| |
| |
| |
Over de Ilias.
(Een populair opstel.)
Door Dr. A. Pierson.
Voor iets klassieke kom ik ditmaal de belangstelling van den lezer vragen. Maar misschien denkt hij al aan den bekenden regel: ‘iets zeer grieksch, zeer klassieks en zeer vervelends.’ Dat de Ilias klassiek is, kan ik niet tegenspreken. Evenmin dat ze grieksch is. Of daarom het andere bijvoegelijk naamwoord op haar past? Het hangt er van af, wat men onder klassiek verstaat. Men kent de oude onderscheiding. Somtijds noemt men een letterkunde klassiek, somtijds romantisch. - Van die woorden is veel misbruik gemaakt. Waarom spreekt men van de klassieken? Om daarmede de oude Grieksche en Romeinsche schrijvers te kennen te geven? Niemand zal ontkennen, dat ook nieuwere: Shakespere bijv. of Goethe klassiek zijn. Men bezigt het woord immers ook op ander dan letterkundig gebied, en spreekt van klassieke muziek, waarmede men dan juist de werken van een Haydn, een Mozart, een van Beethoven bedoelt, die nog geen honderd jaar oud zijn. Wil klassiek dan zeggen: algemeen bekend, algemeen beroemd? De laatste roman van Victor Hugo is algemeen bekend en algemeen beroemd, maar wie zal het in den zin komen de Misérables een klassiek werk te noemen? Doch waartoe ons langer vermoeid met de opsomming van al de beteekenissen, die het woord zou kunnen hebben en niet heeft. Klassiek heeft maar één beteekenis. Mag men misschien roman- | |
| |
tisch noemen al wat ziekelijk is en opgeschroefd, al wat bombasterig en onnatuurlijk is? Zeker is het dat klassiek heeten mag, al wat natuurlijk, al wat waar is en gezond.
Daarom heeten de oude grieksche schrijvers bij uitnemendheid ‘de klassieken.’ Ik laat anderen gerust de beantwoording over der vraag of klassiek gelijk kan staan met vervelend.
Gerust laat ik die vraag aan het oordeel van den lezer over. Toch, als ik eerlijk zal zijn, nog niet met volkomen gerustheid. Eenvoud en natuurlijkheid, trekken ze wel algemeen aan? Wat zonderling is en overspannen, dat gaapt de menigte aan met een zeer zonderlinge en overspannen voorliefde. Er is bijna geen gebied des levens waarop het groteske niet veel meer bijval vindt dan hetgeen de juiste maat en evenredigheid bewaart. En de reden van dit verschijnsel is gebrek aan goeden smaak. Als wij bedenken welke leelijke dingen de mensch soms kan doen en zeggen, is het zoozeer niet te verwonderen dat de waarachtige schoonheid hem niet aantrekt. Want als wij verkeerd doen, handelen wij welligt overeenkomstig een gewoonte, die een tweede natuur mag heeten, maar dan handelen wij niet overeenkomstig onze wezenlijke, onze oorspronkelijke natuur. Is het natuurlijk, dat een kind zijn moeder haat? Neen, maar dan is het ook niet natuurlijk dat ik iemand haat. Is het natuurlijk, dat een vrouw haren duursten moederpligt verzuimt? Andermaal neen, maar dan is het ook niet natuurlijk dat ik eenigen pligt verzuim. Ik kan dus nooit verkeerd doen zonder onnatuurlijk te wezen. Dit is in mijn oog een kostbare waarheid en bewijst mij o.a. dat een fijn gevoel voor zedelijkheid en een goede smaak, - want onder goeden smaak versta ik liefde voor het natuurlijke, - twee zaken zijn, die zeer naauw met elkander zamenhangen, zoo naauw bijv., dat ze op dezelfde wijze ontstaan. Gelijk niemand geboren wordt met een naauwlettend geweten, zoo wordt niemand geboren met een zuiver schoonheidsgevoel. De een mag zedelijk en zoo ook aesthetisch een beter aanleg hebben dan de ander. Maar bij ieder is de goede smaak een vermogen, dat gevormd moet worden. En nu is het de vraag: hoe wordt de smaak gevormd?
Leeringen wekken en voorbeelden trekken, zegt een welbeproefd spreekwoord, en het beteekent dit: Om ons zedelijk gevoel te scherpen moeten wij dikwijls en aandachtig op groote zedelijke persoonlijkheden zien. Het is met het schoonheidsgevoel niet anders gelegen. Ook hier moeten wij de voortbrengselen
| |
| |
van de groote geniën aanschouwen, met oordeel aanschouwen om ze langzamerhand te leeren bewonderen. Niemand kan uit eigen brein te voorschijn roepen het begrip van het zedelijk goede, maar evenmin kan iemand uit zichzelven leeren wat waarlijk schoon is. Het ideale moet zich op elk gebied voor ons plaatsen, zich aan ons vertoonen, zich aan ons openbaren, zullen wij het onze liefde schenken. Eerst daarna kunnen wij het in ons opnemen, zoodat het ons persoonlijk eigendom wordt. Door zien wordt de mensch opgevoed.
Maar wie geeft ons het natuurlijke te zien? Met andere woorden: wie leert ons zien? Dat is, naar het mij voorkomt, de heerlijke taak van de groote geesten van ons geslacht, onze oogen te openen voor de natuur gelijk zij werkelijk is. Zij scheppen het schoone niet, gelijk men het dikwerf voorstelt, zij ontdekken slechts wat een gewone geest onopgemerkt laat. Ieder genie is een Columbus. Maar als er geen Amerika was geweest, zou een man als Columbus niet veel gebaat hebben. Zoo is dan de eenige, die alle schoonheid bezit, de natuur, op ieder gebied. Maar de natuur is, als een schoone, gesluijerd; en wij, gewone menschen, beginnen altijd met haren sluijer voor haar wezenlijk gelaat aan te zien, niet vermoedende dat daar iets achter schuilt. Maar het genie weet de natuur op een gunstig oogenblik te betrappen en den digten sluijer op te ligten, om ons hare wezenlijke gelaatstrekken te doen zien; en nog zouden wij ze niet zien, indien hij ze ons niet met den vinger aanwees.
Homerus is in dien zin misschien een der grootste geniën die ooit geleefd hebben. Want in zijne onsterfelijke gedichten doet hij ons de natuur aanschouwen, zoo als zij werkelijk is. Hij ontdoet haar van den toevalligen sluijer, en geeft ons zuivere waarheid. Het is onmogelijk de waarheid, die hij ons geeft, te aanschouwen zonder er oog en hart voor te krijgen. Wat zou dus beter in staat zijn, onzen smaak te vormen dan een kennismaking met dien geheel eenigen geest?
Ik mag niet nalaten, eer ik verder ga, een wetenschappelijke bijzonderheid mede te deelen die niet onvermakelijk is. Men moet weten, dat Homerus, gedurende meer dan twee duizend jaar, in het bezit was geweest van zijn onmetelijken roem, toen de kritiek, die lastige kritiek, opstond en bij monde van een duitsch geleerde, zekeren Wolf, aan het geërgerd Europa tegen het eind der vorige eeuw verkondigde, dat aan Homerus zooveel
| |
| |
lof niet toekwam, en waarom niet? - Omdat hij geen genie was? Omdat zijne gedichten niet schoon waren? Ach neen, eenvoudig omdat - altijd volgens dien Wolf, - Homerus nooit bestaan had. - Men zal mij toegeven, dat het niet onaardig is, een naam te hebben, gelijk Homerus, als men niet eens de moeite heeft genomen van te bestaan. Ligt kan men zich voorstellen, welk een opschudding die uitspraak der kritiek te weeg bragt. Men schijnt het nu eens niet goed te kunnen verdragen, dat oude boeken, die op een beroemden naam staan, op eenmaal aan een geheel onbekend auteur worden toegeschreven. Homerus zou nooit bestaan hebben! Dat wilde er niet spoedig in. Men is dan ook vast begeerig te weten wat dien Wolf tot zulk een stoute ontkenning geleid heeft. De weg, dien hij bewandelde, is eenvoudiger dan misschien menigeen zich verbeeldt. Hij heeft namelijk de gedichten van Homerus gelezen, goed gelezen en dat heeft hem tot de overtuiging gebragt, dat bepaaldelijk de Ilias in haar geheel niet van een en denzelfden schrijver kon zijn, vermits er in de Ilias tegenstrijdigheden worden gevonden, wier bestaan men alleen kan verklaren bij de onderstelling dat de Ilias, welverre van door één persoon te zijn gedicht, zamengesteld is uit verschillende zangen, die door een kring van dichters zijn vervaardigd. Had Wolf in die overtuiging regt? Ik zal mij in de beantwoording van die vraag niet verdiepen, maar alleen zeggen, dat ik er evenmin op zou durven zweeren, dat Homerus werkelijk heeft bestaan. De meening is zeer verdedigbaar dat de Ilias een verzameling is van gedichten of zangen, die eenvoudig in later tijd bijéén zijn gevoegd, maar inderdaad niet met elkander zamenhangen; en ik deel dit mede om de volgende reden.
De Ilias bestaat uit 24 boeken. Ware de Ilias nu één geheel, ik zou moeijelijk in één enkel opstel een juist denkbeeld van haar inhoud kunnen geven. Dat zij geen geheel is, komt mij dus uitnemend te pas. Want nu mag ik een op zich zelf staand deel van de Ilias ter behandeling kiezen. Ik zoek natuurlijk een gedeelte uit, dat in de geheele Ilias juist de voornaamste plaats bekleedt.
Mijne bedoeling zal terstond duidelijk worden, als ik vraag: wat behelst de Ilias? Want het antwoord moet luiden: zij behelst twee verschillende onderwerpen. Het eerste onderwerp is een gedeelte van den Trojaanschen oorlog, en het tweede een voorname episode uit het leven van Achilles. En dat tweede
| |
| |
onderwerp vormt een geheel. De Ilias, zeiden we, bestaat uit vier en twintig boeken. Welnu, het gedicht op Achilles neemt daarvan in Boek I, Boek VIII en Boek XI tot en met XXII, te zamen dus dertien van de vier en twintig boeken. Dat gedicht op Achilles is niettemin een heldendicht: men zou het een Achilleïde kunnen noemen, op dezelfde wijze als waarop men bijvoorbeeld van de Henriade van Voltaire spreekt, daarmede diens heldendicht bedoelende op Hendrik den IVden. Met deze Achilleïde zullen we ons nu vooral bezig houden, hetgeen ons niet behoeft te verhinderen nu en dan een blik te werpen in het overig gedeelte van de Ilias.
