| |
Nieuwe Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie, onder redactie van Dr. D. Harting, pred. te Enkhuizen. (Te) Utrecht, (bij) Kemink & Zoon, 1860. Derde deel, derde en vierde stuk.
Na een langdurig stilzwijgen, komen in dit tijdschrift de ‘Nieuwe Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie’ weder ter sprake. En even als wij na eene lange afwezigheid een lieven vriend met te meer vreugde begroeten, zoo ook voldoen wij met innige blijdschap aan de ons opgelegde taak tot beschouwing van dit wetenschappelijk geschrift. Gere- | |
| |
digeerd dor den kundigen Harting en ondersteund door eene schare van medewerkers, wier namen den titel versieren, en die der Christelijke kerk onzer dagen tot eere zijn, kan het niet anders, of men mag hooge eischen aan dit werk doen, maar kan men tevens met regt verwachten, dat die eischen niet vruchteloos zullen zijn.
Bij hetgeen wij daar nederschreven en dat onze waarachtige overtuiging uitmaakt, zal men ons wel niet beschuldigen van voor- of tegeningenomenheid omtrent het werk van Dr. H. Gerust durven wij verzekeren, dat, mag de recensent zich nimmer door hartstogt laten vervoeren, en in het bijzonder niet met de twee genoemde driften behebt zijn, hij vooral bij de beschouwing van een boek als het onderhavige en nog minder in onze dagen van strijd op het gebied der wetenschappelijke theologie, eenige partijdigheid mag voeden. Neen, zoo immer, dan is het voornamelijk bij alles wat dien strijd betreft, dat hij de strikte onzijdigheid moet bewaren, en noch ter regter-, noch ter linkerzijde gaande, alleen de vraag van den heidenschen hoofdman moet voor oogen hebben: ‘Wat is waarheid?’
‘Wat is waarheid?’ Die vraag, ten allen tijde gedaan en nog nimmer voldoende opgelost; wat meer zegt, tot nog toe niet bevredigend beantwoord, bezielde ons steeds bij de beschouwing der bovenvermelde stukken van de ‘Jaarboeken.’ En waarlijk, de onderwerpen in deze stukken behandeld, gaven er ons wel aanleiding toe.’
Al dadelijk worden wij op eene ‘question brulante’ gewezen. Naar aanleiding van drie preekbundels (Dr. J.J. Prins, Leerredenen; Dr. J.I. Doedes, Twaalf Preken en Dr. T. Modderman Az., Geloofsgetuigenis) levert de Deventersche predikant W.B.J. van Eyk, eene homiletische paragraaf. Uitgaande van het gezegde van Alex. Schweizer, in diens Homiletik der Evangel. Prot. Kirche: ‘Die Homiletik ist unter allen Disciplinen der praktischen Theologie am frühsten angebahnt und am meisten bearbeitet worden, ohne jedoch vor der Reformation eine irgend genügende Reife zu erreichen,’ beschouwt hij de Homiletiek vóór en na den tijd der Hervorming en doet uitkomen, dat zij in beide tijdvakken, ofschoon in geene tot volkomene rijpheid gekomen, echter zeer verschillend was, terwijl hij tevens aantoont, dat ook
| |
| |
na de reformatie de Homiletiek verre was van hetgeen zij wezen moest. In eene doorloopende en beknopte schets der kanselwelsprekendheid in de zestiende en zeventiende eeuw, somt hij hare gebreken en leemten op, en dit niet bloot, als uit de lucht gegrepen, maar alles door bewijzen gestaafd en spreekt daarna met eene zekere toejuiching van de reactie, die met de achttiende eeuw aanbrak. De Wolfisch-Leibnitsche philosophie was het Spener-Franckische pietisme te gemoet gesneld, en vereenigd in Johann Lorenz von Mosheim, scheen de homiletiek eene schoone toekomst tegen te gaan, - althans er vertoonde