Marten Everaert schreef, en eenige van zyne werken deed kennen, meende ik niet dat ik zoo spoedig op hem zou kunnen terug komen. Sedert het in het licht verschynen van myne bydrage, heeft mijn geleerde vriend, doctor Broeckx, die in al wat de geschiedenis der geneeskunde hier te lande betreft, zoo ervaren is, insgelyks over Everaert gehandeldGa naar voetnoot(2), doch van hem geene meerdere schriften doen kennen dan die welke ik reeds had aengewezen. Zie hier wat my van dien man nog is voorgekomen: 1. T'Boeck vande Vroet-wijfs. Int welcke men mach leeren alle heymelicheden vande vrouwen, ende in wat ghestalte de Mensche in zijn moeders lichaem ontfanghen, groeyet ende gheboren wort. Voorts hoe alderleye siecten die den Craemvrouwen lichtelick ouercomen, met costelicke medecijnen mogen voorcomen ende ghenesen worden. Alles t'samen wt eygen ervarentheyt vanden seer vermaerden Jacob | |
[pagina 131]
| |
Rvffen, Stadt Medecijn tot Zurich, eertijts in druck wtgegheuen, ende nu ter tijt op een nieu verbetert, ende met schoone Figueren verciert. In-4o. Met den titel tot aen het Register 80 aen eenen kant geteekende bladen of 160 blz.; dan het Register van 4 bladen of 8 blz.; de laetste wit. Op het titelblad eene groote in hout gesnedene plaet, verbeeldende eene kamer, waerin eene vrouw te bed ligt, een eerstgeboren kind gewasschen wordt, enz. Boven die plaet leest men eene drieregelige spreuk getrokken uit Genesis III: Godt die Heere sprack totten Wyve, Ick sal v smerten vermenichvuldighen, te weten als ghy bevrucht zijt, gy sult met smerte v kinderen baren, ende uwen wille sal uwen Man onderworpen zijn, ende hy sal v Heere zijn. Deze uitgave, die door de goedkeuring van de Staten-Generael, gegeven den 13den February 1591, blijkt de eerste te zijn, komt overigs geheel overeen met die van 1604, welke ik vroeger heb beschreven. Men kent dus reeds drie drukken, namelyk van de jaren 1591, 1604 en 1668, van Everaerts vertaling van Ruffens Boeck van de Vroetwijfs; en men mag veronderstellen dat er misschien nog andere te vinden zijn, vermits dit werk gedurende meer dan vijfenzeventig jaren voor handboek schijnt gediend te hebben. Opmerking verdient het, dat Everaert zich tot het overbrengen van Ruffens werk in onze moedertael bepaelde, en er niet eens eene inleiding of bericht tot den lezer, zoo als in zyne vroegere vertalingen, byschreef. Met de jaren schijnt hy minder praetziek geworden te zijn. Ik stipte reeds vroeger aen dat zulke arbeid | |
[pagina 132]
| |
niet genoegzaem is om aen hem eene voorname plaets tusschen onze verdienstelykste geneeskundigen van vroegere eeuwen te doen toekennen. 2. De beschryvinghe vant groot ende vermaert Coninckrijck van Congo, ende de aenpalende oft ommegheleghen Landen, met verclaringhe van veel sonderlinghe saken, ende gheschiedenissen vanden selfden Coninckrijcke. Oock wat Coopmanschappen al daer ghebracht ende van daer ghehaelt worden. Van hare Mijnen. Vande Elephanten, ende alle haer ander ghedierten. Van hare drachten ende maniere van cleedinghe, seltsame ghebruycken, vreemde chrijchsgebruycken, hoe ende wanneer sy bekeert zijn tot den Christen gheloove. Ghedeelt in 2 Boecken. In-4o, 50 ongecyferde bladen of 100 bladzyden. Eerst de titel, dan A II tot N II. Op het laetste blad leest men onderaen: Tot Middelburch, by Jeronimus Willeboortsen. M.D.XCVI. Het titelblad is versierd met eene zeer fraei in koper gesnedene kaert van het koninkrijk Congo. In eenen hoek van deze plaet leest men: Congi Regni Christiani in Africa nova descriptio. Auctore Philippo Pigafetta, en daer naest: Jodoc' Hondi' fecit et caelavit. Verder bevat het boek nog een zevental houten platen, waervan eene den dadelboom, de overige kleederdrachten en gewoonten der inwooners van Congo verbeelden. Vroeger heb ik aengetoond, dat Everaert in het latijn en het hoogduitsch ervaren was; uit heigene ik dit mael van hem mededeel kan men opmaken dat hy insgelyks zeer wel met het italiaensch en het fransch bekend was. De italjaen Philips Pigafetta, wiens werk Everaert vertaelde, leefde in de laetste helft der zestiende eeuw. Tydens de Ligue | |
[pagina 133]
| |
