Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1865
(1865)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 247]
| |
IV. Pénurot in verlegenheid.Jean Jacques Guillaume Pénurot was in de laatste veertien dagen geen oogenblik bedaard geweest. Hij zocht zijn pleegkind nonna Sofie, die sints den bewusten avond der bijeenkomst met de heeren Scheinman, Brandelaar en Van Spranckhuyzen uit zijne woning verdwenen was. Hij bewoog alle mogelijke autoriteiten om hem ter hulp te komen, vergeefs! Het meisjen was zijn huis ontloopen, omdat hij haar mishandeld had - zij was zeer koppig, hij kende haar, zij zou wellicht nooit terugkeeren. De laatste, die haar gezien had, was Van Spranckhuyzen. Deze verklaarde evenwel, dat hij haar slechts een oogenblik gesproken had, dat zij zich haastig had verwijderd, dat hij haar eene pooze gevolgd was, maar haar niet had kunnen inhalen! Pénurot geloofde niets van die verklaring. Hij zon op middelen, om de waarheid te ontdekken en zond talrijke spionnen uit, die Van Spranckhuyzen moesten nagaan; maar geen dezer kwam met een voldoend bericht terug. Zij dwaalden in de buurt van het Marine-Hotel, maar schenen den takt niet te bezitten, om te ontdekken, waar de jonkheer met zijne calèche henen reed. Pénurot had | |
[pagina 248]
| |
zijn vermoeden aan vele vrienden meêgedeeld - maar niemant, die hem met afdoenden raad kon bijstaan, schoon sommigen in 't geheim zijn denkbeeld waren toegedaan. Pénurot had juist zijn eenzaam diner gebruikt. In vroegere dagen zat zijne pleegdochter tegenover hem en snapte vrolijk en kinderlijk, met dartele moedwilligheid haar pleegvader plagende. Pénurot was zeer ruw in uiterlijke vormen, maar bezat daarentegen een zeer fijn gevoel, zoodra er eene zaak van genegenheid of vriendschap in 't spel kwam. Om der waarheid hulde te doen, dient hier gezegd, dat nonna Sofie inderdaad niets anders dan zijne pleegdochter was geweest. Op de avontuurlijkste wijze had hij haar gevonden als eene verlaten weeze van vijf jaren. Met onloochenbare grootmoedigheid had hij het bevallig kind tot zich genomen en door zijne inlandsche vrouwelijke bedienden doen opvoeden. Overal had hij haar meêgevoerd; uit de Minahassa naar de Lampongs en van daar naar Bezoekie; alleen naar Europa had hij haar niet gebracht: hij wilde haar volkomen nonna doen blijven en vermeed elken invloed van europeesche beschaving. Toen hij terugkwam, was Sofie volwassen en zeer schoon geworden. Zij eerbiedigde Pénurot als haar vader - hij vereerde haar als zijne dochter. Van daar eene betrekking tusschen beiden, zoo als zeldzaam in dergelijke gevallen tot stand komt. Pénurot besloot haar geheel als zijn eigen kind te beschouwen; in zijne goede oogenblikken onderrichtte hij haar zooveel mogelijk; was hij in eene booze luim, dan zond hij haar weg, uit vreeze haar te bedroeven. Sofie was hem eene geheiligde persoon geworden, voor wier levensgeluk hij moest waken, wier dankbaar ontzach hem genoeg was! Dat hij in een oogenblik van drift, van halve verblinding door wijn, met haar had willen pronken voor jongelui, die zijne betrekking tot haar uiet kenden, was hem thands een bron van gestadig zelfverwijt. Hij kende de vluchtelinge te goed, om te hopen, dat zij ooit, ten zij in den uitersten nood, tot hem zou terugkeeren. Hij had haar van tijd tot tijd geschenken, goud en zilver toegestaan. Zij was zeer spaarzaam, tot gierig worden toe, gelijk de meeste kleurlingen. Zij droeg haar kleinen schat steeds bij zich, en behoefde dus vooreerst niet voor gebrek te vreezen. En indien eens Van Spranckhuyzen een gunstigen indruk op haar gemaakt had, indien zij zich eens in de armen van dien welgemanierden jonkheer geworpen had.........Pénurot balde de vuist | |
[pagina 249]
| |
en zag woedend in 't ronde. Helaas, hoe was alles veranderd! Noch het portret van Garibaldi, noch de cirkassische dames op den roetzwarten achtergrond, noch de kamerorgels, noch de talrijke ornamenten van meubels en wanden mochten hem eenige belangstelling meer inboezemen. Pénurot had nog nooit kunnen weenen bij onaangename of treffende feiten in zijn leven, - thands gevoelde hij zich zoo week, zoo droef te moê, dat hij mistroostig zich neêrwierp op zijne sofa van matwerk en zijn gelaat in de handen verborg. De raderen van een naderend rijtuig, 't welk zijn erf opreed en bij zijne voorgaanderij stand hield, deed hem opzien. Maximiliaan Maaning Scheinman wipte de steenen trappen op en vloog naar binnen. - ‘Hola, Pénurot!’ - riep hij luide. De ex-assistent verhief zich langzaam van zijne sofa en liep met een gelaat, waarop de uiterste mismoedigheid te lezen was naar Maximiliaan. - ‘Nog altijd in zak en assche? Luister eens, onsterfelijke Pénurot! dat duurt te lang! uw pleegkind is zeer ondankbaar, zeer slecht - je moet haar vergeten!’ - ‘Dat kan ik niet, voor den - -!’ - ‘Heel zonderling, heel vreemd!’ - ‘Neen, - - dat is niet vreemd, Max! Weet je wel, wie Sofie was? Sofie was een fatsoenlijk kind, zoo fatsoenlijk als jou zuster, wanneer je er eene hebt! Ik kreeg haar uit de handen van een armen duivel van een eersten luitenant, die te Gorontalo een handvol soldaten kommandeerde en aan de dysenterie stierf. De man had een - - mooye njei (huishoudster), de moeder van het kind. Ik trok me beiden aan, want ik was daar assistent, maar het duurde niet lang of Mama liep van me weg - (engelsche vloek). Toen heb ik besloten voor het kind zoo goed mogelijk te zorgen en dat heb ik gedaan! Ik heb haar het een en ander geleerd, haar goed onder de plak gehouden, en dat kan ik je op mijn woord van eer verzekeren, ik kon voor mijne eigen dochter niet zorgvuldiger gewaakt hebben, dan voor haar. Ze weet het heel goed, dat koppige canaille!’ Maximiliaan had de armen over de borst gekruist en zijn platgevouwen gibus-hoed op de tafel geworpen. Hij droeg een blaauwlakenschen rok met metalen knoopen; hij was geheel gekleed, om naar een of ander dansfeest te vertrekken. Hij staarde Pénurot deelnemend aan en bleef een oogenblik zwijgen. Eindelijk begon hij: | |
[pagina 250]
| |
- ‘Ik heb u nederig verschooning te vragen, Pénurot! voor al hetgeen ik vroeger gezegd en gedacht heb. Wie kon vermoeden, dat je in stilte zulk eene idealische rol van pleegvader speelde? Pénurot! er schuilen parelen in ignobele oesterschelpen! Geef mij de hand, beste vriend! ik zou er gaarne een vers op maken, maar 't is nog zoo vroeg - en waarlijk je trof me met je verhaal!’ De heeren drukten elkaâr met warmte de hand. Daarna namen ze zwijgend plaats op de sofa. Pénurot riep luide om Sidin, die juist verdwenen was, na de tafel te hebben opgeruimd. Toen hij verschenen was, luidde het: - ‘Kassi koppi sama sopi manis!’ (Breng koffi en likeur!) - ‘Ja, maar ik heb geen tijd, mijn waarde! Ik kwam u twee dingen zeggen, die je ten spoedigste weten moet!’ - ‘Welzoo!’ - ‘In de eerste plaats het minst belangrijke voor u. Wat ik je laatst konfidentiëel vertelde over....’ - ‘Over zekere blonde dame? - geneer je niet! (holl. vloek).’ - ‘Nu ja! Ik heb veel hoop, Pénurot! Ik zag haar op vijf receptiën en altijd even vriendelijk. Ik ga aanstonds naar de groote partij bij de Van Weelys en ik zal waarlijk een kans wagen: Mijn hart is bang en klopt zoo luid!