zich een heilvoorspellende dageraad aan de kimmen. De tweede helft dier eeuw zou echter dit vertrouwen teleurstellen, en teregt merkt de heer v.E. op, hoe in dien tijd van kritisch rationalisme en speculatieve wijsbegeerte het positieve christelijke element werd prijs gegeven, om bij de algemeene begrippen van voorzienigheid, deugd, vrijheid en onsterfelijkheid, zijn heul en zijn heil te zoeken. Volkomen stemmen wij dan ook met den geleerden schrijver in, als hij zegt: ‘De evangelieprediker was niet meer dan een geestelijke commissaris van policie. Zijne kanselproducten ontaardden in zedekundige vertoogen en redevoeringen, of in voorlezingen over landhuischoudkunde en makrobiotiek.’ Daardoor werden alle preken als het ware met een gelijk waas overtogen, en was alle frischheid en levendigheid van den kansel geweken. Zoo naderde de 19de eeuw, en voor deze scheen de homiletische vrijheid en zelfstandigheid te zijn weggelegd. Hier noemt de schrijver het eerst den genialen Lavater, en na hem eene reeks van mannen, die teregt als de profeten eener nieuwe en betere toekomst begroet worden, waarna hij eindigt met op onderscheidene beroemde kanselredenaars van onze dagen te wijzen. ‘Wat er in de jongste dagen door Harms, Tholuck, Hüffel, Nitzsch, Palmer, Ficker, Gustav Baur, Alex. Schweizer, Alex. Vinet, Ath. Coquerel, L.F. Bungener, Colani,
N. Roussel en anderen in 't werk gesteld is, om het ware wezen der christelijke kanselwelsprekendheid in zijn eigenaardig licht te stellen, is te bekend, dan dat wij er langer bij behoeven te verwijlen. Wie het zich, voor zoo veel Duitschland betreft, in korte maar krachtige trekken geschetst, voor het geheugen herroepen wil, leze slechts
| |
| |
't belangrijk opstel van Dr. J.J. van Oosterzee: ‘Theorie en Praktijk der Evangelieprediking, enz.’ Nieuwe Jbb. v. Wet. Th.D. II, bl. 263 v.v. En wat er in den loop dezer eeuw door onze vaderlandsche homileten is bijgedragen, om theorie en praktijk eener zuiver-evangelische preekmethode ingang te doen vinden, weet een iegelijk, wien de namen van Boers, Heringa, Clarisse, v.d. Palm, Broes, Abm. des Amorie v.d. Hoeven, v. Hengel, Muurling, v. Oosterzee, Moll enz. niet onbekend zijn.
Na deze wandeling door de homiletische wereld, waarmede de heer v.E. geen ander doel had, dan om aan te toonen, dat het eigenlijke streven naar emancipatie van de heidensche rethoriek pas dagteekent van het begin dezer eeuw, gaat hij over om eene paragraaf te leveren uit een nieuw door hem bedacht Handboek voor Homiletiek, welks zamenstelling hij echter als veelomvattend en gewigtig beschouwt, en dat hij gaarne van meerbevoegden verlangend te gemoet ziet. Alvorens echter tot het schrijven dier paragraaf - wij hopen dat de heer v.E. zich niet zal laten afschrikken om meerdere hoofdstukken uit zijn handboek mede te deelen - spreekt hij het beginsel van alle kanselwelsprekendheid uit. ‘Dat beginsel nu is: gelijk bij Jezus, onzen éénigen Meester, het prediken de uiting, de openbaring en vrucht van Zijn wezen is, - zoo ook dient de Evangelie-verkondiger zich zelven uit te storten en weer te geven, onbelemmerd en vrij. En staat het vast, dat Jezus persoonlijkheid de bron zijner geheel eigenaardige welsprekendheid was, dan moet de subjectiviteit, de individualiteit van zijn getuige op aarde het eerste en het hoogste zijn, waarvan men bij de theorie en praktijk der gewijde welsprekendheid uitgaat.