Reeds meer dan eens heb ik het woord heldendicht gebruikt. Zou het niet de moeite loonen, een oogenblik bij de beteekenis van dat woord stil te staan? Ieder weet ten naasten bij, welke verzen men gewoonlijk tot de heldendichten rekent. Men denkt al spoedig aan Miltons verloren Paradijs, aan Bilderdijks ondergang der Eerste Wereld. Maar als men nu vraagt wat is het Heldendicht, dat men in het fransch noemt de Epopée of met een grieksch woord het Epos, dan ligt het antwoord misschien niet zoo terstond voor de hand, althans wanneer men nog iets meer verlangt dan een bepaling, die alleen het uitwendige raakt. Want men zou kunnen zeggen; een heldendicht is een gedicht dat een held of dat helden en hun strijd bezingt. Het is inderdaad wel zoo, doch daar episch gewoonlijk gelijk staat met iets zeer verhevens, moet in de bepaling van hetgeen een heldendicht is nog iets anders opgenomen worden, dan de straks vermelde, geheel uitwendige, omstandigheid, dat het helden bezingt. In één woord het heldendicht bezingt wel een held, maar elk gedicht, dat een held bezingt, is nog niet een waarachtig Epos. Wat moet er dan nog bijkomen om het daartoe te maken?
Ik voor mij zou denken, dat er voor elk Epos twee voorwaarden zijn, die volstrekt vervuld moeten worden. Een Epos moet ons ten eerste de lotgevallen en de hartstogten van een of meer personen verhalen, maar in de tweede plaats moeten het niet enkel die persoonlijke lotgevallen en hartstogten zijn, die ons worden voorgesteld, neen dat persoonlijke moet een achtergrond hebben, welke achtergrond behoort te zijn een gebeurtenis, die, hetzij in de verbeelding van den dichter, hetzij in de werkelijkheid een algemeen historisch belang heeft. Buiten het heldendicht, in het drama bijvoorbeeld, ben ik met de voorstelling
| |
| |
van een belangwekkende persoonlijkheid volmaakt tevreden. In het Epos daarentegen vraag ik iets meer. Daar moet mijn belangstelling in den held van het gedicht niet enkel opgewekt worden door den held zelf, of door hetgeen er met hem plaats grijpt, maar ook - en niet het minst - door de omstandigheid, dat hij in meerdere of mindere mate een der vertegenwoordigers is van den grooten ontwikkelingsstrijd der geschiedenis, waarmede het lot der menschheid of althans dat van geheele volken gemoeid is.
Dit is bijvoorbeeld het geval met de Ilias van Homerus. Deze bezingt inderdaad den krijgstogt van eenige Grieksche helden tegen Troje. Maar deze togt heeft grootscher evenredigheden dan een gewone oorlog. Op den achtergrond van het tafereel, dat ons den strijd vertoont tusschen Achilles en Hector, ziet men het begin van den kamp tusschen Europa en Azië, het eerste verzet van het jonge Europa (in Griekenland verpersoonlijkt) tegen het oude Azië, dat Troje ons voorstelt. Met de Grieken blijft het Westen overwinnaar, terwijl met Troje Azië haar eerste nederlaag ondervindt. De strijd tusschen het Westen en het Oosten, tusschen den Europeeschen en den voor-Aziatischen geest zal later oneindig belangrijker, ja metterdaad een strijd van beginselen worden, maar hier zien wij, naar ik vermoed, de eerste openbaring van die tweespalt, die zelfs in onze dagen nog niet opgeheven is. Het is de strijd tusschen het Aziatisch despotisme en den Griekschen vrijheidszin; tusschen het Oosten, waar het individu niets en het Westen waar het individu, om zoo te spreken, alles is; tusschen het kinderlijk geloof, rustende op een weelderige verbeelding en onmiddellijke indrukken aan de ééne, en het wijsgeerig, het ontledend en verbindend denken, aan de andere zijde; tusschen stilstand en vooruitgang, onveranderlijkheid en ontwikkeling in den ruimsten zin des woords. De geest van het Westen en de geest van het Oosten zijn met elkander geheel onvereenigbaar; ze vormen de beide tegenovergestelde polen van den menschelijken geest in al zijn omvang, en de strijd die daaruit ontstaat beheerscht gedurig de geschiedenis van ons geslacht.
De Trojaansche oorlog met zijn lange nasleep is voorbij. Straks staat Perzië gereed, Griekenland te vertreden. Maar weinig tijds later ligt Azië aan den voet van den grooten Macedonischen vorst. Van Alexander gaat de scepter ten slotte over in de
| |
| |
ijzeren hand van Rome, dat tot de einden der wereld regeert, maar eerst na een bloedigen en hardnekkigen tegenstand heeft het Oosten voor de stad der zeven heuvelen gebogen. De christelijke jaartelling begint. Het Westen heeft door het onmetelijk Romeinsche rijk de alleenheerschappij, en het Oosten sluimert, maar neen, het sluimert niet meer. Het ontwaakt in Arabiës woestenijën; de Musulman wordt eeuwen lang de schrik van het geteisterd Europa. Europa is andermaal in den persoon van den dweependen kruisridder gebragt aan de Oostkust van de Middellandsche zee, en het Europeesche zwaard schittert over het graf van den Verlosser. Maar vruchteloos! Maar nog is de halve Maan niet verbleekt. Soliman is de waardige tijdgenoot en evenknie van Karel den Vden, doch de strijd spoedt ten einde. De oceaan wordt plotseling het schouwspel van Europeesche ontdekkingstogten en geheel nieuwe krachtsontwikkeling. De weg naar Indië is gevonden. Daardoor verliest de Middellandsche zee veel van haar gewigt en met haar Azië zelve. De kracht van het Oosten is gebroken. Europa behoeft hare schatten niet meer te verspillen aan een uitputtende worsteling, gaat een nieuw en ongekend tijdperk van grootheid te gemoet. De nieuwere geschiedenis begint.
De eerste, bijna nog kinderlijke, schermutseling in dien grooten strijd tusschen Europa en Azië zien wij in den oorlog van de Hellenen tegen de Trojanen, welke oorlog, hoe ook opgesierd en door de overlevering van gedaante veranderd, toch tot de gebeurtenissen behoort die geschiedkundig vaststaan. De eerste voorwaarde van een Heldendicht is dus in de Ilias vervuld. Er is een algemeen historisch belang, dat zich aan de hier beschrevene handeling vastknoopt. Evenwel, zal een heldendicht ons aantrekken, dan moet het meer persoonlijke daarin tot zijn regt komen, dan moet het individuëele niet aan het algemeene zijn opgeofferd, maar zich juist op den voorgrond bevinden en daardoor het meest onze aandacht boeijen. Want van wat belangrijk is, is de mensch zelf toch het belangrijkste. Wat in de groote wereld der geschiedenis voorvalt, zal ons dan eerst in het heldendicht de ware belangstelling inboezemen, als het zich voor ons vasthecht aan wat er plaats grijpt in de kleine en toch zoo groote wereld van het menschelijk gemoed.
Ook hiervoor is in de Ilias gezorgd. Het echt menschelijke, wij gaven het reeds met een woord te kennen, is
| |
| |
hier met een juistheid gevoeld en teruggegeven, die ieder treffen moet. Het zijn zuiver menschelijke gewaarwordingen en hartstogten, waarvoor men hier onze deelneming vraagt, het zijn helden van ons vleesch en bloed.
Iemand die slechts oppervlakkig bekend was met de gedichten van Homerus, zou zich welligt over deze uitspraak verwonderen en vragen, of wij niet door Homerus worden binnengeleid in een wereld, waaraan wij tegenwoordig geheel vreemd zijn geworden? Schijnbaar ja. De maatschappelijke toestand, waarin zijne gedichten ons verplaatsen, is zeer primitief. Gesteld, dat wij nu nog eens het kamp der Grieken konden binnentreden, zoo als het voor Troje's muren gelegerd was. Wat zouden wij zien? Ik zal niet in bijzonderheden afdalen. Ik zal eenigzins den algemeenen indruk beschrijven. Ziedaar eenige tenten opgeslagen op het strand. De zee is bedekt met roeischepen. De volken van Griekenland, die deel nemen aan den strijd, zijn in verschillende afdeelingen gegroepeerd. Maar allen zijn onderling gelijk. Al erkennen zij het opperzag van een koning, van Agamemnon, den grooten aanvoerder, zij erkennen het niet met slaafsche onderwerping. Integendeel, ieder spreekt vrijuit met hem. En de koning zelf houdt raad met zijne oversten en vrienden, waaronder een Nestor, een Achilles, een Ulysses de voornaamsten zijn. Een waarzegger moogt gij ontmoeten, maar priesters niet. Elk offert voor zichzelven, waar en wanneer het hem goeddunkt en dikwijls genoeg. Wij zien dan ook een groot aantal stieren en geitenbokken, voor de offerdienst bestemd. Zij zullen de een na den ander op het ruwe altaar worden verbrand, waarop de donkere wijn wordt geplengd, terwijl de offeraars zelven zorg zullen dragen dat hun het beste deel van het offervleesch niet ontgaat. Want dappere helden zijn het, maar volstrekt geen stoïcijnen. Zij hebben aandoeningen van allerlei aard, godsdienstige niet het minst. Telken oogenblik bidden zij tot de eene of andere geliefkoosde godheid, klagen haar hun nood, en ontvangen dan ook van de godheid gedurig een vertroostende, soms een dreigeude verschijning. De Olymp is in de naauwste betrekking met de aarde. Dezelfde omstandigheden die in het kamp der Grieken de hartstogten
in beweging brengen, doen onder de goden evenzeer het bloed koken of de tranen vloeijen. Dezelfde verdeeldheid die voor de muren van Troje heerscht, doet haar invloed vooral niet minder op den
| |
| |
Olymp gevoelen. Dit onderscheid is er evenwel tusschen hemel en aarde, dat, onder de goden, de vrouw meer te zeggen heeft dan in het kamp der Grieken. Daar zijn slechts slavinnen, maar die ook in grooten getale en voor het grootste deel op den vijand veroverd en eerlijk rondgedeeld onder de moedigste helden. Ziedaar dus de homerische wereld waarin wij worden binnengeleid. Wij zijn hier midden in het ruwste krijgsleven en midden in de bijgeloovigste mythologie. Is er een wereld te denken, die meer verschilt van de onze, en hoe kan men dan beweeren, dat wij hier iets echt menschelijks voor ons hebben?