Daar binnen woont een koningsbruid!
Zij zwijgt en laat zich niets ontglippen.
Die zoete sfinx met rozenlippen!’
- ‘'t Was nog zoo vroeg, zeî je daar even, Max! Maar ga je gang, jongelief! ik houd veel van je enthoeziasme!’ ‘Begeisterung für jene hohen Dinge,
Die zwar Verstand und Prosa achten g'ringe,
Für die jedoch die Edlen, Schönen, Guten,
Auf dieser Erde schwärmen, leiden, Huten!’
Maximiliaan sprak deze regelen met zachtere stem, dan gewoonlijk uit. Oogenblikkelijk voegde hij er luider bij: - ‘Pardon, voortreffelijke vriend! Eene herinnering aan een groot duitsch dichter, waaraan ik onbegrijpelijk veel verplicht ben, deed mij dit versjen opdreunen. Ik sprak u van Mejufvrouw Van Weely en omdat je in 't geheim bent, heb ik behoefte je te verkondigen, dat ik vast besloten ben werk van de zaak te maken.... - ‘Hola! Daarmeê moet nog wat gewacht worden! Le coeur d'une jeune fille ne se prend pas à l'assaut!’ - ‘Dat zullen we zien, Pénurot! Ik houd meer van wagen | |
[pagina 251]
| |
dan van wachten! Maar ik wilde je eene tweede belangrijke zaak verhalen. Ik heb vermoeden, dat Van Spranckhuyzen weet waar Sofie is!’ Met een luiden vloek vloog de oud-assistent op, en schreeuwde: - ‘Sap'ada! (Is daar iemant?)’ Eer nog Maximilaan iets zeggen kon, vertoonde zich Sidin en klonk het weêr: - ‘Soeroe pasang karetta! (Laat het rijtuig inspannen!)’ - ‘Bij alle duivels! daar zal hij voor bloeden!’ - riep Pénurot. - ‘Ik zal hem met mijn rotting dood slaan!’ - ‘Maar luister nu eens eerst. Je weet nog niet, wat er van de zaak is. Van middag aan tafel werd er zoo toevallig over nonnaas gesproken; de een vertelde dit, de ander dat. Eindelijk liet Van Spranckhuyzen zich ontvallen, dat hij nooit koppiger en onaangenamer wezens ontmoet had dan nonnaas. De eenige drijfveer voor hare daden, voegde hij er bij, is eene toevallige afkeer of eene even toevallige sympathie: Ik had reden om te denken, dat het bij hem geene sympathie geweest was, want zijne lippen klemden zich op elkaar, toen hij die woorden sprak en hij zag met een donkeren blik voor zich. Weet hij waar Sofie is, zoo behandelt ze hem naar verdienste, dat is duidelijk!’ - ‘'t Kan mogelijk zijn! Maar ik zal hem toch dadelijk gaan vinden en - - raauw aanvallen! Dat beloof ik hem!’ - ‘Les grands secrets ne se découvrent pas à l'assaut! Neen, Pénurot! denk om uw eigen raad! Je kent Van Spranckhuyzen niet! Door eenvoudig alles te ontkennen, neemt hij u elk wapen uit de handen, daar we niets zekers weten, maar alleen kunnen vermoeden. Mag ik u eens een vriendschappelijken raad geven?’ - ‘Ga je gang, jongelief!’ - ‘Volg den jonkheer op den voet, maak toespelingen, ondervraag hem van ter zijde en drijf hem in de engte. Hij is loos; maar verdubbel in list, en zie hem te verrassen. Dat is mijn raad!’ - ‘Uitmuntend! maar daar is een oude - - lompert, als ik ben, ongeschikt toe. Evenwel, ik zal beginnen, en wat meer is, ik zal hem zelf in 't oog houden. Als ik eenmaal in zijne tegenwoordigheid ben, verlaat ik hem niet meer! In stilte sluip ik hem na en eindelijk zal ik ontdekken, waar hij mijn kind gebracht heeft. Dan zij Boedah en Siva hem genadig.’ Pénurot sprak op den sombersten toon en balde dreigend de vuist. Maximiliaan was opgestaan, had zijn hoed weêr gegrepen, maar toefde nog, daar hij niet voldaan was over de uitwerking zijner woorden. | |
[pagina 252]
| |
- ‘Hoor, mijn waarde!’ - zeî hij eindelijk snel - ‘ik moet weg, anders kom ik te laat op het feest!’ Sidin trad op dit oogenblik met koffi en likeuren binnen. - ‘Neem eerst nog een kop koffi!’ - riep Pénurot. Haastig greep Maximiliaan de aangeboden verversching. Hij wilde nog iets zeggen, maar wist niet hoe hij aanvangen zou. Eindelijk klonk het: - ‘'t Spreekt van zelf, dat je mijn naam niet noemt aan Van Sprankhuyzen. Ik wil geen deel hebben aan de zaak - ik wil u alleen maar waarschuwen!’ - ‘Zoo als je wilt. Neem je een glaasjen kirsch? Niet? 't Zij zoo, en rep je nu naar de Van Weelys! Goed sukces!’ Juist was Maximiliaan op de stoep der veranda en gereed om in te stijgen, toen hij zich eensklaps luid hoorde terugroepen door Pénurot. Deze stond reeds naast hem. - ‘Max! waar zou de jonker van avond zijn? Je hebt hem van middag gesproken!’ - ‘Hij sprak van naar Buys te gaan! Licht tref je hem daar!’ - ‘Dankje, kerel! En nu, wees gezegend in al je ondernemingen; kom als overwinnaar terug en dat Allah en zijn Profeet je in hunne veilige hoede nemen! Maximiliaan was reeds in zijne bendi gestegen, toen Pénurot met grooten pathos deze zegenspraak uitgalmde. Men zag oogenblikkelijk aan de gelaatsuitdrukking van den oud-assistent, dat hij op nieuw moed gevat had in zijn netelig geval. Maximiliaan nam de teugels van zijn jongen aan, boog zich uit zijn bendi naar Pénurot en andwoordde even pathetiesch: ‘Twee pairs van Charlemagne,
Twee jongens van Jan de Witt!