bevond by zich in Frankrijk met den kardinael Hendrik Cajetano. Dit gaf hem gelegenheid om een verhael van het beleg van Parijs in 1590, in het licht te geven. Hy schreef verder nog, onder andere werken, Discorso sopra la Gerusalemme liberata di Torquato Tasso, en bracht het een en ander uit het spaensch in het italjaensch over, zoo als het geval was met zyne Relazione del Reame di Congo, waerover ik hier handel, hetwelk, zoo als de titel reeds aenwijst, uit de schriften van den portugies Odoard Lopez getrokken isGa naar voetnoot(1). De beschryving van het koninkrijk Congo, die met veel nauwkeurigheid schijnt samengesteld te zijn, laet zich zeer wel lezen. Dit boek moet, toen het verscheen, in Noord-Nederland met gretigheid ontvangen geweest zijn, als trekkende de aendacht op eene landstreek, met welke het mogelyk zou wezen veelbeduidende handelsbetrekkingen aen te knoopen. Everaert heeft niet een enkel woord ter inleiding geschreven, en zich dit mael nog tot het vertalen bepaeld. De volgende regelen, waermede het boek begint, zullen én Lopez doen kennen én een stael opleveren van Everaerts stijl: ‘Inden iaere ons Heere 1578. ten tyde dat Don Sebastiaen Coninck van Portugael schepe was gaende, om te winnen het Coninckrijck van Marracco, so is oock Eduaert Lopez van Benuento gheboren, gheleghen ses duytsche mylen van Lisbone, aen de Suytzyde van de Riviere ghenaemt Taio, insghelijcx afghevaren om half April, om te seylen na de haven van Loanda, die gheleghen is int Coninckrijcke van Congo, op een schip ghenaemt S. Antonis, d'welcke toe behoorde een van zijn Ooms, ende was geladen met veelderhande coopmanschappen, om in tselfde Conincrijcke te voeren: Ende werdt ghevolcht van een cleyn schipken, dat sy Patacchi noemen, | |
[pagina 134]
| |
d'welcke groote hulpe ende goede bewaernisse, eenpaerlick van haerlieder schip, was ontfangende, die met licht by nachte tselfde den wech wijsden, om dattet niet en soude verseylen ende den wech missen. ‘Desen Eduaert is aen ghecomen aen het Eylant van Madera, toebehorende den Coninck van Portugael, gheleghen van Lisbone ontrent 150 duytsche mylen, waer dat hy stille heeft gheleghen vijfthien daghen, om hem te voorsien van ververschinge, dat is van versch water, en̄ van wijn, die in dit Eylandt met grooter menichte groeyende is, ende is van de beste wijnen diemen vindt, de welcke oock in verscheyden Landen ghevoert wordt, maer principalick in Engelant.’ 3. Tleven ende vrome daden vande Doorluchtige Griecsche ende Romeynsche mannen, met haer figuren. In-8o. De titel één blad; de tafel één blad; de voorrede, 5 blad.; drie verzen op den inhoud des boeks, of ter eere van Plutarchus, één blad, alles ongecyferd; dan bladzyde 1 tot 834, en eindelyk het register van 6 bladen of 12 bladz. Alles te samen 864 bladzyden, waervan de keerzyde des titels en het laetste blad wit zijn gebleven. Op het titelblad staet er een in houtgesneden medaillon met het borstbeeld van Plutarchus, en verder bevat het boek nog vijfenvijftig dergelyke medaillons, welke aen het hoofd van de | |
[pagina 135]
| |
meeste levensbeschryvingen geplaetst zijn; maer die niet zeer keurig zijn uitgevoerd. Uit het volgende, welk men in de tafel leest: De namen ende vergelijckingen die met sterrekens zijn geteeckent, zijn nu eerst in desen Druck daer by ghevoeght, schijnt men te mogen besluiten, dat er nog vroegere uitgaven van Everaerts vertaling bestaen. De langwylige Voorrede tot den goetwilligen Leser, die waerschijnlyk uit de pen van Everaert gevloeid is, en welke alleen betrekking heeft tot de toepassing der voorbeelden uit Plutarchus ontleend, levert niets van belang op. Op de Voorrede volgen drie versjens. De twee eerste: Opten inhout deses Boecx, het derde: Tot lof van Plutarchus, welke niet onderteekend zijn. Het is dus vry onzeker uit welke pen deze gevloeid zijn. Zie hier die stukjens: Siet, Leser, hoort, end' wilt ter degen
des werelts loop hier overwegen:
vreemt is 'tbeleyt, niet by geval
yet wonders beurt, God schictet al.
Dit Boeck is een Toneel van veelen
verscheydelijck gecleet, te speelen.
Tot schande d'een, d'ander tot eer,
de eene climt end' crijcht 'tbegeer,
triomph end' vreucht hy derf bedrijven:
end' ander daelt, can niet beclijven.
Maer siet hoe God door 't hoog gebiet
recht alles wel, 't quaet doet te niet:
verdelcht homoet, behout geslachten
die 's menschen standt end' heyl betrachten.
Wil dat een yeg'lick swicht met schroom,
end' toont door dees des werelts droom.
Een ander.