Die vraag geeft mij gelegenheid om aan te toonen, op welke voorwaarde alleen de kunst ons het echt menschelijke kan doen aanschouwen. Zij zal het uitsluitend dan vermogen, als zij dat, wat den mensch in het algemeen kenmerkt, den mensch van alle tijden en van alle plaatsen, weet te brengen en voor te stellen in een vorm, die aan een bepaalden tijd en aan een bepaalde plaats is ontleend. Verzuimt zij het eerste d.i., worden hare figuren in beweging gebragt door gewaarwordingen en hartstogten, die niet den mensch in het algemeen eigen, maar slechts de gevolgen zijn van toevallige en daarom voorbijgaande omstandigheden, dan kunnen wij in hare figuren geen belangstellen, zij gaan ons niet aan, wij gevoelen er ons niet aan verwant. Maar ook omgekeerd: verzuimt zij dat algemeen-menschelijke te doen optreden in een zeer concreten vorm, dan zien wij geen levende wezens voor ons, maar dan wordt iedere figuur, die ze ons toont, eenvoudig een kort begrip van zekere deugden of ondeugden, en zulk een belichaamd kort begrip doet geen enkele snaar van medegevoel trillen in ons hart.
Aan deze dubbele voorwaarde heeft de kunst van Homerus voldaan. Alles heeft hier een bepaalde kleur, die ons omtrent den tijd waarin en de plaats waar het drama speelt geen oogenin het onzekere laat. Maar terwijl alzoo in de Ilias zeer sterk geteekende persoonlijkheden gevoelen en handelen, dat gevoelen en handelen zelf is in de getrouwste overeenstemming met de menschelijke natuur, zoo als zij, bij alle verscheidenheid van vorm, zichzelve altijd gelijk blijft.
Om nu den lezer tot een oordeel omtrent dit een ander in staat te stellen, moeten wij de Achilleïde openslaan. Wat tot den Trojaanschen oorlog aanleiding gaf, behoef ik hem niet te herinneren. Onder de vele kinderen van Priamus, koning van Troje,
| |
| |
was Paris niet de gelukkigste, althans niet in zijn jeugd. Zijn moeder was in een droom voor het kind gewaarschuwd en ze legde het daarom te vondeling op den berg Ida. Maar het kind Paris bleef leven, groeide op en werd de welbekende scheidsregter tusschen Juno, Minerva en Venus. De palm der schooheid kende hij aan de laatste toe, die hem daarvoor tot belooning het bezit van de schoone Helena beloofde. Paris trekt naar Sparta, wordt door Helena's echtgenoot, Menelaus, gastvrij ontvangen, maar vergeldt diens vriendschap door de koningin te schaken en naar Troje mede te voeren. Daarop is geheel Griekenland in beweging. Een legermagt wordt in gereedheid gebragt, om den roof te wreken en Aulis in Boeotië ziet weldra meer dan duizend schepen en 100.000 man bereid om op Troje los te gaan. Na velerlei tegenspoed, die men niet te boven komt dan ten koste van de ongelukkige en zoo teregt populair geworden Iphigenia, die door haar vader aan de goden ten zoenoffer wordt gebragt, zijn de Trojaansche kusten eindelijk bereikt. Een orakel - men lette op deze innerlijk zoo ware bijzonderheid - een orakel heeft voorspeld, dat de eerste Griek die voet aan wal zet sneven zal. Het baart geen moeijelijkheid. Protesilaus is edelmoedig genoeg om de eerste te zijn, en hij valt door de handen van Hector. Negen jaren gaan onder gevechten en rooftogten voorbij, die geen afdoende uitkomst opleveren. Het tiende, het noodlottige jaar der beslissing is aangebroken, en hier is het dat de Ilias, hier dat de Achilleïde begint. Het oogenblik is uitstekend gekozen en met een stoutheid, die de meesterhand verraadt. Want, laat ons dit niet over het hoofd zien, het grootste, het verhevenste heldendicht der menschheid vangt aan, waarmede? Met een breedvoerige beschrijving van het aanvallend leger? Met een snoevende opsomming van Griekenlands keurbenden? Met een schildering van de stad, welker naam onvergefelijk zou blijven in de geschiedenis? Neen, maar met het verhaal van een
hevigen twist ontstaan tusschen Griekenlands doorluchtigste helden, tusschen Agamemnon en Achilles over een slavin, de schoone Briseïs, die Agamemnon weg neemt, terwijl ze aan Achilles toekwam. Wij zijn hier dus eensklaps in het hart van het onderwerp. De menschheid, die ons hier geteekend wordt, is nog in haar kindcrstaat. Deze helden hebben nog niet geleerd te veinzen. Als schoolknapen zijn zij afgunstig de een van den ander; frisch en onge- | |
| |
kunsteld is hun woede en hun trots. Door den twist over Briseïs, de schoone slavin, wordt het geheele eerste boek van de Ilias ingenomen, en ofschoon de zaak ons volstrekt niet aangaat, is er bijna niets aangrijpenders te lezen. Laat mij in eenige bijzonderheden mogen treden.
De Ilias vangt aan met een uiterst korte beschrijving van een pest, die in het Grieksche leger woedt. De krijgslieden sterven, en waarom? Apollo is vertoornd, want Agamemnon, de aanvoerder der Grieken, heeft Chryses, een zijner priesters, beleedigd. De oude priester komt, namelijk, om zijn dochter los te koopen, die Agamemnon tot krijgsgevangene, tot slavin had gemaakt. Hij komt met den losprijs in de handen, en rigt zijne smeekingen tot al het volk, maar vooral tot den vorst. Het volk is bewogen, en tot teruggave van de slavin geneigd, maar Agamemnon niet; hij duwt den grijsaard eenige ruwe woorden toe, zoodat de priester zonder zijn dochter wederkeert en zwijgend aftrekt langs het strand. Maar naauwelijks is de priester alleen, of zijn gebed stijgt op tot Apollo. Niet te vergeefs. Apollo doet negen dagen lang zijn pijlen regenen op het leger. Maar den tienden dag maakt, op aansporen van Achilles, de waarzegger Calchas de reden van het onheil bekend en voorspelt, dat het aan zal houden totdat de slavin aan haar vader is teruggegeven. Dat woord treft Agamemnon diep. Zijn ziel, zegt Homerus, is gezwollen van toorn en gehuld in een somberen nevel, zijn oogen zijn als een vlamme vuurs. ‘Hoe? ik de jonge slavin, de dochter van Chryses teruggeven? Ik bemin haar meer dan Clytemnestra, mijn huisvrouw, voor wie zij in schoonheid niet onderdoct, maar welaan, ik geef haar terug, mits - mits ik een ander in de plaats krijg.’ ‘Wat, zegt Achilles, die reeds begint te vreezen voor de slavin, die hem toeviel, wat, een ander in de plaats? En de buit van onze laatste overwinning is verdeeld, daar valt niets meer aan te veranderen.’ ‘Ha! denkt gij mij zoo te misleiden, herneemt Agamemnon, neen, ik geef Chryseïs terug, maar vergoed zal zij mij worden. Doch nu geen woord meer daarover. Laat Chryseïs weggevoerd worden met een zoenoffer op een donker schip, dan zullen wij verder zien.’ Maar Achilles laat zich zoo niet tot zwijgen
brengen. ‘Voor wien, vraagt hij, voor wien zijn wij eigenlijk hier? Voor mij niet, de Trojanen hebben mij nooit kwaad gedaan, we zijn hier om u en uw broeder te wreken, nu zult gij
| |
| |
Achilles zijn krijgsslavinne ontnemen, maar dan vecht ik niet meer meê, dan keer ik naar Phthia terug. Zoudt gij ons beleedigen en u bovendien nog aan onze bezittingen te goed doen?’ ‘Wel, antwoordt Agamemnon, voor mijn deel, ga heen, ik heb anderen om mij te helpen, om uw toorn geef ik niet, Chryseïs zend ik terug, maar zelf kom ik uwe krijgsslavinne, uwe Briseïs halen in uw tent, die Briseïs, die uw loon was na den strijd.’ Achilles verkropt zijn leed; onder zijn ruige borst bonst zijn hart. Zal hij naar zijn zwaard grijpen en Agamemnon dooden? Zal hij zijn woede bedwingen? Daar doet op eens Minerva haar hand rusten op de blonde haren van Achilles. Hij ziet om en herkent haar, schoon de godin voor niemand anders zigtbaar is. Zijn eerste indruk is een gevoel van schaamte. ‘Hoe o Minerva, zijt gij hier gekomen om getuige te zijn van de beleediging, die ik ondervond? Maar mijn zwaard zal haar wreken, dat beloof ik u.’ ‘Neen, Achilles, fluistert Minerva, houd uw zwaard in de schede, uw beleediging zal toch worden uitgewischt, maar weet u te beteugelen en gehoorzaam mij.’ De held gehoorzaamt en bergt zijn getrokken zwaard. Minerva verdwijnt, maar Achilles moet nogmaals aan zijn woede lucht geven. ‘Gij lafaart, uw ziel is de ziel van een hert, gij eet het volk op, welks koning gij zijt, gij vertreedt mij. Maar bij dezen houten scepter, die nooit meer groenen zal, sints hij zijn wortel in de hooge wouden achterliet, de dag zal komen, waarin al de Grieken om Achilles weenen zullen. Dan zullen ze vallen onder de handen van Hector, en dan zult gij ze niet troosten.’
De vergadering wordt opgebroken en Achilles keert naar zijne tent terug. Agamemnon zendt de dochter van Apolloos priester naar haar vader, gelast dat het volk zich reinige en ontsteekt te dien einde een groot offer van stieren en geiten op het dorre strand. Niettemin geeft hij zijnen twee getrouwsten dienaren bevel, Briseïs, de krijgsslavin, aan Achilles te ontnemen en tot hem te brengen. Weigert Achilles, dan zal hij, Agamemnon, zelf komen. Zij gaan en vinden Achilles gezeten voor zijn tent. De held weigert niet langer maar beveelt zijn vriend Patroclus de schoone Briseïs mede te geven, doch zweert tegelijk, dat hij zich voor goed onttrekt aan den strijd.