Vooruit, hoezee! naar 't Koningsplein
In dollen, vliegenden rid!
Mijn moed is groot, uw hart is eêl,
We zullen te saâm triumfeeren!
En loop ik een blaauwtjen, je kunt me dan
Recht gemoedelijk kondoleeren.’
Een knal met de zweep klonk door de lucht - de bendi van Maximiliaan vloog pijlsnel de Berendrechtslaan in. Pénurot glimlachte en schudde het hoofd. Juist reed ook zijne bendi voor. IJlings steeg hij in en greep de teugels, het spoor van Maximiliaan volgend. De oud-assistent sprak in stilte bij | |
[pagina 253]
| |
zich zelven, terwijl hij zoo snel mogelijk in de richting van 't Koningsplein voortreed. Hij was tevreden, hij meende een spoor gevonden te hebben; reeds waande hij zich met zijne geliefde pleegdochter verzoend, reeds droomde hij haar onder zijn dak teruggekeerd. Eén ding vooral bemoedigde hem: zoo de jonker waarlijk met haar in eenige betrekking stond, dan had ze hem afgewezen en verbitterd, gelijk hij verdiende. Toen Pénurot het ruime erf opreed, dat zich voor de villa van Mr. Karel Hendrik Buys aan het Koningsplein uitstrekte, bemerkte hij eene groote verlichting in de voorgaanderij. Naderbij gekomen, vond hij een klein gezelschap bijeen, 't welk nieuwsgierig uitzag, wie de nieuwe bezoeker wezen mocht. Pénurot was steeds in zijn buitengewoon kostuum, droeg steeds zijn blaauwen rok, zijn satijnen vest en zijn versleten grijzen pantalon. Een tip van zijn morsigen foulard hing uit zijn borstzak, en tot meerdere cierlijkheid had hij de naauwe mouwen van zijn rok opgeslagen, om zijne manchetten te doen uitkomen. Zoodra hij uit zijne bendi sprong, werd hij allerwellevendst verwelkomd door den heer Buys. Het gezelschap in de voorgaanderij was aan Pénurot bekend. Vooreerst Mevrouw Buys zelve, zeer kwijnend wuivend met haren kostbaren waayer, waarop nog altijd de bontgekleurde Markiesjens uit het Regentschap pronken; naast haar Mevrouw Ruytenburg, wier korpulentie in haar zwart zijden kleed op 't zonderlingst uitkwam, te meer, daar HaarEdele zich zoo zeldzaam kleedde en geene groote handigheid in het dragen van een korset bezat; - vervolgens Jufvrouw Serpensteyn, allerjeugdigst en met een zeer langen japon van eene licht blaauwe stof; - daarna Marie Dunsinger in 't wit, de kin strak naar den hals teruggetrokken en met kleine bewegingen van haar hoofdjen, die aan eene révolutionnaire gans deden denken. Naast den gastheer prijkte de groote Dunsinger met zijn flegma, zijn cederhouten aangezicht en zijn vlak vermiljoen op den neus. Pénurot boog zoo hoffelijk mogelijk voor de dames, doch knikte slechts even tegen den grooten Dunsinger, die van zijne zijde een half-officiëelen groet met eene kleine armbeweging maakte en zich met zijne manilla bezig hield. Een stoel werd aangedragen voor den nieuwen gast, en hem eene plaats gegund tusschen Meneer en Mevrouw Buys. Vroeger merkten we op, dat de oud-assistent, trots zijne zonderlingheden, een groot aantal vrienden onder de aanzienlijkste mannen van | |
[pagina 254]
| |
de hoofdstad telde. Thands kwam het eigenaardig uit, hoe de dolle Pénurot in de hoog fatsoenlijke kringen niet alleen geduld, maar ook zeer wel ontvangen werd. 't Gesprek was eerst niet bizonder opgewekt maar nam allengs toe in levendigheid en vuur. Buys. - ‘Is er nieuws, Pénurot?’ Pénurot. - ‘Politiek nieuws?’ Buys. - ‘Ja?’ Pénurot. - ‘Geen zier. De minister belooft vrij wat, als ik de mail-edities van den Rotterdammer gelooven mag, maar ik ben - - bang, dat er niet veel van komt, ze durven niet doortasten in Holland!’ De groote Dunsinger, tusschen twee monden vol rook: - ‘Daar valt niet door te tasten, de zaken gaan redelijk goed! Een paar ongelukjens in 't binnenland en wat gezeur in de kranten. Maar de koffioogst is uitmuntend, wat blief je!’ Pénurot. - ‘Koffi, altijd koffi! Duitenplaterij, zoo als Multatuli zeggen zou!’ Buys. - ‘Geen beste autoriteit, die Multatuli!’ Pénurot. - ‘Dat weet ik wel, maar als de groote heeren er niet van hooren willen, dan beginnen de pariaas, dan begint de uiterste linkerzij, zooals Multatuli en zijn klub, waartoe ik altijd behoord heb. De groote heeren beoefenen de koffipolitiek, de suikerpolitiek, de indigopolitiek! Koffi, suiker en indigo! Dat zijn hun wachtwoorden. Weet je wat wij er tegenoverstellen, Meneer Dunsinger? Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap! Dat klinkt bar en hard, hé? Maar we zullen 't winnen, meneeren, en gaauw ook!’ De groote Dunsinger rookte statig door en zag Buys veelbeteekenend aan, terwijl hij zijne schouders optrok. De gastheer vond de wending, die het gesprek genomen had, vrij onaangenaam; hij riep dus om de jongens, die dranken zouden brengen, waardoor Pénurot eenigzins afgeleid, voor een oogenblik zijne aandacht vestigde op het gesprek der dames. Jufvrouw Serpensteyn had er een groot deel in. 't Liep vooral over de pretentiën der pas uitgekomen jonge dames Van Weely, over de lasten welke Mevrouw Ruytenburg van hare logés, de Outshoorns uit Buitenzorg, ondervond, over den slechten smaak van den heer Ruytenburg, die zich geleend had om zijne gasten naar het feest der Van Weelys te vergezellen. Mevrouw Buys wiegelde zich zachtkens op en neêr en wuifde voortdurend met haren kostelijken waayer. Eindelijk zag ze op met | |
[pagina 255]
| |