De Historie is der geheuchnis een schat,
end' oudtheyts bood': Plutarchus dit vermeert,
want in zijn werck, de seden hooch begeert,
met d'Historie te samen hy bevat.
| |
[pagina 136]
| |
Tot lof van Plutarchus.
De bleecke doot, die Wijsen ende Sotten
wechruct, heeft wel Plutarchi vleys doen rotten,
maer niet den naem: want zijn befaemde weet
int schrijven cloeck, met maticheyt becleet,
heeft voortgebracht oprecht end' sonder smaden,
der Griecken lof, end' der Romeynen daden.
O Helden eel, hoe hooch is u gheluck,
dat sulck een man verbreyt van stuck tot stuck
u feyten groot, soo Princelijck bedreven!
Livius noyt soo prijslijck heeft geschreven.
Hier canmen sien ende leeren 't rechte nut,
dat Rijcken stelt, end' steden stadich stut.
Die burgerlijck gemeenten wil beleyden,
moet wijs end' wis Plutarchi leer bereyden.
Ghy Helden all' Darium Tibertum prijst,
dat hy uyt 't Griecx int Latijn claer aenwijst
by cort verhael, 'tgeen Plutarch breet doet blijcken.
Doet M. Everaert oock neersticheyts lof strijcken
dat hy dit selv' in Neerduyts heeft gestelt:
op dat oock hier all' Nederlantsche helt
sulc schoon voorbeelt steets soude staen voor ogen,
twelc neerstelijc men ionc end' oudt moet togen:
om 't Vaderlandt te helpen inden noot
met raet end' daet, end' schuttē swaer' aenstoot.
Het is niet de geheele Plutarchus, die door onzen bruggeling in onze moedertael werd overgebracht, maer zoo als de titel het te kennen geeft, slechts eene verkorting van het groot werk des griekschen schryvers, vervaerdigd door den italjaen Darius Tibertus, eenen ridder van Cesena, die in de vijftiende eeuw bloeide en zijn boek ten jare 1491 in het licht zondGa naar voetnoot(1). In de zestiende eeuw werden de heldendaden, de trekken van | |
[pagina 137]
| |
moed, beleid, getrouwheid of andere deugden der groote mannen van Plutarchus dagelyks tot voorbeeld aengehaeld. Zyne levens-beschryvingen waren in ieders handen, zelfs in die der schoone kunne. Men mag veronderstellen dat de brave vrouw van vader Cats, in hare uren van uitspanning, in Everaerts vertaling zat te lezenGa naar voetnoot(1). Cats zingt immers van haer: Een vrouw van sneêg vernuft en geestig in manieren,
sy kon een huysgesin naer rechten eysch bestieren.
In plaetse dat de jeugt romansche grillen leest,
soo is Plutarchus selfs haer tijdverdrijf geweestGa naar voetnoot(2).
In den Plutarchus van Everaert is de stijl, zoo als in zyne overige werken, vloeijend, duidelyk en in 't algemeen vry van basterd-woorden. In 't voorbygaen zal ik hier opmerken dat hy den volksnaem Galli (les Gaulois), welke onder andere herhaelde malen voorkomt in de levensbeschryving van Lucius Camillus, telkens, en te recht, in onze tael overbrengt door de Walen. Uit het weinige, dat ik dit mael ter aenvulling van het bericht van Marten Everaert lever, blijkt het dat hy nog in Noord-Nederland leefde, niet alleen in 1596, toen hy zyne beschryving van het koninkrijk Congo aldaer liet drukken, maer ook nog wel in 1601, wanneer zyne vermeerderde uitgave van den Plutarchus, die hy wel zelf zal bezorgd hebben, van de pers kwam. Waerom zyne Ephemeridae, waervan ik vroeger heb gesproken, in 1600 te Heidelberg gedrukt zijn, blijft vry onzeker. 's Mans naem wordt dan eens Everaert, dan eens Everart geschreven. Meestal voegt hy daer achter eene B by, dat is de aenvangsletter van het woord bruggeling. Alhoewel door zyne uitwyking aen Zuid-Nederland vreemd geworden, dacht hy dus | |
[pagina 138]
| |
toch gedurig aen de stad, waer hy het eerste levenslicht zag. Of onze Marten Everaert een afstammeling was van Cornelis Everaert, clerck van den Archieven te Brugge, die by den aenvang der zestiende eeuw leefde en een groot getal tooneelstukken schreef (1509-1531), weet ik nietGa naar voetnoot(1). De twee werken, die ik hier voor het eerst doe kennen, dragen niets by tot het vermeerderen van 's mans roem als geneesheer; en wanneer men in aenmerking neemt hoe verschillend van aert de boeken zijn, die hy in onze tael overbracht, dan zou men eenigs zins kunnen veronderstellen, dat hy zich op dergelyke vertalingen toelegde, niet enkel uit iever voor de wetenschappen, maer veeleer om zich voor zulken arbeid te doen betalen, en daerdoor een eerlyk bestaen te vinden, hetwelk hem misschien door het uitsluitelyk beoefenen der geneeskunst niet verschaft werd. |
|