Het offer is gebragt, maar Achilles' hart is gebroken. Hij verwijdert zich ver van zijn tent, ver van zijne vrienden en loopt altijd maar door, langs het eenzaam strand. Eindelijk blijft hij
| |
| |
stilstaan, de tranen vloeijen langs zijne wangen; hij houdt de oogen strak gerigt op de sombere golven, hij strekt zijne beide armen uit naar de zee, waar zijn Moeder woont, zijn Moeder Thetis, de godin der zee, en hij bidt: ‘O mijn Moeder, zullen mijne dagen niet weinige zijn op de aarde? Jupiter mogt mij dan wel eenigen roem geven, maar neen, Agamemnon heeft mij beleedigd.’ En zijn Moeder hoort hem in de diepte der zee en terstond verrijst zij uit het schuim der golven en staat naast haar weenenden zoon; zij streelt hem met de hand en zegt: ‘Kind, wat weent ge! Wat smart heeft uw hart vermeesterd, spreek, verberg niets, opdat wij het te zamen weten.’
‘Maar, herneemt Achilles, maar gij weet het Moeder, waarom zal ik het u nog eens zeggen: Wij waren naar Thebe gegaan, wij hadden de stad geplunderd en de buit weêrgebragt, we hebben eerlijk gedeeld. Agamemnon heeft Chryseïs gekregen, ik Bryseïs; maar op verlangen van Apollo heeft Agamemnon zijn slavin terug moeten geven en nu wil hij de mijne hebben en heeft mannen gezonden om haar uit mijn tent te halen. Gij moet mij helpen, ga toch naar den Olymp en bid Jupiter dat hij de Trojanen doe overwinnen en de Grieken naar hunne schepen terugdrijve, totdat Agamemnon inziet hoe slecht hij heeft gehandeld.’ ‘Ach, mijn kind, hervat de Moeder, ik wou dat gij bij de schepen der Grieken waart neêrgezeten zonder smart en tranen, want uw levenslot is droef en zal niet lang meer duren. Ik zal Jupiter voor u bidden, geef u over aan uw toorn, blijf u onttrekken aan den strijd.’ - Zoo sprak ze en verdween en liet den jongen man achter, de ziel verbitterd door de herinnering aan de vrouw met den schoonen gordel, die men hem met geweld had ontroofd. Intusschen is Chryseïs aan haar vader teruggebragt en den ganschen dag van haar reis hebben Griekenlands zonen Apolloos woede gestild door de welluidende toonen van een lied, dat de godheid met vreugde hoorde. Thetis komt haar belofte aan haar zoon na en Jupiter zal de partij kiezen der Trojanen tot dat Achilles gewroken zij.
Ziedaar den lezer het eerste boek van de Ilias ontvouwd. Wat echte poësie, en bedenken wij dat ze meer dan vijf en twintig eeuwen oud is. Zoo vaak wij voor de schilderstukken staan van een Correggio of een Rafaël, of in het algemeen der groote Italiaansche meesters, gelooven wij naauwelijks onze oogen, als we er een jaartal onder lezen dat ons drie of vier eeuwen terug- | |
| |
voert, zoo frisch is de gedachte, zoo levendig zijn nog de kleuren, maar onze verwondering vermindert, waar de Ilias ons geen drie of vier maar vijf en twintig eeuwen terug brengt. Wie heeft toch de oudste poësie van Europa geleerd, de menschelijke natuur zoo naar waarheid te schetsen, dat geen Shakespere het haar verbeteren kan. Er is hier geen gevoel, geen woord, geen beweging die of niet volmaakt natuurlijk of van een lage soort zou zijn. Die oude vader smeekend om zijn kind, doch te fier om zijn smeeking te herhalen, nadat ze eens geweigerd is; dat naïve egoisme van een Agamemnon, die volstrekt geen zwarigheid maakt zijn vriend Achilles te berooven van hetgeen hij zelf noode missen wil; die eerste uiting van Achilles' toorn, waardoor hij plotseling ontdekt, dat hij eigenlijk niets tegen de Trojanen heeft en alleen maar om Agamemnon mede is gegaan, het is alles even waar. En dit niet minder: Achilles wil niet meer meê doen; zijn hart is strijdlustig genoeg; o, van harte gaarne zou hij andermaal zijn heldenmoed toonen in den fiersten kamp, maar neen, zij moeten nu maar zien hoe zij het redden zonder hem. Zij zullen hem missen, dat zal zijn wraak zijn. En voorts, is er iets zoo roerend, als die jonge held, die zich niet schaamt te weenen; wat kon hij anders doen dan loopen, loopen langs het onafzienbare strand? Het is alles naar het leven: dat staren op de zee, dat uitstrekken van beide zijne armen, die gedachte aan zijn moeder. Als wij deze homerische wereld voor ons zien oprijzen, is het ons alsof wij in de wereld onzer kinderen worden verplaatst,
en het bevreemdt ons niet dat de dichter, die zonder op het voetspoor van iemand te kunnen wandelen de waarheid der menschelijke natuur zoo diep heeft opgevat, zulk een hooge plaats heeft ingenomen.
In de zes boeken, die op dit eerste volgen, vinden wij nu het verhaal van de verschillende worstelingen, die plaats grijpen tusschen de Grieken en de Trojanen. Hetgeen er ons vooral in boeit, is dit: Achilles houdt zich onverzettelijk buiten den strijd. De Trojanen legeren zich onder Hector in slagorde op een heuvel nabij de stad. Achilles trekt het zich niet aan. Paris, de Trojaan, roept den dapperste der Grieken op tot een strijd, man tegen man. Achilles is de dapperste, maar hij verroert zich niet. Menelaus en Paris beginnen den tweestrijd. Achilles blijft onbewegelijk voor zijn tent. Er is iets zeer verhevens in dat wachten van den held. Het spreekt van zelf, dat het geen lafheid
| |
| |
in hem is. Neen, het kost hem oneindig veel, geen nieuwe zegepalmen meer te winnen, maar hij is overstelpt door zijn sprakelooze smart, als een kind, geheel ingenomen door één gevoel, dat hij niet verzetten kan. En de strijd duurt zonder hem voort.
Die strijd zelf boezemt ons verder geen belang in en wij zouden bij den inhoud van B. II tot en met VII in het geheel niet stilstaan, ware het niet, dat ik daarover ééne opmerking wilde mededeelen.
Wij hebben het gehoord: Jupiter heeft op verzoek van Thetis partij gekozen voor Achilles en daardoor hebben de Trojanen geruimen tijd de overhand. Achilles is aan het tooneel van den oorlog onttrokken. Menelaus en Agamemnon, de Grieksche krijgshoofden, zijn gewond. Al het licht valt dus op Hector, den Trojaan, den vijand der Grieken. Hij neemt, gedurende meer dan één zang, alle onze aandacht in. En nu kom ik tot de opmerking, die ik wilde mededeelen: zou deze omstandigheid niet in eenige betrekking staan tot de dichterlijke waarde van dit heldendicht? Men denke zich het tegenovergestelde geval. Laat de Ilias uitsluitend gewijd zijn aan de verheerlijking der Grieken en aan de stelselmatige verkleining van de verdiensten der Trojanen, de vijanden der Grieken, de verhevenheid van de poësie in dit gedicht zal er ongetwijfeld bij lijden. Ware poësie is met eenzijdigheid, partijdigheid, kleingeestigheid niet bestaanbaar. Nu daarentegen waardeeren wij den onbekrompen blik van den dichter, die zoozeer een hart heeft gehad voor het zuiver menschelijke, dat hij het overal wist op te merken en terug te geven bij vriend en bij vijand. Zoo staat de dichterlijke gave, in hare hoogste ontwikkeling, in naauw verband met het zedelijk karakter. Wij kunnen ons dan ook niet genoeg verwonderen, dat een zoo oud gedicht ook in dit opzigt zoo hoog staat. Hoe menig dichter uit den nieuweren tijd heeft zijn poësie bedorven door allerlei vooringenomenheden en vooroordeelen. Homerus, of, wil men, de oude Grieksche poësie is boven het kleingeestig onderscheid van volken en rassen verheven. Zij koestert persoonlijke voorliefde noch tegenzin. Niet als of ze daarom in een kleurlooze onzijdigheid verviel. Neen, maar zij beschouwt de menschelijke natuur van uit dat hooge standpunt waarop ons niet datgene treft waarin de menschen onderling verschillen en dat ook
| |
| |
inderdaad van weinig beteekenis is, maar waarop dat allermeest onze aandacht boeit wat aan alle menschen gemeenschappelijk eigen is. De ware onpartijdigheid en mitsdien de ware verdraagzaamheid, die in den mensch allereerst den mensch ziet, zij is het kind, niet der wijsbegeerte, maar der dichtkunst. Dat de moeder hare dochter nooit verloochene.
Hector dan, de groote held der Trojanen, wordt ons geschilderd in even aantrekkelijk licht als Achilles zelf. Ook in hem zien wij niet den Trojaan, maar den mensch. Dat is, zoo als ik zeide, het eenige uit de 6 boeken die op het eerste volgen, waarbij ik thans nog een oogenblik stil wilde staan. Ik wilde herinneren aan dat aandoenlijk tafereel: Hector afscheid nemende van zijn Andromache en van zijn kind Astyanax.
Ziehier in het kort de aanleiding tot dit tafereel. De oorlogskansen wisselen gedurig af en zijn op het tijdstip, waarop wij ons nu in dit gedicht bevinden, ongunstig voor de Trojanen. De Grieken doen een gelukkigen aanval, drijven den vijand voor zich uit, en met veel moeite bewerken Hector en Aeneas dat de Trojanen eindelijk stand houden. Zij houden stand, verweeren zich dapper en stuiten daarmede voor eenigen tijd de overwinning der Grieken. Maar dit wordt niet voldoende geacht. Helenus, een der zonen van Priamus, begrijpt dat er iemand naar Troje moet gaan, om de achtergebleven vrouwen aan te sporen tot vuriger gebed. Letten wij in het voorbij gaan op deze bijzonderheid. Terwijl de helden voor Troje strijden, vragen zij den steun van het vrouwelijk gebed. Niemand anders dan Hector wordt met de zending belast, en zoo komt hij weder voor eenige oogenblikken binnen de muren van zijne stad. Hij is naauwelijks door de poort of de Trojaansche vrouwen en dochteren verdringen zich om hem heen, om tijdingen van hare broeders, vrienden of echtgenooten te erlangen.