kwijnenden blik en zeî zacht, terwijl ze naauw de lippen bewoog: - ‘Morgen komt mijne logée, de jonge Mevrouw Van Spranckhuyzen!’ - ‘Dat doet me veel plezier!’ riep Pénurot luide uit. - ‘Waarom, Meneer Pénurot?’ - ‘Wel, de jonker hindert me tegenwoordig geweldig!’ Jufvrouw Serpensteyn luisterde scherp toe en keek den oudassistent vinnig aan. Al de dames zagen naar hem op en schenen te vragen, waarin die hindernis bestond. Pénurot hernam: - ‘Laat ik u eens wat vertellen, dames! Ik ben heel alleen op de wereld, zonder gezin, zonder familie. Nu dertien jaren geleden nam ik een klein kind van vijf jaren tot me. Ik was toen te Gorontalo assistent en het kind werd me aanbevolen door haar stervenden vader, mijn vriend, een braven jongen, die aan de dysenterie bezweek. 't Was een mooi meisjen, dames! en ik vond het nog al aardig om een kind op te voeden, om iemant bij me te hebben, waarvoor ik zorgen kon. Dat heb ik met alle inspanning gedaan - en nu voor veertien dagen is zij uit mijn huis weggeloopen. Ik had een paar jongelui bij me - Meneer Van Spranckhuyzen en Scheinman en Brandelaar! Ik wou hebben, dat ze zich eens vertoonen zou aan de heeren. 't Was al wat laat en ze wilde niet - ze is deksels koppig, en als ze wat in haar hoofd heeft, dan is er niets aan te veranderen. Ik greep haar daarom bij den arm en sleepte haar naar binnen, waarop ze eerst begon te huilen en later de deur uitliep, toen ik met Scheinman eene woordenwisseling had over de zaak. Heel toevallig was Meneer Van Spranckhuyzen ook verdwenen toen ze de deur uitging, en later heb ik haar niet meer terug gezien! Ik vroeg hem er over en hij lachte mij uit. Van middag aan tafel in 't Marine-Hotel sprak hij toevallig over eene nonna, die hij kende en die zeer koppig was! Ziedaar weêr eene nieuwe aardigheid van den Jonker!’ Al de dames zwegen en bleven zonder eenige goed- of af keuring onbeweeglijk stil zitten. Pénurot keek verrast in 't ronde. De beide groote heeren hadden een fluisterend gesprek gevoerd, tijdens zijn verhaal, en zich een weinig van 't gezelschap afgezonderd. Daar juist een jongen met dranken aan zijn stoel stond, maakte hij zeer deftig een glas arak met water gereed en zeî hij eindelijk: - ‘En daarom ben ik zoo in mijn schik, dat Mevrouw van Spranckhuyzen terugkomt. Ik had haast vergeten, dat de Jonker getrouwd was! | |
[pagina 256]
| |
Jufvrouw Serpensteyn had zich ongeduldig in haar schommelstoel bewogen. - ‘Mag ik ook eens een woordjen meê spreken, Meneer Pénurot?’ - vroeg ze vrij luid. De oud-assistent hief zijn glas op, en boog zich deftig. - ‘Ik geloof, dat u zich al zeer sterk vergist! Meneer van Spranckhuyzen wordt door vele bekrompen lui hier belasterd, en 't schijnt, dat u daaraan gelooft. Ik verzeker u, dat hij nooit zoo iets doen zou, als waarvan u hem hier beschuldigt. Ik heb de eer hem zeer goed te kennen, en verklaar u, dat hij het zeer betreurt in zekere onaangename spanning met de familie zijner van hem gescheiden vrouw te leven! Maar die onaangenaamheden zullen spoedig worden uit den weg geruimd en dan zullen we eens zien, wie nog iets tegen hem zal durven inbrengen!’ - ‘Van Spranckhuyzen is een zeer fatsoenlijk jong mensch!’ - fluisterde Mevrouw Buys. - ‘De familie Van Weely’ - siste Jufvrouw Serpensteyn weêr - ‘heeft goedgevonden een en ander uit te strooyen, omdat de goevernante van Mevrouw Ruytenburg hem avances maakte!’ - ‘Hij altijd heel veel bij ons aan huis komt!’ - voegt de laatst vermelde dame er bij; - hij heel pinter (knap) en altijd plezierig. Maar die jufvrouw Hilbeeck bederft alles, betoel! (waarlijk!) Pénurot was tegen dezen storm niet opgewassen. Hij zag duidelijk dat de dames tegen hem waren ingenomen. Alleen Marie Dunsinger had nog niets gezegd en daarom zag hij haar vragend aan. - ‘Zijn al de dames het hierover eens?’ - vroeg hij met eenige teleurstelling in zijne stem. Nu hief Marie Dunsinger even haar giraffenhalsjen op, en zeî snel en scherp, als altijd: - ‘Ik hen niet bizonder gunstig voor Van Spranckhuyzen gezind, meneer Pénurot! maar als ik mijne opinie zeggen zal, dan geloof ik met de dames, dat u zich vergist! Er waren dien avond meer jongelui bij u, die u uwe pleegdochter konden ontschaken....’ - ‘Bij voorbeeld?’ - ‘Meneer Scheinman! Juist iemant, om met eene menigte vriendelijke woorden u een rad voor de oogen te draayen. Vraag hem eens, wat hij van de zaak weet, Meneer Pénurot!’ En Mejufvrouw Dunsinger bewoog heur hoofd met een plotselingen ruk naar achteren, terwijl zij zeer opgewonden in 't | |
[pagina 257]
| |
ronde zag. Waarom had Maximiliaan haar ook mishaagd op de laatste soirée in Concordia? Het gerucht van een naderend rijtuig deed allen een oogenblik zwijgen en opzien. Eene huurcalèche rolde over het erf. Op eenigen afstand bleef het rijtuig staan. Een jonkman met een zwart jasjen en witten pantalon sprong er uit en begaf zich naar de voorgaanderij. Geen twijfel, 't was Van Spranckhuyzen! Jufvrouw Serpensteyn vestigde al haar aandacht op Pénurot. | |