Het ligt niet in ons doel en ook ons bestek gedoogt het niet, dat wij den heer v.E. op den voet volgen bij de behandeling van zijn compendium, te meer, daar wij ook nog den blik moeten werpen op de andere opstellen, die in deze stukken voorkomen. Doch wij willen toch de bestanddeelen, die hij aanvoert, opnoemen, ten einde onzen lezers een - zij het dan ook slechts oppervlakkig - denkbeeld te geven van de juistheid der begrippen en de helderheid der gedachten van den geleerden schrijver. Met toepassing op de bovengenoemde bundels leerredenen, beschouwt hij ‘het regt der
| |
| |
eigenaardige persoonlijkheid van den Evangelieprediker,’ en wijdt die beschouwing voornamelijk aan de belangrijke vraag: ‘in hoe verre de individualiteit van den kanselredenaar door zijn gehoor wordt beschränkt en geleid.’
Het goed regt van ieders individualiteit bij de theoretische en practische beoefening der predikkunde te handhaven, ziedaar het eerste punt dat v.E. behandelt, en hij doet dit met eene juistheid en wegslepende welsprekendheid, die ons hem doen verklaren, dat wij het eerste gedeelte van zijn climax tegenspreken, doch het tweede volmondig toestemmen. De schrijver zegt namelijk: onbekend is 't nij, of deze schets met de werkelijkheid overeenkomt. Doet zij het niet, dan is het een bewijs, dat onze gevolgtrekkingen niet juist zijn, doch bewijst nog in geenen deele tegen 't principe, waarvan wij uitgaan. Doet zij 't wel, dan werpt zij niet weinig gewigt in de schaal en getuigt voor de zaak, die wij voorstaan.’ In ons oog heeft hij het beeld van den Evangelieverkondiger naar waarheid geschetst, en gaarne stellen wij ons ook den oragus van Gods woord voor. zoo als hem zich Prof. Prins dacht, t.w.: ‘dat hij zich gemakkelijk beweegt op den kansel, zich daar op zijne plaats gevoelt, rustig en kalm blijft, zelfs met eene eigenaardige plegtigheid, statigheid en deftigheid, afgepast en bedaard, spreekt en alle mogelijke vormen in acht neemt, die den indruk zijner taal bij de hoorders verhoogen kunnen. Nu en dan weet hij door zijne uiterlijke voordragt kracht bij te zetten aan zijn woord, vooral waar het gevoel zicb gelden doet. Maar stand, stem, gebaarmaking, gelaatstrekken, enz. het heeft alles iets, dat zijn gehoor het luisteren gemakkelijk maakt, en ze aangenaam bezig houdt.’ Indien dat beeld van den prediker in de werkelijkheid gevonden wordt, dan kan het niet anders, of de vrucht der kanselwelsprekendheid zal niet achterblijven, maar zijne gevolgen in het bezielde leven der gemeente doen ondervinden.
Het tweede gedeelte der paragraaf wordt met niet minder juistheid en helderheid behandeld. Als eerste voorwaarde voor het behoud en de handhaving der individualiteit van den prediker, stelt v.E. teregt, dat hij zich steeds op het gebied der christelijke waarheid hebbe te bewegen. Waar of wanneer hij van deze, ook slechts in de verte, afwijkt, en
| |
| |
zijn eigen woord; het systeem van dezen of genen geleerde, een kerkelijk leerstelsel of philosophemata der godgeleerdheid boven het Evangelie - Gods openbaring in Christus - plaatst, daar of dan kan hij verzekerd zijn, die individualiteit, zoo al niet te verliezen, dan toch zeker te zullen benadeelen.