Hector, evenwel, spoedt zich naar het paleis van Priamus, waar hij weldra zijn moeder ontmoet die zeer verwonderd is, hem te zien en hem reeds zijn verblijf in de stad begint te verwijten. Maar Hector brengt haar zijn last over, en zij spoedt zich naar den tempel van Minerva vergezeld van hare vrouwen, en gemeenschappelijk storten zij hare gebeden uit aan de voeten der godin, waarop zij reeds, als offergave, een kostbaren sluijer hebben nedergelegd. Hector brandt van verlangen om tot den strijd terug te keeren, maar toch, hij kan Troje niet verlaten zonder
| |
| |
Andromache te hebben omhelsd. Hij zoekt haar te vergeefs in zijne woning. Zij is op het vernemen van den nieuwen worstelstrijd tusschen Trojanen en Grieken, voor de poorten der stad, naar den toren van de muur gevlugt, als een die krankzinnig is van smart, en haar slavin is haar met het kind gevolgd. Hector ijlt derwaarts en komt Andromache met het kind en de slavin in de straten der stad reeds tegen. En nu begint het aandoenlijk tafereel waarop ik straks doelde.
Op het zien van zijn zoon glimlacht Hector in stilte. Andromache nadert, badende in hare tranen, drukt zijn hand en spreekt Hector aldus toe: ‘Ach, ongelukkige, uw heldenmoed zal u doen sneuvelen, gij hebt geen medelijden in uw hart noch met uw zoon, die nog maar een kind is, noch met mij, die diep beklagenswaardig ben, en die weldra weduw zal zijn; want het zal niet lang duren of de Grieken zullen u vermoorden. En als ik u verlies dan ware het mij beter onder de aarde te zijn, want er is geen troost meer voor mij; als gij dood zijt, dan rest mij niets meer dan de smart. Mijn zeven broeders zijn al gevallen onder het zwaard van Achilles en mijn ouders heb ik niet meer. Gij, Hector, gij zijt voor mij vader en moeder en broeder tegelijk, gij zijt mijn jonge echtvriend, heb dan nu toch medelijden met mij en blijf hier, en maak van mijn kind geen wees en van mij geen weduw.’
‘En bij mij ook, antwoordt Hector, bij mij ook woelen dezelfde gedachten, maar liefste, ik zou mij te veel schamen voor de Trojanen en hunne vrouwen, als ik nu den strijd ontweek. En bovendien, ik moet den roem van mijn vader en mijn eigen roem ophouden, want, o ik heb er een voorgevoel van, en dat voorgevoel bedriegt mij niet: de dag zal komen, waarop het heilige Troje vallen zal. En toch, hetgeen mij met het oog op de toekomst kwelt, het is niet de smart van Troje, maar het is de smart die u wacht, Andromache; een Griek zal u in tranen wegvoeren als zijn slavin. En de dag zal komen, waarop men, u ziende zeggen zal: zie, dààr, dat is de vrouw van Hector. Ach, dat de aarde mijn lijk bedekke, eer ik uwe weeklagten hoore, eer ik u zie weggevoerd.’
Onder den indruk van deze aandoeningen strekt Hector zijne armen uit naar zijn kind, maar het kind werpt zich al schreijend achterover met het hoofd op den schouder der slavin; hij is bang geworden voor zijn vader en beeft van angst voor den
| |
| |
koperen helm met het paardenhaar. De vader lacht en de moeder lacht mede. Maar Hector neemt dadelijk den grooten helm af en zet dien op den grond; daarop kust hij zijn kind en wiegt het in zijn armen en bidt tot Jupiter en tot de andere Goden: ‘Ach, Jupiter en gij Goden, maakt dat mijn zoon beroemd worde als ik; neen, maakt dat, als hij eens uit den strijd terugkeert, ieder zegge: hij is veel dapperder dan zijn vader, laat hem dan als zijn buit terugbrengen het bloedig overschot van den vijand dien hij gedood heeft en laat zijn moeder zich dan verblijden in haar hart.’ Na dit gebed geeft Hector het kind terug aan Andromache, die het tegen haar borst drukt en glimlacht door hare tranen heen. Nu houdt Hector zich niet meer goed: hij streelt Andromache met de hand en spreekt haar vertroostend toe. ‘Ween niet al te veel over mij, want niemand zal mij dooden tegen den wil van mijn noodlot, maar aan het noodlot kan ook de dapperste niet ontkomen; ga dan naar uw woning, keer terug naar uw werk; ik ga naar het mijne, naar den krijg.’ En Hector gaat en Andromache evenzeer, elk zijns weegs; maar Andromache ziet nog dikwijls om, en als zij eindelijk weder in haar huis is, stort zij in al de vrouwen van haar gevolg haar smart over en zij weenen te zamen om Hector, hoewel hij nog leefde.
Wat behoef ik hierbij te voegen, om de onovertroffen schoonheid van dit tafereel te doen gevoelen. Voor zulk een bespieden en afluisteren der menschelijke natuur hebben wij niets dan bewondering. Hoe stout is deze ontmoeting van Hector en Andromache! Die diep, diep bedroefde echtgenooten en ouders, die daar met de aanstaande scheiding, ja met den dood in het aangezigt een oogenblik beide lachen omdat hun kind bang is geworden voor den helm, en die vader, die in zijne armen zijn kind tot bedaren brengt en als van zelf overgaat in een gebed en dan niets anders bidt, dan dat de menschen eens hem achterstellen bij zijn jongen; 't is alles even schoon en roerend. Hebben wij het niet allen ondervonden, hoe, in de plegtigste oogenblikken onzes levens, de eene of andere onvoorziene dwaasheid gebruik maakt van onze prikkelbaarheid en met onze diepste aandoeningen koomt spelen? - En deze onsterfelijke bladzijde uit de Ilias geldt niet een der Grieken maar den grootsten vijand der Grieken. Wie is de dichter, die ons op deze wijze een vijand teekent! Wij zijn het idealiseeren van onze tegenpartij wel eenigzins verleerd. Ook moesten sommigen onzer roman- | |
| |
schrijvers het dien ouden Homerus eens afzien, hoe men den lezer voor zijne helden belangstelling inboezemt. Want, niet waar? wij hebben Hector reeds lief, en als hij straks bezwijkt, wij zullen met Andromache mede weenen. Wat zijn die helden van Homerus met al hun woeste onbeschaafdheid mannen van goeden inborst, en als men moraliseeren wilde, zou men misschien kunnen vragen of alle vaders uit onzen beschaafden tijd en ons beschaafd Europa zich met dezen bloeddorstigen Trojaan durven meten, en hem in teederheid van vaderlijk gevoel, ik zeg niet overtreffen, maar evenaren.
Wij moeten nu den draad van de Achilleïde weder opvatten en in de groote hoofdpunten geregeld vervolgen. - Wat de eigenlijke intrigue van dit heldendicht op Achilles zijn zal, laat zich vooruit reeds berekenen! Zij is gelegen in de vraag, hoe komt Achilles, die zich uit wraakzucht tegen Agamemnon aan den strijd onttrokken heeft, hoe komt hij er weder toe, om deel te nemen aan den oorlog. Want men begrijpt van zelf, dat Achilles niet bestemd is om gedurende de geheele Ilias voor zijn tent te blijven treuren. Hij moet weder op het tooneel komen, doch hoe? Dit laat zich niet gemakkelijk voorspellen. Hij is zoo ondubbelzinnig geweest in zijne bedreigingen, hij heeft zoo plegtig bezworen dat hij werkeloos toeschouwer zal blijven, zoolang zijn eer niet door de nederlaag van de Grieken gewroken is. Het schijnt dus dat hij zich den pas heeft afgesneden, om ooit terug te komen op zijn besluit. Men gevoelt het, een toestand als deze heeft, uit een zielkundig oogpunt, groot belang, en levert, om zoo te spreken, een vraagstuk op, aan welks oplossing de meesterhand van den dichter wordt herkend.
Laat mij dus het overig gedeelte van de Ilias mogen zamenvatten onder deze vraag: Hoe wordt Achilles weder betrokken in den strijd? Wij zijn thans in het elfde boek van de Ilias. De Grieken lijden een groote nederlaag. Achilles is uit de verte getuige van de wanhopige worsteling. Aan zijn vriend Patroclus geeft hij reeds zijn verwachting te kennen, dat heden althans de Grieken wel komen zullen om zijne knieën te omvatten en zijn vergeving af te smeeken. En inderdaad, Achilles heeft wel reden tot die verwachting, want de Trojanen drijven, onder Hector, de Grieken terug tot voor de borstweering van hun legerkamp. Na een hevige worsteling gelukt het Hector in die borstwering een bres te maken en de Trojanen in het kamp
| |
| |
binnen te leiden. Maar hier wordt Hector in zijn vaart gestuit, door Ajax gewond en uit het legerkamp gedragen, waardoor de Trojanen den moed verliezen en den terugtogt aannemen. Doch hun vlugten duurt niet lang. Hector is door de gunst van Apollo spoedig genezen, verschijnt andermaal op het oorlogstooneel en behaalt andermaal schitterende overwinningen. Middelerwijl tracht Patroclus, de boezemvriend van Achilles, dezen eindelijk te bewegen, om zich het lot zijner broederen aan te trekken en zich in persoon bij de strijdenden te voegen, doch nog altoos te vergeefs. Ditmaal evenwel niet geheel en al. Ziehier wat Achilles toestaat. Patroclus komt, onder den diepen indruk van de moorddadige worsteling, tot Aehilles. Patroclus, moet men weten, is bij Homerus een zeer edele figuur. Hij is zoowel de boezemvriend van den vertoornden Achilles als innig begaan met het lot van zijn volk. Hij gevoelt voor beiden even sterk. Hij deelt met zijn gansche hart in de beleediging van Achilles, maar hij deelt evenzeer met zijn gansche hart in den nood der Grieken. Nu, geroerd door deze gemengde aandoeningen, is hij diep bedroefd, maar bedroefd, gelijk men het is, als men geen raad meer weet. Hij weet geen raad meer, hoe zal hij de eer van zijn vriend Aehilles en de belangen van het Grieksche volk tegelijk behartigen? Met een door haar eenvoud stoute vergelijking, geeft Homerus den aard van de droefheid van Patroclus te kennen. ‘Wel Patroclus, zegt Achilles, gij schreit als een klein meisjen, dat haar moeder bij het kleed grijpt en naloopt om gedragen te worden. En waarom? Gaat het lot der Grieken u zoo bijzonder ter harte? Zij sneuvelen bij hunne schepen? Wel, het is het loon voor hunne onbillijkheid.’ ‘Och, herneemt Patroclus, Achilles, gij weet het niet, maar groot is de smart van de Grieken. De dappersten zijn gevallen: Diomedes, Ulysses, Eurypylus, allen gewond, de een voor den ander, maar gij blijft onverzettelijk. Neen, Achilles, neen, man zonder
hart, Thetis was uw moeder niet. Gij zijt voortgekomen uit een rots. Aeh, sta mij dit toe: laat mij uwe wapenrusting mogen aantrekken, dan zullen de Trojanen mij misschien voor u aanzien, laat mij in uwe plaats deelnemen aan den strijd, wie weet, of de Trojanen dan van zelf niet wijken.’ Achilles antwoordt met een diepe zucht: ‘O Patroclus, welk een smart vervult mijn ziel. Agamemnon heeft mij beleedigd; Briseïs, die ik krijgsgevangen had gemaakt, heeft hij van
| |
| |
mij weggenomen, en ik moest niet toegeven, neen; maar, in Gods naam, ga in mijn plaats, ga in mijn wapenrusting, doch op één voorwaarde: zorg dat gij de schepen in veiligheid brengt en is u dat gelukt, kom dan terstond terug, verder moogt gij u met den strijd niet inlaten. Laat u dus niet verleiden, om verder te gaan al beloofde Jupiter zelf u de overwinning.’ Terwijl zij spreken, heeft een vijandelijke hand de vlam gestoken in een der Grieksche schepen. De vlam stijgt omhoog en op dat gezigt roept Achilles: ‘Patroclus maak spoed, ga, en help de Grieken, ik zal mijne troepen wapenen.’