VII. Een triumf van jufvrouw Serpensteijn.Mr. Jan Hendrik Buys had veel te gewichtige zaken af te doen op het welberoemde advokatenkantoor van Buys & Andermans, veel te voorname belangen te verzorgen, om zich een oogenblik te kreunen aan wat er zoo al in de fatsoenlijke kringen voor achterklap en laster omging, aan wat men hier en gints fluisterde ten nadeele van sommige leden van den beau-monde. Hij stond daarom even op, toen Van Spranckhuyzen zich bij de marmeren stoep der veranda vertoonde, schudde hem even de hand met de gewone mate van vriendelijkheid, welke hij aan jongelui zonder zeer hooge pozitie gewoon was te betuigen, en liet hem toen geheel vrij, om zijn kompliment aan de dames te maken. Deze laatsten ontvingen hem met bizondere voorkomendheid. Ieder reikte hem de hand. Jufvrouw Serpensteyn maakte plaats voor hem, en er werd een schommelstoel aangeschoven tusschen Mevrouw Ruytenburg en hare goevernante. Van Spranckhuyzen had zeer élégant gebogen en Pénurot met veel hartelijkheid de hand geschud, gedurende welke kunstbewerking de oogen van den oud-assistent dreigend hadden gefonkeld. Toen hij daarna zitten ging en met den gibushoed in de wit gehandschoende vingeren een paar gemeenplaatsen over de hitte in den kenteringstijd en over het bal der Van Weelys had in 't midden gebracht, zag Mevrouw Buys hem met een veelbeteekenenden glimlach aan en zeî ze met eene stem, zoo innemend vriendelijk, als zij alleen gebruikte bij sommige buitengewone gelegenheden: - ‘Zeer goed, dat u juist komt, Meneer Van Spranckhuyzen! We hebben u dapper verdedigd tegen Meneer!’ - met een zwaai van den waayer wees ze vrij onbeleefd naar Pénurot - ‘Thands kunt u uzelven verdedigen en dat is u zeer goed vertrouwd!’ | |
[pagina 258]
| |
- ‘Mevrouw Buys heeft gelijk!’ - zeî Pénurot met zooveel waardigheid, dat Jufvrouw Serpensteyn haren uitdagenden blik afwendde - ‘Ik verhaalde, dat ik u verdacht van in 't geheim mijne pleegdochter uit mijn huis te hebben weggevoerd en van haar nog op dit oogenblik verborgen te houden, ten einde het arme kind reddeloos te verderven!’ Jonkheer Eduard van Spranckhuyzen zag zeer bleek toen Pénurot deze uitdagende taal tot hem richtte. Hij klemde de tanden op een, om ze niet van schrik tegen elkaar te doen slaan, maar behield toch de vrolijk- onverschrokken uitdrukking, die zijn gelaat sints het binnentreden had gekenmerkt. Daarna andwoordde hij met volkomen meesterschap over zijne stem: - ‘Ik begrijp, dat het zeer onaangenaam voor u is, mijn goeye Meneer Pénurot, als uwe huishoudster wegloopt, maar, wat ik niet begrijp, is in de eerste plaats, hoe het bij u op kan komen mij met deze zaak in verband te brengen - en in de tweede plaats, hoe u een zoo volkomen gebrek van goeden smaak kunt aan den dag leggen, door uwe misère hier in het gezelschap der dames ter sprake te brengen!’ - ‘Onbeschaamde brutaliteit bewijst niets, Jonkheer van Spranckhuyzen! Gij waart het, die mijn kind het laatst gesproken hebt, die mijn huis verlaten hebt, toen zij zich verwijderde. En nog heden middag hebt ge aan tafel u zeer duidelijk uitgelaten over koppige nonnaas!’ - ‘Ik bewonder andermaal uw takt, mijn waarde heer! Ik heb te veel achting voor dit gezelschap, om u aan de bizonderheden van den avond te herinneren, waarop u zinspeelt. Ik bewonder vooral de juistheid van uwe gevolgtrekkingen! Omdat ik uw huis verliet op een gegeven oogenblik, omdat ik aan tafel sprak over nonnaas, over koppige nonnaas, - daarom ben ik het, die “uw arm kind verborgen houdt, om het reddeloos te verderven!” 't Is magnifique! Mag ik vragen, wie u zoo uitmuntend op de hoogte houdt van de gesprekken in 't Marine-Hotel?’ En terwijl de dames met veel voldoening van Van Spranckhuyzen naar Pénurot staarden, viel eensklaps Jufvrouw Serpensteyn in: - ‘Dat zal ik wel doen, Meneer Van Spranckhuyzen! Jufvrouw Dunsinger zeî zoo even al, dat Meneer Pénurot meer jongelui dan u alleen bij zich aan huis had op den bewusten avond, - dat zij er Meneer Scheinman voor hield, omdat hij er juist de rechte man voor was. Nu verzeker ik u, dat diezelfde heer, die met | |
[pagina 259]
| |
u dineert in 't Marine-Hotel, de zegsman van meneer Pénurot is!’ - ‘Daar heb ik niets van gezegd!’ - viel Pénurot snel in. - ‘Dus komt het goed uit!’ - merkte Mevrouw Buys met hare zondaagsche stem op. - ‘'t Is duidelijk dat Meneer Pénurot zich vergist heeft!’ Maar de oud-assistent was opgestaan. Zijne houding en stem waren in het laatste uur volkomen passend en waardig geweest. Hij had zelfs geen enkelen vloek uitgesproken! Zijn grijs kastoren hoed opnemend, sprak hij rustig: - ‘Mevrouw Buys zal het mij ten goede houden, zoo ik vertrek. Ik vermijd liever elke onaangename woordenwisseling. Ik wensch Mejufvrouw Serpensteyn geluk met haren nieuwen kliënt, en wij, Meneer Van Spranckhuyzen, wij zien elkaar nader, niet waar?’ Het gezelschap was opgestaan. Van Spranckhuyzen had statig gebogen. Toen Pénurot zich tot den heer des huizes wilde wenden, bemerkte hij, dat deze met Dunsinger gearmd naar de andere zijde van de veranda was gewandeld, zoodat de beide groote heeren volstrekt niets van het konflikt bemerkt hadden. Daarom nam hij haastig afscheid van beiden, zonder iets te zeggen, en steeg in zijne bendi, terwijl hij een langen onheilspellenden blik naar het gezelschap in de voorgaanderij wierp. 