| |
| |
| |
Mengelwerk.
Het gouden sleuteltje.
Naar het Fransch van Octave Feuillet.
Personen.
Raoul d'Athol. |
Suzanna, zijne vrouw. |
De baron, grootvader van Suzanna. |
George de Vernon, officier van de jagers. |
Jeanette, oude kamenier van Suzanna. |
L'Hermite, kamerdienaar van den Heer d'Athol. |
Een hofmeester. |
Een koksjongen. |
(Het tooneel is op het land, ten huize van Suzanna's grootvader.
Men ziet in de vestibule van een groot buitenverblijf. Zij is prachtig verlicht en met verscheidene heesters en bloemen versierd.
Een steenen trap met dubbele leuning geleidt naar een' tuin, waarvan de voornaamste laan verlicht is. Het is één uur na middernacht).
De hofmeester, de koksjongen. (Zij liggen, met gekruiste armen over de leuning van den trap).
Gij gelooft dus, mijnheer Robert, dat de bruidegom nog al op zijn' mond gesteld is?
De hofmeester (een groot en zwaarlijvig man, met een gewigtig maar goedig voorkomen).
Ik zeg niet, dat hij op zijn mond gesteld is, maar hij is een man, die weet wat hij eet, en die zijn verhemelte de schuldige eer bewijst. Hij heeft mij het recept gevraagd van mijne schildpadsoep...... Ik twijfel niet of de jufvrouw zal gelukkig met hem zijn.
De jufvrouw was geene groote eetster.
Och, de jufvrouw is even als de meeste vrouwen. Zij eet wat men haar voorzet, zonder het minste onderscheid te
| |
| |
maken. Ik heb haar zien ontbijten met artisjokken en raauwe vruchten...... Zoo zijn de vrouwen! Met dat al zullen wij eene goede meesteres aan haar verliezen.
Gij denkt dan, mijnheer Robert, dat zij gelukkig zal zijn?
Ja, volmaakt gelukkig. Ten eerste is het eene zeldzaamheid, dat een echtgenoot die een' goeden eetlust heeft zijne vrouw niet gelukkig maakt; neem dit gerust als een stelregel aan. En verder heeft mij alles, wat ik van mijnheer gezien heb, de gelukkige overtuiging gegeven, dat mejufvrouw eene goddelijke keus gedaan heeft. Ik ben ook zoo vrij geweest haar zulks te zeggen, toen zij mij onlangs over dit onderwerp raadpleegde.
De koksjongen (zijne muts afnemende).
Hoe! mijnheer Robert! zij heeft u geraadpleegd?
Ja, mijn jongen, zij heeft deze oplettendheid voor mij gehad. Een dag of zes geleden kwam ik uit het vertrek van mijnheer den baron, wien ik mijne beschikkingen voor het bruiloftsfeest had voorgelegd. Mejufvrouw ging juist de trappen op. Ik groette haar. Zij bloosde. Zoo groot, mijn jonge vriend, is de natuurlijke zedigheid der vrouwen: neem er een, neem er twee, neem er duizend...... Zij zijn allen hetzelfde: een niets doet haar blozen. ‘Wel, mijn goede Robert,’ zeide zij, terwijl zij met haar parasol tegen de punt van haar laarsje klopte, ‘er gebeuren groote zaken bij ons.’ - ‘Mejufvrouw kan verzekerd zijn’ antwoordde ik, ‘dat ik volkomen zorg voor alles zal dragen.’ Daarop toonde ik haar de lijst, die ik in mijne hand hield. Ik deed zulks uit zuivere welwillendheid; want, zoo als ik u zeg, heeft mejufvrouw, die overigens eene volmaakte opvoeding heeft genoten, nooit eenig onderscheid tusschen een truffel en een aardappel weten te maken.
De koksjongen (in lagchen uitbarstende).
Ha, ha, ha!..... Gij gekscheert.
De hofmeester (met een glimlach).
Wat zal men er van zeggen? Men kan niet volmaakt wezen. Evenwel scheen zij het plan met belangstelling te doorloopen, en had zelfs de goedheid mij te zeggen, toen zij het mij teruggaf. ‘Het zal prachtig zijn, Robert, prachtig,
| |
| |
uwer waardig!’ - ‘Mejufvrouw is al te goed,’ hernam ik terstond. En het was bij deze gelegenheid, dat ik van het eene praatje op het andere komende, aanleiding nam om haar te zeggen, dat zij volgens mijn oordeel, eene goddelijke keus had gedaan. Ik wilde, dat gij gezien hadt, hoe zij, bij deze woorden, de trappen als ware het opvloog, terwijl zij mij van trap tot trap met haar fijn stemmetje toeriep: ‘Dank u, Robert, dank u!’ Mijnheer de baron, die de deur van zijn kabinet half geopend had, lachte van ganscher harte.
Het is eene beminnelijke jonge jufvrouw, dat is zeker.