Zoo wordt onder den invloed van den trouwen Patroclus de eerste stap geheel menschkundig geteekend tot die groote verandering in Achilles, die op handen is. Dat plotseling opstijgen van de vlam uit de schepen brengt onverwacht een woord op zijne lippen, dat hij anders welligt nog niet uitgesproken had, maar dat toch door al het voorafgaande geheel is voorbereid. Er is reeds veel gewonnen. Achilles is niet meer uitsluitend onder den indruk van één gewaarwording. Er is nu een geheel andere gewaarwording bijgekomen, die tegen de eerste opweegt. En hoe natuurlijk! Toen Achilles den ondergang van het Grieksche leger wenschte, heeft hij zich blijkbaar niet duidelijk voor den geest gebragt wat die gebeurtenis inhield. Thans doet hij het, nu de schepen, op wier behoud zoo oneindig veel aankwam, daar zij in den uitersten nood de mogelijkheid overlieten tot ontvlugting, nu diezelfde schepen op het punt staan een prooi der vlammen te worden.
Maar laat ons verder gaan. Patroclus gehoorzaamt van harte gaarne. Hij wapent zich. Intusschen spreekt Achilles de troepen, die hij meê zal geven, moed in. Zij vertrekken, maar zelf ook gaan, neen dat kan Achilles nog niet. Hij treedt zijn tent weêr binnen, maar toch, hoe is zijn hart veranderd! Vroeger had hij gebeden om den ondergang der Grieken en de zegepraal der Trojanen, maar thans, terwijl zijn Patroclus strijdt, is hij in zijn tent gegaan. Waarom? Om een kostelijken beker te zoeken, waaruit hij den wijn kan plengen ter eere van Jupiter, want hoort, hij bidt. En wat bidt hij? ‘Jupiter, Jupiter, gij hebt vroeger mijn gebed verhoord en om mij te wreken de Grieken gekweld, hoor mij nu weder, ik ben hier gebleven, maar ik heb mijn vriend gezonden naar den strijd. Als hij de schepen in veiligheid heeft gebragt, laat hem dan, o Jupiter, gezond tot mij wederkeeren.’
| |
| |
Patroclus is op het regte oogenblik aangekomen. Zijne edelmoedigheid heeft gezegevierd, en de ontembare kracht, waarmede hij strijdt, toont dat het hem ernst is met zijn medegevoel voor het Grieksche leger. Overal verspreidt hij schrik en dood, en de schepen zijn weldra tegen verdere aanvallen van de zijde der Trojanen beveiligd. Slechts zoover strekte de lastgeving van Achilles, maar Patroclus laat zich door diens voorschrift niet terughouden. Hij vervolgt den vijand tot bij Troje, hij beklimt de muren, hij is op het punt van de stad gewapenderhand in te nemen, toen een verraderlijke lans, hem tusschen de schouders in het lijf gedreven, den held krachteloos maakt en niet langer opgewassen tegen Hector, die nu op hem losstormt. Ook dit laatste tweegevecht is fier; maar Patroclus bezwijkt, slagtoffer van zijn edelmoedigheid.
Deze korte episode van Patroclus is een gantsche tragedie.
Met welk een onbaatzuchtige vriendschap, met welk een terzijdestelling van zichzelven, heeft hij de wapenrusting van Achilles aangedaan, vergetende, dat hij daarmede wel het mikpunt van aller pijlen, maar nog geenszins in bekwaamheid aan Achilles gelijk werd. Met welk een overgegevenheid aan de zaak zijns volks, heeft hij het gebod van Achilles overtreden, en zich in het midden des vijands gewaagd. En hoe tragisch, maar ook hoe getrouw naar het leven, dat de hoogmoed van Achilles eindelijk moet ondergaan in den dood van zijn vriend. Achilles heeft zich groot gehouden, hij heeft Agamemnon doen boeten voor zijn onbillijkheid; de Grieken hebben hem gemist, en zijn afwezigheid is openbaar geworden in de nederlagen die zij ondervonden. Zijn fiere wensch is dus bevredigd, ja, maar ten koste van het dierbaarste dat hij op aarde bezat. Hij had gemeend, dat niets hem ging boven zijn eer, daaraan heeft hij alles ten offer gebragt: het gelukken van den oorlog, het heil zijns volks, en nu ten slotte ook, wat hem toch dierbaarder was dan zijn eer, het leven van zijn Patroclus. En dit verloop van omstandigheden is slechts de bijzondere toepassing van een algemeene wet, die in de zedelijke wereld heerscht, een wet die ik op deze wijze zou willen uitdrukken: De vervulling van onze zondige wenschen geeft, als zij daar is, geen vreugde meer.
Deze korte tragedie wordt door Homerus gebruikt tot een keerpunt voor zijn gedicht, dat nu ten einde spoedt. Niet meer zijne eigene beleediging, maar den dood van Patroclus te wre- | |
| |
ken, dat is voortaan de eenige gedachte, die Achilles vervult. Het smartelijk verlies, waarover hij ontroostbaar bedroefd is, wekt hem op uit zijn werkeloosheid. Hij snelt tot den krijg, heeft het op niemand anders gemunt dan op Hector zelf, den moordenaar van zijn vriend, wien het hem eindelijk gelukt te treffen. Het schoone lijk van Hector wordt door hem gesleurd in zijn tent en als straks de Achilleïde eindigt, is zoowel het persoonlijk gevoel van Achilles bevredigd als Troje, in den persoon van Hector, zijn voornaamsten held, overwonnen en daarmede het doel van den Trojaanschen oorlog bereikt.
Maar met dezen ruwen omtrek stellen wij ons niet tevreden. Ook hier herinneren wij aan de treffendste bijzonderheden. Patroclus is dan gevallen, doch met aandoenlijke trouw wordt door zijne krijgsmakkers op zijn ligchaam de hoogste prijs gesteld. Wie ooit in de gelegenheid is te Brussel de galerij van den schilder Wiertz te zien, verzuime niet een groot gedeelte van zijn beschikbaren tijd te wijden aan de beschouwing van het schilderstuk, dat nagenoeg regt tegenover den ingang hangt, waar ik het althans voor eenige jaren vond, en, dat tot opschrift heeft: une lutte homérique; want dat schilderstuk geeft een aangrijpende voorstelling van den strijd om het lichaam van Patroclus. Nagenoeg het geheele XVII Boek van de Ilias houdt zich met dien strijd bezig, en de zorg, waarmede dit lijk gered wordt uit de handen van den vijand, een zorg, die Homerus zelf bij de zorg van een moeder voor haar kind vergelijkt, bevestigt op nieuw, dat in deze homerische wereld de teederste en de ruwste gevoelens op de zonderlingste wijze dooréén zijn gemengd.
Intusschen is Achilles nog onbekend met zijn verlies, maar Antilochus belast zich met de verpletterende tijding: zijn taal is die der eenvoudige waarheid: ‘Helaas, Achilles, gij zult een zeer droeve gebeurtenis vernemen, die nooit plaats had moeten grijpen. Patroclus is niet meer, en zij strijden rondom zijn ontbloot ligchaam, want zijn wapenrusting is in de handen van Hector.’ Op het vernemen van die tijding valt Achilles met de gantsche lengte van zijn lichaam ter aarde. Zijn slaven omringen hem met luide weeklagt. Straks, als hij is opgestaan, houdt Antilochus zijne beide handen vast omdat hij bevreesd is dat Achilles zich te kort zal doen uit vertwijfeling. En Achilles' gejammer weerklinkt in de verte, zoodat zijn moeder Thetis het hoort in de
| |
| |
diepte der zee. En andermaal rijst zij op uit de diepte; zij neemt het hoofd van haar zoon in hare twee handen; zij vraagt hem, waarom hij zoo weent, daar Jupiter toch zijn wensch vervuld heeft en de Grieken is afgevallen om hem te wreken? ‘Ja, moeder, is het antwoord, mijn wensch is vervuld, maar wat baat het mij daar mijn vriend Patroclus niet meer is.’ Daarop vervalt diezelfde trotsche Achilles in de bitterste verfoeijing van zichzelf: ‘Ach, roept hij uit, laat mij sterven, ik heb het leven van Patroclus niet gered, ik loop ledig bij de schepen, ik ben een onnutte last voor de aarde.’
Maar na den eersten indruk staat zijn voornemen vast. Het lijk van Patroclus is eindelijk in het kamp der Grieken terug, de avond is gedaald en bij het lijk wordt de nacht doorgebragt, terwijl Achilles gedurig de handen laat rusten op de borst van zijn vriend, waaronder nu geen hart meer klopt. Bij dat lijk zweert hij de gelofte, dat hij het hoofd en de wapenen van Hector hem brengen zal, dat hij voor zijn grafheuvel twaalf doorluchte Trojanen zal dooden en dat middelerwijl zijn slavinnen, zijn krijgsgevangenen nacht en dag om het lijk zullen staan en weĉklagen.