't Was of zijn vertrek een teeken tot algemeene vrolijkheid gaf. Iedereen had eene uitroeping over den dollen Pénurot. Zelfs de groote heeren kwamen vernemen, wat de oorzaak van zijn haastig vertrek was en werden zeer voldoende ingelicht door Van Spranckhuyzen. Men zette zich nu nogmaals tot gezelligen kout. Mevrouw Buys was allerbeminnelijkst en deed den Jonkheer zooveel mogelijk verstaan, dat hij in haar eene warme vriendin bezat. Jufvrouw Serpensteyn deed hetzelfde, te meer, omdat Van Spranckhuyzen met behendigen takt wist te vleyen, en haar telkens in stilte iets had toe te fluisteren, waarover de eerzame goevernante bijkans eene kleur wilde krijgen. Marie Dunsinger behield de striktste neutraliteit en schommelde geeuwend op en neêr. Eén ding verschafte haar groote tevredenheïd, dat ze iets had kunnen aanvoeren tegen Maximiliaan, wiens verderf in stilte bij haar besloten was. De groote heeren dronken daarbij menig glaasjen brandy sama ajer, terwijl Van Sprankhuyzen zich even dapper voorstander van rijnwijn en rooden wijn betoonde. Het diskoers werd daardoor zeer levendig, en menigwerf barstte er een salvo van lachen uit, als de vernuftige Jonkheer eene of andere aardigheid meêdeelde. Wat later | |
[pagina 260]
| |
ging men in de binnengaanderij en trommelde Jufvrouw Serpensteyn een luchtig stukjen uit Donizettis Favorite. Daarop akkompanjeerde zij Van Spranckhuyzen, die twee toonen te laag aanhief: - ‘Un ange, une femme inconnue,
A genoux, priait près de moi.’
Van ter zijde zag hij intusschen de klavierspeelster aan met den blik van een jeune premier. En Jufvrouw Serpensteyn trommelde maar steeds voort - ook zij zag op naar den zanger - en beiden schenen zich uitmuntend te vermaken. 't Sprak van zelf, dat Marie Dunsinger zich ook voor de piano plaatste, en eene rêverie speelde die zoo soporifiek werkte, dat de goede korpulente Mevrouw Ruytenburg zachtkens op een divan indommelde. Toen de waardige vrouw met schrik ontwaakte, begon ze, om zich eene houding te geven, te spreken van vertrekken en reed hare calèche voor. Daarop werden er omhelzingen gewisseld door de dames. Van Spranckhuyzen kreeg zeer hartelijke handdrukken. Buys haastte zich zijne zwaarlijvige gaste naar haar rijtuig te brengen, Van Spranckhuyzen volgde met Jufvrouw Serpensteyn. - ‘Spranckhuyzen, jy brengt ons naar huis, ja?’ - vroeg Mevrouw Ruytenburg. De Jonkheer haastte zich, om zijn koetsier af te danken en plaatste zich tegenover de dames. Zoo spoedig men den tuin verlaten had, en den breeden weg langs 't Koningsplein insloeg, boog hij zich naar de goevernante en fluisterde hij, terwijl hij even hare hand aanroerde: - ‘Ik moet u straks spreken!’ Voor het overige werden er slechts een paar zeer alledaagsche opmerkingen gemaakt. Toen men het huis van den heer Nuyts Van Weely voorbij reed klonk eene luidruchtige dansmuziek naar buiten. Mevrouw Ruytenburg poogde iets scherps te zeggen, maar 't mislukte volkomen.....Van Spranckhuyzen zag een paar keeren over de hoofden der dames achter het rijtuig naar den afgelegden weg. Het kwam hem voor, dat een bendi met opgeslagen kap de calèche voortdurend volgde. Toen men eindelijk Tanabang bereikt had en het erf opreed van Ruytenburgs villa, verloor hij de bendi uit het oog en vergat hij haar. Mevrouw Ruytenburg was zeer vermoeid van het praten, zeî ze; ze zou maar gaauw naar haar boudoir gaan, anders moest ze misschien nog met de van het Van-Weelysche feest terugkeerende | |
[pagina 261]
| |
huisgenooten spreken en dat was te veel soesah, ja? Van Spranckhuyzen kreeg een hartelijken handdruk en zou nog een weinig met de jufvrouw blijven praten. Zoodra ze weg was, stelde de galante jeune-premier voor een oogenblik onder de aangename nachtschaduw van de groote laan der kanarieboomen op 't erf te wandelen - zoo kon men rustiger en zonder gevaar van stoornis door den een of ander der jongens spreken en overleggen, wat er te doen was bij de op handen zijnde komst van Lucy en welke maatregelen er moesten genomen worden tegen den dollen Pénurot. De goevernante had zich dadelijk naar 't verlangen van haar ‘kliënt’ geschikt, en langzaam wandelden beiden door de groote kanarielaan, die zich rechts langs het gansche erf uitstrekte. Van Spranckhuyzen boog zich voor over naar de goevernante en zeide eindelijk met gemaakte ontroering in zijne stem: - ‘Alphonsine! mag ik alles zeggen, wat ik op mijn hart heb?’ - ‘Natuurlijk, Eduard! Ik hoop, dat je me niets verbergt!’ De nomenklatuur en titulatuur was tusschen beide vrienden in den laatsten tijd vrij wat gewijzigd. - ‘Luister dan, ik zal u alles bekennen! Heb je ook iets geloofd van al wat die oude dwaas van avond kwam zanikken?’ - ‘Niets! Een edelman kan zoo iets niet doen!’ - ‘Dank u! Dat troostte me aanstonds en ik vond woorden genoeg, om den vent op zijne plaats te zetten! Dus, soedah daarvan! Maar nu moet ik je wat anders zeggen. Ik moet je nogmaals vragen: mag ik alles zeggen, wat ik denk over de aanstaande terugkomst mijner hooggeschatte echtgenoote? - Eh bien?’ - ‘Ik zie er zeer tegen op, Alphonsine! Ik moet mij met haar verzoenen, dat staat vast, om daardoor meer kracht aan onze alliantie te verleenen. Samen hebben we dezelfde vijanden, dezelfde vijandin, mag ik zeggen, de weledelgeboren Mevrouw Outshoorn, geboren Van Hilbeeck! - ‘Uitmuntend, Eduard!’ De goevernante legde haren vleezigen arm op des jonkheers roksmouw en leunde vertrouwelijk aan zijn schouder. - ‘Maar ik heb bij mijne verzoening nog een ander doel!’ - ging hij voort. - ‘Ik moet met Bokkerman op goeden voet komen. Ik kan zonder hem niet langer. Je begrijpt me, niet waar?’ - ‘Ik begrijp je, Eduard!’ Jufvrouw Serpensteyn andwoordde met veel gemoedelijkheid in hare | |