Men moest een wilde zijn om het tegendeel te zeggen. Maar daar komt jufvrouw Jeanette aan; zij zal ons wel kunnen vertellen of alles is afgeloopen.
(Jeanette komt buiten adem aanloopen, met haren hoed in de hand. Zij laat zich op een der banken van de vestibule neêrvallen).
Welnu jufvrouw! kunnen wij de thee en de punch gaan klaar maken?
Jeanette (eene levendige driftige oude vrijster).
Ja Robert, en de chocolade ook; binnen vijf minuten kunnen de rijtuigen hier zijn.
(De hofmeester geeft een teeken aan den koksjongen, die haastig de trappen afloopt).
En waar hebt gij ze gelaten, jufvrouw?
In de sacristij. Gij weet, er moet op een register geteekend worden.
Ik weet niet, of alles afgeloopen is, en of hier niets meer op volgen zal. Maar de burgemeester en de pastoor hebben gezegd, wat zij te zeggen hadden, dat is zeker.
Ik hoop dat alles goed gegaan is?
Zeer goed...... Er zou ook niets meer aan te doen zijn. Laten wij er dus maar van zwijgen.
| |
| |
Gij ziet er uit, als of gij niet geheel voldaan zijt, jufvrouw Jeanette?
Wel, waarom niet? Mijnheer de baron is voldaan; de bruid is voldaan, de bruidegom is het ook, zonder dat hij er juist naar uitziet, en ik doe als hij.
Behaagt de bruidegom u misschien niet, jufvrouw Jeanette?
Maar hoe kunt gij er aan twijfelen? Is het mogelijk dien heer aan te zien, zonder met hem weg te loopen? Komt hij niet uit Parijs? Of zoudt gij bij geval iets aan te merken hebben op iets, dat regelregt uit Parijs komt, Robert?
Neen, zeker niet. Daarenboven moet men om billijk te zijn, bekennen, dat hij een schoon man is.
Ja..... een schoon insekt!
Kan hij de eene of andere onwelvoegelijkheid begaan hebben, gedurende de plegtigheid?
Eene onwelvoegelijkheid! Daar is hij de regte man naar. Als er de minste verkeerde plooi in zijn das was, dan laat ik mij opeten.
En hoe heeft mejufvrouw zich in dit gewigtig oogenblik gehouden?
Arm kind! (Zij barst plotseling in tranen uit). Arm. lief kind! (Met hevijheid). Het huwelijk is een waar schandaal, mijn goede vriend!
(De koksjongen komt met veel bedrijvigheid inloopen).
Jufvrouw Jeanette, daar is een heer, die naar u vraagt.
| |
| |
Een heer, die naar mij vraagt?..... 's Nachts om één uur! is hij gek?
(Zij staat op. Een heer, in het zwart gekleed en met een witten das om, treedt binnen. Hij draagt een klein pakje in een foulard gewikkeld onder den arm).
Wat is er van uwe dienst?
Het is immers met jufvrouw Jeanette, dat ik de eer heb te spreken?
(De hofmeester en de koksjongen verwijderen zich).
De heer (zacht en met een geheimzinnig veorkomen).
Ik heet l'Hermite.
Kamerdienaar van den heer d'Athol.
Ah zoo! van den bruidegom. Groed!
l'Hermite (nog zachter sprekende).
Mijnheer heeft mij gezegd, dat ik mij tot u zoude wenden mejufvrouw! om te weten, waar ik deze kleine benoodigdheden (hij wijst op het pakje onder zijn' arm) kon neêrleggen.
Welke kleine benoodigdheden?
Wel, zijn kam en borstels, in één woord zijne toiletbehoeften.
Wel zoo! houdt uw meester zich daar in deze oogenblikken mede bezig?
Gij begrijpt, jufvrouw, dat het zeer onaangenaam voor hem zoude zijn, indien hij morgen ochtend niet alles vond, wat hij dagelijks noodig heeft.
| |
| |
Jeanette (met een uitval).
Maar dat is ergerlijk, mijnheer l'Hermite!
Ik zeg u, dat ik het ergerlijk vind en dat gij die dingen kunt stoppen, waar gij wilt. Ik zal er geen vinger naar uitsteken.
Wat ziet gij er toch voor kwaad in, jufvrouw! dat mijnheer zich morgen ochtend wil scheren?
Hebt gij, bij geval, ook niet zijne slaapmuts bij u om de schilderij te voltooijen? (Men hoort het geraas van rijtuigen in de laan). Kom, geef maar hier.... het ligt er nu eenmaal toe.... Maar men moet een man zijn, om zulke invallen te hebben, het is schande! (Zij verwijdert zich).
(Groote beweging in den tuin. De bedienden en hunne vrienden verdringen zich nieuwsgierig in de vestibule. De rijtuigen houden aan het bordes stil. Suzanna in bruidsgewaad gaat de trappen op, leunende op den arm van haren grootvader, een jeugdig grijsaard, met eene vlugge houding en bevallig gekleed).