De morgenstond is aangebroken. Terstond verspreidt zich de tijding, dat Achilles weêr op het krijgstooneel verschijnt. Alles is in beweging, alles op de schepen loopt uit om hem te zien, terwijl hij van zijn tent het strand langs wandelt naar de plaats, waar de raads-vergadering wordt gehouden. In de raads-vergadering ontmoeten Achilles en Agamemnon elkander weêr voor het eerst, en heeft er van weêrszijde een ruiterlijke schuldbelijdenis plaats, waardoor de verzoening ligt valt, te meer daar Agamemnon de schoone Briseïs terug geeft, en, gelijk hij plegtig verzekert, terug geeft zoo als hij haar ontvangen had. Aandoenlijk en kenschetsend voor het karakter van Patroclus is het oogenblik als de teruggekeerde slavin het lijk van Achilles' boezemvriend terugziet en omarmt: ‘Ik zal, zegt zij tot het lijk van Patroclus, ik zal uw dood zonder einde beweenen, want gij waart altijd goed’.
Maar nu houdt niets Achilles meer terug. Zijn nieuwe wapenrusting is gereed, zijn krijgswagen bespannen. Hij is reeds midden in het gedrang. Om hem heen vallen de Trojaansche helden, getroffen door zijn lans. Maar om dezen is het hem niet te doen. Eindelijk krijgt hij Hector in het oog; hij springt
| |
| |
op van vreugd en roept met zegevierende stem: ‘Ha, ziedaar den man, die mijn vriend heeft gedood.’ Zij stormen op elkander los, doch Minerva aan de eene en Apollo aan de andere zijde wenden de lansen af, zoodat zij elkander niet kunnen raken. Achilles geeft voor een oogenblik den strijd met Hector op, om dien met te meer kracht tegen andere Trojanen te keeren. Overal verspreidt hij den dood. De rivier de Xanthus, die de Trojanen al vlugtend bereiken, zwelt door de menigte van lijken. Het overig gedeelte van het vijandelijk leger neemt de wijk binnen de muren van Troje, maar Hector alleen blijft er buiten, hoe zijne ouders hem ook waarschuwen en hem smeeken zijn gevaarlijke plaats te verlaten. Hij blijft en ziet Achilles komen, maar als deze genaderd is, overvalt hem de vrees en vlugt hij. Achilles hem achterna. Driemalen loopen zij rond om de stad. Eindelijk staat Hector stil. Achilles, zegt hij, ik zal u niet meer ontvlugten, ik waag den strijd, een van beiden moeten wij sterven, maar één voorwaarde: als ik u dood, geef ik uw lijk terug aan de uwen, doe gij als ik. Achilles wil van geen voorwaarden hooren; de tweestrijd begint, om spoedig te eindigen met den val van Hector. Daar ligt de held in het stof, al de Grieken naderen en, gelijk het pleegt te gaan, ieder durft nu den dooden held een wonde toebrengen. Doch Achilles rust niet; hij ontdoet den gesneuvelde van zijn wapenrusting, bindt hem met de voeten vast aan zijn krijgswagen, en zweept de paarden voort. Het stof dwarrelt op rondom het lijk, zijn lange zwarte haren slepen over den grond. Het schoone hoofd, nog kort te voren zóó innemend, is weldra onherkenbaar. Maar Achilles jaagt voort, totdat hij de plaats heeft bereikt waar het lijk van Patroclus nog altijd op zijn ter aarde bestelling wacht. Zij is nu Achilles' eerste zorg. De brandstapel wordt in gereedheid gebragt en spoedig is het lijk een prooi der vlammen. Een groote grafheuvel verrijst ter zijner
gedachtenis. Om dien grafheuvel van Patroclus is het, dat Achilles het lijk van Hector sleurt tot driemalen toe. En - met deze laatste wraakoefening eindigt de Ilias? Neen, zoo wraakgierig mogt het slot niet zijn. Wie is die grijsaard, die daar de tent van Achilles binnentreedt, zijne knieën omvat, zijne handen kust? ‘Achilles, zegt hij, denk aan uw vader, wie weet of hij op dit oogenblik niet door valsche vrienden omgeven is, die zijn ondergang zoeken, maar hij mag nog hopen u, zijn zoon, terug te zien; voor
| |
| |
mij evenwel, waar zijn mijne zonen, den eenig overgeblevene hebt gij gedood, Hector is niet meer.’ Die grijsaard is Priamus, Hector's vader, die om het lijk van zijn kind komt vragen. Achilles denkt aan zijn eigen vader en gevoelt behoefte om te weenen. Hij vat den grijsaard bij de hand en beide barsten los in tranen, de een om zijn Hector, de ander om zijn Patroclus; het huis weerklinkt van hun snikken. Eindelijk herneemt Achilles: ‘er zijn twee vaten voor Jupiter, in het een is enkel geluk, in het ander enkel smart. Soms schept Jupiter voor zijne menschenkinderen uit beide, soms alleen uit het laatste,’ maar Priamus valt hem in de rede en smeekt hem om zijn kind. Achilles verlaat hem een oogenblik, laat het lijk reinigen en zalven, legt het zelf op het bed en nog dienzelfden nacht trekt de grijsaard met het lijk terug, om bij het aanbreken van den morgen voor de poorten zijner stad ontvangen te worden door een gantsche schaar van weenende Trojanen, zoo mannen als vrouwen. Ziedaar het slot van ons heldendicht.
Ik durf mij vleijen, dat ik den lezer een denkbeeld heb gegeven van de eigenaardige schoonheden van de Ilias. En ik zou hiermede mijn taak volbragt kunnen rekenen, indien ik mij niet verpligt achtte, nog een drietal opmerkingen mede te deelen, waarmede ik mijne ontvouwing van de Ilias besluit.
Niet enkel om het gedicht, dat wij nu behandeld hebben, was het ons te doen, maar ook om door dat gedicht de hoogte te leeren kennen, die de menschelijke geest op een gegeven oogenblik had bereikt. De Ilias van Homerus stelt er ons ruimschoots toe in staat. In hoevele opzigten verschillen de menschen van dit Epos niet van de kinderen der negentiende eeuw. Allereerst in de levendigheid en natuurlijkheid, waarmede zij lucht geven aan elke gewaarwording. Een homerisch gelach is een spreekwoordelijke uitdrukking geworden, en men zou met evenveel regt van een homerisch geween kunnen spreken en van een homerische woede. Vrolijkheid, smart en toorn, dat zijn niet alleen de gevoelens, die, gelijk in ieder menschenleven, zoo ook hier een hoofdrol spelen, maar zij worden bovendien nooit onderdrukt. De dapperste held ontziet zich niet te weenen, ja, wij hebben het gehoord, de onverschrokken Patroclus, die met vreugde zijn leven waagt, is zoo bedroefd, dat Achilles hem bij een klein meisjen vergelijkt, dat om haar moeder treurt. Priamus en
| |
| |
Achilles vervullen het huis met hun snikken. Om het lijk van Patroclus staan de krijgsgevangenen dag en nacht te weeklagen. De schoone Briseïs valt op dat lijk en rijt zich de borst van vertwijfeling open. Wie nu het honderdste gedeelte van die levendigheid bij het betoon van zijn gevoel aan den dag legde zou, en ik geloof te regt, van hinderlijke gemaaktheid beschuldigd worden, beschuldigd worden bovendien van met zijn droefheid te willen pralen. Doch hoe belangrijk is het, dit verschil op te merken. Men verbeelde zich, dat een Griek uit de tijden van den Trojaanschen oorlog een sterfhuis in onze tegenwoordige maatschappij binnen trad of een lijkstoet met ons vergezelde naar het eenzame kerkhof, hoe vreemd zou hij opzien, hij zou welligt vragen of wij in onzen tijd niet meer bedroefd kunnen zijn. Hij zou geen weeklagt hooren maar een enkel woord van stillen jammer, en hoogstens een bescheiden traan zien parelen op de wangen; kon hij ons in onze binnenkamer vergezellen, hij zou ons misschien in een zeer eenvoudig vertrek, zonder altaar of symbool, maar met gebogen hoofde en zwijgend zien nederknielen om straks op te staan met een kalm: Uw wil geschiede! Van waar dit verschil? Zijn wij ongevoelig geworden, heeft onze beschaving de natuur, de menschelijkheid bij ons uitgewischt? Neen waarlijk niet, maar ik voor mij zou dat verschil daaruit willen verklaren, dat wij thans oneindig dieper lijden dan in dien gelukkigen voortijd. Het waren toen groote, op zich zelf staande smarten, die luide weeklagten ontlokten aan de menschelijke borst; die smarten, ze vormden een zeer scherpe tegenstelling met de gemoedstemming, de opgeruimde gemoedstemming waarin men gewoonlijk verkeerde. De smart trof dus den kinderlijken mensch meer als iets bijzonders, als iets dat inderdaad een uitzondering maakte op den regel. Zoo zien wij ook nog onze kinderen bitter schreijen en hoe jonger ze zijn, hoe luider zij schreijen, zij verwonderen zich over hun
leed. Maar bij ons, en misschien wel allermeest in deze onze eeuw, is een nieuwe gewaarwording ontstaan, die aan de homerische wereld geheel vreemd is. Het is de weemoed, het is wat onze naburen noemen: de melancolie. Haar hebben wij bij een Achilles of een Hector niet aangetroffen, bij ons daarentegen maakt zij veelal de grondtoon uit van de stemming van ons gemoed. En daarom, als eenig bijzonder leed ons treft, zijn we soms naauwelijks bedroefder dan wij het te voren reeds waren. Onze
| |
| |
stille droefheid vergeleken bij de luidruchtige klagten der ouden bewijst dus geenzins, dat wij vooruit zijn gegaan in de kunst van gelukkig te zijn.