[pagina 262]
| |
stem. Zij beklaagde den ongelukkigen edelman, die uit gebrek aan middelen zich op nieuw onder een gehaat huwelijksjuk ging krommen. - ‘Luister verder, Alphonsine! Dat ik mij met Lucy verzoen, louter om de zegeningen van een gelukkigen echt te smaken, moge de opinie zijn de ces dames et de ces messieurs - wij weten beter. Ik zal Lucy met passende hoffelijkheid bejegenen, zoo als 't hoort, enfin, je vat me! Behoef ik er nog bij te voegen, dat fijne geest en beschaving op mij veel afdoender invloed oefenen, dan de diamanten hairnaalden van mijne volumineuze echtgenoote?’ Jufvrouw Serpensteyn andwoordde niets. Ware het niet volslagen donker geweest in de kanarielaan, dan zou men wellicht hebben kunnen opmerken, dat zij haar kunstig gekapt hoofd omlaag boog, ten einde hare ontroering te vermommen, en dat ze al stillekens Van Spranckhuyzens hand vatte en vurig drukte. De goevernante was volkomen door hem ingepakt, en dit was het juist, wat de vernuftige jonkheer wenschte. - ‘Dus’ - ging hij voort - ‘zal mijne houding tegenover Lucy eenvoudig een maske zijn. Dit is ons geheim. Je weet, wat we winnen. We trekken de Bokkermans op onze zijde en dat is zeer bedenkelijk voor Outshoorn en zijne vrouw. Is Lucy gewonnen, dan moet Papa volgen. En daarvoor reken ik op u, Alphonsine!’ - ‘Goed, maar wat moet ik doen?’ - ‘Je hoordet nog niets van den tijd en de manier, waarop Lucy zal komen?’ - ‘De oude heer komt haar brengen, morgen, in den loop van den dag!’ - ‘Dat vermoedde ik. Ik draag je de taak op, den ouden man in te palmen voor onze belangen, zonder......... Plotseling stond Van Spranckhuyzen onbeweeglijk stil. Een heftige schrik maakte zich van hem meester. Hij had eene zwarte gedaante gezien, die voorzichtig om de boomen sloop en gedurende het korte oogenblik, waarin zij te voorschijn kwam, hem de figuur van Pénurot herinnerde. Doch de duisternis was te groot, om ook geene vergissing toe te laten. De goevernante was evenzoo ontsteld. Zij had een geritsel vernomen aan denzelfden kant, waar de jonkheer de gestalte gezien had. Beiden zwegen eene pooze. - ‘Wie zou het zijn?’ - vroeg ze bevend. - ‘Stil, beweeg je niet - we worden bespied!’ - ‘Maar laat ons zien....’ | |
[pagina 263]
| |
- ‘Stil Alphonsine, luister!’ Maar geen enkel gerucht klonk in 't ronde. Slechts het melankoliesch suizen van den nachtwind, het eentoonig gekir der krekels - en eindelijk, niet ver van hen af, de luide kreet van een tokkeh, die onzen kavalier en zijne dame op nieuw deed ontstellen. Na eene pooze wachtens, waarin Van Spranckhuyzen het angstig kloppen van zijn hart bedwong, zeî hij eindelijk, bijna onhoorbaar fluisterend: - ‘Ik dacht, dat het die schurk van een Pénurot was! Maar het schijnt, dat we ons vergist hebben! Laat ons in elk geval in den tuin gaan wandelen, Alphonsine!’ De goevernante was nog te zeer ontsteld, om te andwoorden. Van Spranckhuyzen vond alras verschillende gronden om te beweeren, dat ze zich beiden vergist hadden - dat het louter een gezichtsbedrog geweest was. Jufvrouw Serpensteyn begon te herleven. Men wandelde langzaam door de breede tuinpaden waar eenig meerder licht heerschte onder den met starren bezaaiden hemel. De galante Jonkheer omvatte met zijn rechter arm de breede leest der goevernante, om haar te steunen en te beschermen tegen elk mogelijk ongeval. Daarna werd het gesprek weder voortgezet. - ‘Als de oude Bokkerman hier is’ - begon Van Spranckhuyzen weêr - ‘dan probeer je terstond hem te overtuigen, dat men mij verkeerd heeft beoordeeld, dat Lucy altijd aan mijne zijde heeft gestaan, dat het niet mogelijk is ons langer gescheiden te houden, maar dat we natuurlijk eene algeheele verzoening moeten treffen en zoo voort. Daar zul je wel wat op uitvinden, niet waar Alphonsine?’ - ‘Ik zal er mijn uiterste best voor doen!’ - ‘Daarmeê bereiken we twee gewichtige rezultaten. In de eerste plaats zal ik met allen nadruk mij hier doen gelden en onze tegenstanders zonder vrees onder de oogen treden. De terugkomst van Lucy in mijn huis en het geld van den ouden heer zullen mij hiertoe in staat stellen. In de tweede plaats wenden we ons tegen de Outshoorns en zullen we Papa Bokkerman zoo overtuigend hunne volkomen onbruikbaarheid aantoonen, dat hij zal moeten eindigen met ze weg te zenden.’ - ‘Dan zal dat pretentieuze mevrouwtjen wel genoodzaakt worden, om vrij wat van hare grands airs te laten vallen.....’ Het geratel van eene calèche deed zich in hunne onmiddellijke nabijheid hooren. Ter naauwernood kon Van Spranckhuyzen zich met zijne dame achter een dicht heestergewas verbergen. Het ‘pretentieuze dametjen’, Mevrouw Outshoorn, had juist | |
[pagina 264]
| |