Tot hiertoe spraken wij alleen over de beschouwingen van Dr. van Eyk over de homiletiek in het algemeen. Thans nog een enkel woord over zijne bedoeling. Met de drie bundels, hier boven genoemd, in de hand, tracht hij zich het beeld te vormen der drie predikers, en aangezien 34 van de 36 leerredenen in de gemeente Rotterdam zijn uitgesproken, zich den toestand dier gemeente voor oogen te stellen. En wij moeten betuigen, dat, heeft hij wat het eerste betreft, de spreuk ten volle bewaarheid: la style - c'est l'homme - zijne schets, wat het tweede aangaat, door niemand die Rotterdam eenigzins van nabij kent, zal worden tegengesproken.
Wij eindigen onze beschouwing van dit opstel, met onzen dank te betuigen aan den schrijver voor de genoegelijke oogenblikken die hij ons verschaft heeft, en terwijl wij met hem den wensch uitspreken, dat de grondslag onzer homiletiek mogt zijn, zoo als hij die heeft aangewezen als te behooren, gelooven wij gaarne, even als hij, dat zoo doende het woord van Dr. Palmer in vervulling zal treden: ‘So allein werd der gesammte Chor christlicher Prediker jene Mannigfaltigkeit der Gaben und Kräfte darstellen, die zur Vollkommenheit und Herrlichkeit der Kirche Christi gehört, damit der unendliche Reichthum seines Wortes und Geistes sich in ihr offenbare.’
Nog vervuld met den indruk, die het bovenbeschouwde stuk op ons gemaakt had, sloegen wij de laatste bladzijde van v.E.'s opstel om, en wij vonden eene bijdage van een der drie predikers, wier leerredenen den schrijver stof tot zulk eene schoone paragraaf gegeven had. Het was Prof. Prins, die naar aanleiding van twee uitgaren van den brief aan de Galatiërs, het hooge gewigt, den rijken inhoud en de diep ingrijpende strekking van dit gedeelte des N.T. doet uitkomen. Wij kunnen noch willen in eene breedvoerige behandeling van dit opstel treden, doch mogen toch niet onvermeld laten, dat ons bij de werken van Dr. Winer en Dr. Wiseler ongeveer hetzelfde is voorgekomen, als hem
| |
| |
bezielde. Ook ons scheen het dat de editio quarta van den eerste niet die brommende voorrede verdiende, als waarmede de uitgever haar aankondigt, daar zij geen kennis draagt van de nieuwere werken over het onderwerp, en zeer weinig van de tertia verschilt. Veel beter voldeed ook ons Ds. Wiseler's geschrift, wien men geene belezenheid kan ontzeggen. De beschouwingen van Dr. Prins getuigen echter niet minder van bekendheid met zijn onderwerp en wij hopen, dat de Leidsche hoogleeraar spoedig tijd en lust moge hebben, om ons te vergasten op eene verklaring van Gal. III: 19, daar ook wij ons niet kunnen begrijpen, hoe de bedoeling van Paulus, indien deze is: ‘durch Wirkung der mosaischen Gesetzgebung ist meine Befreiung vom mosaischen Gesetz eingetreten, sofern sie nämlich selber durch die Erfahrung ihrer die Sünde aufdeckenden und verdammenden, aber zu einer religiös sittlichen Wiedergebuhrt unzulänglichen Wirksamkeit in mir das Bedürfniss einer volkommnern Heilsamstalt erweckte,’ - hoe deze, zeggen wij, reeds bij Paulus heeten kon νόμῳ ὰπέϑανον.
Dr. A. Pierson werpt een blik op de algemeene ontwikkelingsgeschiedenis der Christelijke Kerk, van het begin der IV de, tot het einde der VIde eeuw, en zulks naar aanleiding van het bekende werk van Dr. F. Chr. Baur. Doch die blik is verre van oppervlakkig, terwijl hij in het derde stuk afgebroken en het vierde niet vervolgd wordt en dus op het slot doet wachten. Gaarne komen wij op Dr. Piersons beschouwing terug, als zij geheel in ons bezit is.
Het vierde sluk wordt geopend met een opstel over de nieuwste uitgaven van de Septuagint, door D.E.W. Wolff, dat de lezing en bestudering overwaardig is en dat wij gerust durven aanbevelen. Rijkdom van gedachte en gemakkelijkheid van uitdrukking, kenmerkt dit stuk in hooge mate en menige weiuig opgemerkte bijzonderheid wordt ons over die uitgaven medegedeeld.