Een tweede opmerking geldt het zedelijk leven. Het kan den lezer niet ontgaan zijn dat in deze homerische wereld een volslagen afwezigheid heerscht van hetgeen wij gewoon zijn te noemen: moraal. De mensch wordt hier nog uitsluitend geleid, hetzij door zijn boozen hartstogt of zijn goed instinkt hetzij door bovennatuurlijke ingeving van een der Goden. Maar van zelfverloochening, zelfbeheersching, zelfbepaling, waarin het wezen der moraal moet worden gezocht, is hier nog geen sprake. Agamemnon vindt het volmaakt natuurlijk, dat hij de dochter van dien ouden priester bij zich houdt, totdat een pest hem dwingt haar terug te geven en even natuurlijk, dat hij, na haar verloren te hebben, Briseïs aan Achilles ontneemt. Achilles zelf geeft van gantscher harte toe aan zijn drift, en offert, zonder eenige de minste wroeging alles aan zijn hoogmoed op, hetgeen hem niet verhindert tot de Goden te bidden en hunne hulp in te roepen. Op hetzelfde oogenblik kent Hector de teederste vaderliefde en beleedigt hij ons gevoel door voor zijn kind geen andere gunst van den Hemel af te smeeken, dan dat hij eens met het bloedig overschot van zijn vijand uit den krijg terugkeere. Gij ziet het, allerlei gevoelens zijn hier dooreengemengd, de mensch handelt hier altijd overeenkomstig de stemming waarin hij meer of min toevallig op een gegeven oogenblik verkeert. De wil heeft hier nog volstrekt geene beteekenis, geen kracht. Men mag niet zeggen dat de moraal hier nog in een gebrekkigen toestand verkeert, men moet zeggen, dat zij hier nog geheel en al ontbreekt. Als wij de ontwikkeling van de menschheid willen nagaan is het noodig zulk een toestand, die van den onzen geheel afwijkt, niet over het hoofd te zien. Er is altijd groot gevaar dat wij hetgeen wij nu in en om ons heen aantreffen, ook in het verleden overbrengen en meenen dat hetgeen nu is altijd zoo geweest is. Neen, de menschelijke wil, die thans zoo hoog staat aangeschreven, dat menschelijk geweten, dat thans al zijn regten
heeft gehandhaafd, het is op een gegeven punt in de ontwikkeling van ons geslacht ontwaakt. En wat zullen wij nu doen? Zullen wij heimelijk betreuren, dat het ontwaakt is, zullen wij de dagen terugwenschen, toen de mensch zich nog door zijn stemming, zijn hartstogt, zijn instinkt mogt laten regeeren, of zullen wij onze latere ont- | |
| |
wikkeling verloochenen en beweeren, dat het geweten een inbeelding is, zelfverloochening een klank en dat ook nu nog de mensch zich nooit laat leiden door zedelijke beweeggronden, door beginselen waarvan hij zelfstandig de geldigheid heeft erkend? Willen wij naar de Grieksche wereld terug en - ons laten gaan in stede van ons te verloochenen en te beheerschen? Ik acht het onnoodig te antwoorden, want, al zouden wij het begeeren, wij kunnen niet terug; de magt des gewetens is onverbiddelijk; weigeren wij haar gehoorzaamheid, wij worden die magt daarom niet minder gewaar in verwijt en wroeging of in de tranen van ons berouw. De dagen der onschuld zijn voorbij, wij hebben van den boom der kennis gegeten. Wij hebben dus slechts te zorgen dat onze individueele ontwikkeling gelijken tred houde met hetgeen de ontwikkeling der menschheid blijkt te zijn, d.i., dat het in ons inwendig leven meer en meer kome van hartstogt tot rede, van instinkt tot beginsel, van ingeving tot overtuiging, van natuurlijke aantrekking tot verstandige liefde, in een woord van lijdelijkheid tot volle zelfbewustheid. Zij, de volle zelfbewustheid, zij alleen maakt den mensch waarlijk groot.
En nu breng ik ten slotte bij onzen ouden dichter Homerus een welbekend lied te pas uit den nieuweren tijd en dat om de volgende reden. Wij hebben met de Ilias geleefd midden in de oude Godenwereld. Voor ons is deze Godenwereld louter mythologie; maar beelden wij ons toch niet in, dat zij het evenzeer voor Griekenland was. Er was een tijd, en het is inderdaad van belang ons dit wel te herinneren, er was een tijd, waarin een gedeelte en destijds het verlichtste deel der menschheid zich getroost heeft met het geloof aan Jupiter, aan Apollo, aan Minerva. Dat geloof was toen een werkelijkheid voor het menschelijk gemoed. Het zou kinderachtig zijn het tegendeel te onderstellen, kinderachtig ook te meenen, dat men weleer niet van harte gelooven kon aan hetgeen ons thans een ongerijmdheid toeschijnt. Niemand kan ontkennen, dat deze homerische wereld diep religieus is geweest, en wat was die godsdienst ongekunsteld, wat welde zij op uit de volheid van het hart en uit de aanschouwing van de natuur. Ook was die gantsche natuur bezield. In iederen stroom een God, in iederen boom een nymf en niets was te wonderlijk om kinderlijk geloofd te worden. Uit de wolk, uit het woud, uit de zee daalden telkens Godheden neder, de geheele natuur was slechts een zeer door- | |
| |
schijnende sluijer voor een in het geheel niet geheimzinnige Godheid.
Maar ziet, die gantsche religieuse wereldbeschouwing der Grieken is verdwenen, dat bidden en danken, dat hopen en vreezen, zóó gevoeld, zóó uitgedrukt, het behoort alles tot een onherroepelijk verleden, het is voorbij. Is het wonder, dat een dweepende Schiller niet scheiden kon van dat dichterlijk weleer, als hij onze koele, nuchteren, wetenschappelijke beschouwing van de natuur met de bezielde beschouwing der Grieken vergeleek? Is het wonder, dat hij een oogenblik zichzelf vergat en de laatste veel schooner noemde dan de eerste? Hij deed het, gelijk bekend is, in zijn Götter Griechenlands. Eens, roept hij uit, eens had de natuur hooger adel, alles vertoonde het spoor eener Godheid. Waar nu, gelijk de wijzen zeggen, een vuurklomp zich beweegt, daar liet weleer met stille majesteit de zonnegod zijn lichtwagen voortwentelen. Waar thans kale muren het kerkgebouw vormen, daar prijkten eens de lachende festoenen der lente rondom den tempel van Venus Amathusia. Nu treedt de dood als een dor geraamte met den sikkel in de hand voor de sponde der stervenden, maar weleer nam een Genius met een kus het laatste leven van de lippen weg en doofde den fakkel uit. Zoo spreekt Schiller en als hij dit alles bedenkt vraagt hij weemoedig: (de lezer neme mijne vertaling voor lief)
Ach waar zijt Gij, schoone bloemengaarde,
Schoone bloeitijd der natuur, keer weêr!
In des dichters lied behieldt Ge Uw waarde,
Maar ons hart gelooft aan U niet meer.
Uitgestorven is het om mij henen.
Nergens speur 'k een Godheid, die mij ziet.
Dat die schoone wereld is verdwenen,
En slechts bleeke schimmen achterliet!
Al die frissche bloesems zijn gevallen
Voor den killen adem van het Noord.
En, om één te eeren boven allen,
Werd die zoete dichterdroom verstoord.
Treurend zoek ik aan de hemelbogen:
U, Selene, vind ik daar niet weêr;
Woud en veld ben 'k klagend doorgetogen,
Maar geen vriendelijk echo antwoordt meer.
| |
| |
Onbewust geeft Gij ons thans Uw zegen,
Zelf vermoedt Ge niet Uw heerlijkheid,
Noch den zin die in U is gelegen.
Door mijn vrengd wordt U geen vreugd bereid.
En gevoelloos voor des kunst'naars hulde,
Gaat Gij voort met rusteloozen duur,
't Juk van ijzeren wetten moet Gij dulden,
Gij ontgodd'lijkte natuur.
Om haar zwachtels morgen weêr te ontbinden,
Delft zij heden zich haar eigen graf;
En aan eeuwig 't zelfde spinwiel winden
Zich van zelf de maanden op en af.
Ledig keerden naar het land der droomen,
Ledig keerden Hellas Goden weêr,
En de wereld, aan hun tucht ontkomen,
Vraagt voortaan hun liefde en steun niet meer.
Ja, zij keerden. Weg was al het schoone,
Weg al 't eedle, dat hun toebehoort;
Alle kleuren, alle dichtertoonen!
Ons verbleef slechts 't onbezielde woord.
Uit den tijdstroom weggenomen, zweven
Zij op Pindus' hooge toppen aan.
Wat onsterflijk in het lied zal leven,
Moet in 't werklijk leven eerst vergaan.
Deze klagt van den dichter heeft groote ergernis verwekt. Wij zullen er Schiller niet hard om vallen, maar ons liever herinneren dat een ander dichter van onzen tijd, ook door de beschouwing van de natuur, tot een tegenovergesteld besluit is gekomen. Ik bedoel Lamartine en zijn vers le cri de l' âme, in zijne Harmonies poétiques. Uit de aanhaling van dit gedicht, waarmede ik dit opstel eindig, zal ons blijken, dat wij niet naar de Grieksche Godenwereld terug behoeven te gaan, om in de onbezielde natuur een bezielende Godheid te vinden.
Ziehier het gedicht:
Quand le souffle divin qui flotte sur le monde
S'arrête sur mon âme ouverte au moindre vent,
Et la fait tout à coup frissonner comme une onde
Ou le cygne s'abat dans un cercle mouvant;
| |
| |
Quand mon regard se plonge au rayonnant abîme
Où luisent ces trésors du riche firmament,
Ces perles de la nuit que son souffle ranime,
Des sentiers du Seigneur innombrable ornement;
Quand d'un ciel de printemps l'aurore qui ruisselle
Se brise et rejaillit en gerbes de chaleur,
Que chaque atome d'air roule son étincelle,
Et que tout sous mes pas devient lumière ou fleur;
Quand tout chante ou gazouille, ou roucoule ou bourdonne,
Que d'immortalité tout semble se nourrir,
Et que l'homme, ébloui de cet air qui rayonne,
Croit qu'un jour si vivant ne pourra plus mourir;
Jéhovah! Jéhovah! ton nom seul me soulage,
Il est le seul écho qui réponde à mon coeur;
Ou plutôt ces élans, ces transports sans langage,
Sont eux-même un écho de ta propre grandeur.
Tu ne dors pas souvent dans mon sein, nom sublime!
Tu ne dors pas souvent sur mes lèvres de feu:
Mais chaque impression t'y trouve et t'y ranime,
Et le cri de mon âme est toujours toi, mon Dieu!
Rotterdam 1862. |
|