hare blikken naar de plek gewend, waar kort te voren onze beide saâmgezworenen keuvelden. Ook zij meende iets te zien; ook zij overtuigde zich, dat het gezichtsbedrog was geweest. Toen Van Spranckhuyzen een uur later te voet den weg van Tanabang naar 't Marine-Hotel aflegde, rende hem bij Rijswijk een bendi in ijlende vaart voorbij. De kap was neêrgeslagen en de heer, die de teugels voerde, reed hem zoo dicht op de voeten, dat hij met een vloek ter zijde moest springen. De man in de bendi had luid gelachen. Van Spranckhuyzen had hem herkend en wist niet waarom hij op nieuw van schrik sidderde, want ditmaal bleef er geen twijfel over - 't was Pénurot. Schaterend van lachen reed de oud-assistent den weg naar Molenvliet op. Hij had het geheim van Jufvrouw Serpensteyns animoziteit ontdekt. Hij had de nachtelijke causerie beluisterd en wist nog niet wat hij er meê doen zou. Daar de galante Jonkheer zich thands naar zijn hotel begaf en zulke veelomvattende plannen met des heeren Ruytenburgs goevernante organizeerde, kwam het Pénurot meer en meer waarschijnlijk voor, dat hij in zijnen aanslag op het levensgeluk der nonna niet geslaagd was. In elk geval wist Van Spranckhuyzen de plaats waar deze verborgen was en moest men hem zoo lang bespieden - en dus sparen - tot het geheim ontdekt was. Vrolijk dus en vol goede hoop reed hij naar zijne woning. Op het oogenblik, dat hij zijn hek binnenkwam, rolde er een tweede bendi van de andere zijde op hem af. De twee personen, die er in zaten, zongen en spraken luide. Pénurot stond reeds op zijne stoep, toen ook deze bendi zijn erf binnenreed. Er sprongen twee jongelieden uit - Maximiliaan en Brandelaar. - ‘Onsterfelijke vriend!’ - riep de eerste - ‘Slacht het gemeste kalf, steek al uwe lampen aan, geef al uw flesschen champanje en druk me de hand!’ - ‘Goede zaken gemaakt?’ - ‘Uitmuntende! Ik zal je zoo alles vertellen! Brandelaar weet er van. We komen een oogenblik bij je praten na al de vermoeyenissen van het bal!’ Binnen weinige oogenblikken had Pénurot, wiens goed hart steeds innig deel nam in het geluk zijner vrienden, zijne vertrekken feestelijk verlicht, weldra waren alle jongens au grand complet, en begon de champanje te stroomen. Maximiliaan had reeds ettelijke epigrammen ten beste gegeven en was zoo uitge- | |
[pagina 265]
| |
laten, dat de gastheer zich alles van zijn aanstaand verhaal beloofde. Juist wilde deze hem daarom vragen, toen hij statig oprees, om in zijne gewone houding met zijn glas in de hand dus te beginnen: - ‘Veel duizend luchters schitt'ren,
Veel boezems hijgen, veel harten gaan:
Op pauken en turksche trommen
De bruine maëstroos slaan!
Veel duizend oogen fonklen,
Veel lippen fluisteren een vlammenwoord,
Verlakte voeten bewegen
Zich maatvast op 't akkoord.
Veel duizend smarten lijd ik,
Zij zweeft mij voorbij en ziet mij aan:
Haar zielvol oog kan niet liegen,
Het is met mij gedaan!’
- ‘Halt!’ - roept de gastheer. ‘Je weet Max! dat ik je graag hoor improvizeeren, maar op dit oogenblik ben ik buitengewoon nieuwsgierig, wat bericht je brengt, na zooveel uitbundig enthoeziasme!’ Maximiliaaan zet zich bedaard neder, wrijft zich in de handen en ziet zijne beide vrienden vol tevredenheid aan. - ‘Eigentlijk is er niets gebeurd, voortreffelijke Pénurot!’ zegt hij. ‘Oordeel. 't Was een uitmuntend feest bij Van Weely, Brandelaar zegt het ook. De voorgaanderij en de tuin voor het huis waren schitterend geïllumineerd. De rest kan ik overslaan, als je zoo goed wilt zijn je voor te stellen de smaakvolste, de rijkste en de amuzantste soirée, die ooit in Batavia is gegeven. Behalven het bal hadden we chineesch vuurwerk en een souper. Je weet, het was Mevrouw van Weelys jaardag. We waren allen zeer deugdelijk op zijn Hollandsch geïnviteerd. Al wat Batavia aanzienlijks, jeugdigs en schoons heeft, was aanwezig. En toch, dat verzeker ik je zonder overdrijving, de waarachtige vorstinnen van het bal waren de beide dochters van den huize: Louize en Anna!’ - ‘De dames Van Weely hebben zeer veel sukces!’ bevestigde Brandelaar. - ‘Goed, maar laat Maximiliaan praten en zonder verzen ditmaal!’ merkte Pénurot op. - ‘Enfin! de heeren zijn zoo min of meer in 't geheim!’ - vervolgde de improvisatore. - ‘Ik leed sints ettelijke dagen aan groote malaise. Ik heb de eer u te verklaren, mijne heeren, dat die thands volkomen geweken is!’ | |
[pagina 266]
| |
- ‘Uitmuntend, maar we mogen nog niet beoordeelen, of deze mededeeling op soliede gronden steunt!’ Pénurot bracht deze opmerking alleen in 't midden, om Maximiliaan tot uitvoeriger mededeelingen uit te lokken; maar dit scheen thands juist niet in de plannen van den gelukkigen gelegenheidsdichter te liggen. Hij verzekerde in algemeene termen, dat hij er zich meê vleide door de jongste der dames Van Weely niet al te ongunstig te worden beoordeeld. Hij verhaalde, dat hij dien avond twee malen met Anna gedanst, dat hij ook aan hare zijde gezeten had bij 't souper - maar daarna trok hij zich achter eene wolk van geheimzinnigheid terug. Pénurot begreep aanstonds, dat een zekere schroom hem verhinderde alles meê te deelen. Hij liet hem daarom telkens zijn glas vullen en deelde van zijne eigene ontmoetingen op dien avond zooveel meê, als hij voor 't oogenblik kon verhalen. De beide jongelieden waren ten hoogste verontwaardigd, over de ligue van Van Spranckhuyzen en zijne patronessen, en gaven den gastheer hunne volkomen sympathie te kennen over zijne houding tegenover den vernuftigen jonkheer. Daarna zocht men Maximiliaan tot uitvoeriger mededeelingen aan te sporen, maar deze bleef mijmeren op en neêr wiegelen en murmelde in zich zelven: - ‘Veel duizend luchters schittren,
Veel boezems hijgen, veel harten gaan:
Op pauken en turksche trommen
De bruine maëstroos slaan!’
Doch plotseling uit zijne mijmering ontwakend, zeide hij: - ‘Welaan, laat mij u de geheele blijde geschiedenis van dezen avond vertellen! Ik kan de verzoeking niet langer wederstaan.’
(Wordt Vervolgd.) |
|