Op deze grondige bijdrage volgt een niet minder grondig opstel van Dr. Holwerda over Tischendorfs Editio 7ma Noci Testamenti, waarin de schrijver hevig te velde trekt tegen verkeerde uitlegging der H. Schrift. En ofschoon wij moeten erkennen, niet in alles met Ds. Holwerda van gelijke gedachten te zijn omtrent de door hem aangehaalde plaatsen,
| |
| |
moeten wij hem op vele andere punten toestemmen, en beamen ten volle wat hij als slotsom van zijn onderzoek zegt, dat de tekstcritiek van het N.T. nog op lange na niet is wat zij wezen moest en wezen konde. Eerst dan wanneer het N.T. zuiver philologisch behandeld wordt, zal er een einde komen aan die wihekeurige uitlegging der H. Schrift, die tot zooveel verwarring aanleiding geeft, en waardoor men de gewijde schrijvers maar al te dikwijls dingen laat zeggen, waaraan zij zelfs van verre niet hebben gedacht, dikwijls ook dingen, die zij òf vreemd vinden, òf met afschuw verwerpen zouden.
Eindelijk vinden wij in de voor ons liggende stukken, nog twee kwestiën van den dag behandeld. De eene is: godsdienstig geloof en geloof aan geschiedverhalen, door Sibmacher Zijnen, naar aanleiding van het werk van Prof. Julius Köstlin: Der Glaube, scin Wezen, Grund und Gegenstand, seine Bedeuting für Erkennen, Leben und Kirche. Kwam het boek van Köstlin ons bij zijne verschijning in 1859 reeds zoo belangrijk voor, dat wij ons bijna aan de overzetting gewijd hadden, en ons daarvan, alleen door andere bezigheden lieten onthouden, - gaarne geven wij den heer Zijnen de eer, dat hij den geest van dat werk zeer goed heeft doorgrond, en ons bedunkens, het hoofdpunt van de hedendaagsche godsdienstige twistgedingen heeft behandeld op eene wijze, die zijne kennis en helderheid van voorstelling op eene voordeelige wijze doet uitkomen. De andere is eene vraag van D.S. Gorter, over de redelijkheid der Christelijke opstandingsleer.
Eenige boekbeoordeelingen besluiten de beide bundels die voor ons liggen. Ook deze zijn even als al de andere stukken, geene drooge vruchten van dorre studie, maar laten zich allen met genoegen lezen, en de schrijvers toonen hun onderwerp geheel meester te zijn.
Bij het begin onzer recensie schreven wij, dat wij onzen ouden vriend met vreugde hebben begroet. Met een blijden groet nemen wij thans afscheid van hem, doch met de stille hoop, van hem spoedig weder te ontmoeten. De ‘Jaarboeken van Dr. Harting’ is eene van die tijdschriften, die men niet, dan met een zeker gevoel van eerbied in de handen neemt, en eenmaal begonnen met het onderzoek naar zijn inhoud, niet kan nalaten zich meer en meer daarin te ver- | |
| |
diepen, omdat het gezonde kost voor hoofd en hart beide aanbiedt. Wie op de hoogte onzer wetenschap van de theologie wil blijven, kan dit tijdschrift niet ontberen, en wel niemand zal aan den redacteur de geschiktheid ontzeggen, om zijnen lezers bestendig op die hoogte te doen blijven.
Moge den waardigen Enkhuizer leeraar de lust steeds geschonken zijn, om voor de wetenschap te werken en een ruim debiet den uitgevers in staat stellen, om de Jaarboeken ons voordurend aan te bieden. Dan weten wij, dat wij telkens en bij vernieuwing iets goeds, iets degelijks mogen verwachten en in eenen vorm en een gewaad dat allen behaagt.
H. |
|