Wat is dat heerlijk geweest! Waarom trouwt gij ook niet, papalief?
Het is juist vijf en vijftig jaren geleden, dat ik zulks gedaan heb, mevrouwtje.
Ik verzeker u, papa, dat gij er nog zeer goed uitziet, en dat gij zoudt kunnen hertrouwen, als gij maar wildet.
O, wat dat aangaat, mijne lieve! zonder eenig bezwaar.... voor u ten minste.
(Zij gaan de vestibule door gevolgd door den geheelen stoet).
(In den tuin. Men ziet op een engelsch park; slingerpaden, grasperken en vijvers. Digte boschjes, flaauw verlicht, door den glans der verwijderde lichten. Men ademt de zoele, geurige
| |
| |
lucht van een zomernacht in. Suzanna, met een sluijer over het hoofd, trekt Jeanette, die zij bij de hand houdt, zachtjes voort).
Kom meê! verder.... nog wat verder....
Mevrouw, het is ook waar!.... Ik zal er nooit aan gewennen.... Maar mijn hemel! Wat scheelt u toch? Wat wilt gij van mij?
Ik wil u een geheim mededeelen. Jeanette, luister! (Zij klemt hare beide handen hartstogtelijk vast). Ik ben gelukkig! (Zij omhelst haar en weent).
Dat de hemel u hoore, lief onschuldig kind!
Ik moest mijn hart ontlasten, Jeanette! Ik stikte..... Ik zou bezweken zijn, als ik niemand gevonden had, tot wie ik zeggen kon: Ik ben gelukkig.... ik ben zalig!
En aan wien zou ik het gezegd hebben, dan aan u Jeanette?.... Jeanette, ik heb u zoo lief! Weet gij dat wel?.... Ik zou ook zeer ondankbaar zijn indien het anders ware! Bijna twintig jaren lang zijt gij alles voor mij geweest. Zag ik u ooit in iets anders op aarde belang stellen, iets anders liefhebben, dan uwe Suzanna? Neen, niets..... niets! Gij hebt mij in uwe armen gedragen van mijne wieg af tot aan mijne bruidskamer..... Gij hebt de vreeselijke leegte, die mijne overledene moeder had achtergelaten, aangevuld..... Ook heb ik u lief als eene dochter, en niemand dan gij mogt de bekentenis van mijne liefde en mijn geluk ontvangen.
Jeanette (met aandoening).
Mijne dochter, mijne geliefde Suzanna.... ik dank u.... ik dank u....
| |
| |
En dat heb ik u hier willen zeggen, op deze plaats, onder deze jasmijnen, bij deze bank.... Weet gij waarom? Kom, ga zitten.... dan zult gij het u misschien herinneren..... Denkt gij er niet meer aan?.... O, zij heeft het reeds vergeten; en het is nog geen jaar geleden, het is mij als of het gisteren was!
Wacht eens.... Laat mij eens bedenken.....
Het was bijna nacht; ik zat hier met het hoofd in de handen, geheel in mijzelve verloren, zoodat ik u niet had hooren aankomen. Ik schrikte op het hooren van uwe stem. Gij zeidet: ‘Is het gedaan? Heb ik mijn kind verloren?....’
Ik stond op. Gij wildet dat ik weder naast u zou gaan zitten en vervolgdet: ‘Suzanne, als het hart begint te spreken, dan moet gij trouwen.’
Hetgeen gij zeer onwelvoegelijk vondt.
Ik moet bekennen, dat zulks het geval was; maar ik vraag u nog eens, hoe gij toen kondet raden, wat mijnen geest bezig hield.
Ja, dat was een moeijelijk raadsel! Ik las het op uw gelaat.
Ik begreep er niets van en ik was zoo verlegen, dat gij mijne beide handen in de uwe naamt, om mij gerust te stellen en tot mij zeidet: ‘Het geval is zoo erg niet, mijne lieve, maar mag men den naam van den held weten? Is hij bruin? Is hij blond? Is het een prins?....’ Het was geen prins, Jeanette, en hij had nog geen naam: ik beminde niemand..... Ik gevoelde dat ik beminnen kon: zie daar alles! Ik herkende mij-zelve niet meer. Ik had nergens lust in, dan om alleen te zijn en te mijmeren. Ik schaamde mij, dat ik gelijk was geworden aan die teedere romanheldinnen, over wie wij in onze winteravonden zoo gelagchen hadden; en niettemin gaf ik mij aan die bekoring over, die mij klein maakte in mijne eigene oogen, maar die mijne geheele ziel bedwelmde. Ik volgde uit gewoonte mijn' dagelijkschen
| |
| |
levensloop; maar in waarheid zag of begreep ik niets meer van hetgeen er om mij gebeurde. Wakende droomde ik van schoone visioenen, die tot mij spraken. Ik zocht ze op, tot op deze verborgene plekjes..... Dikwijls werd ik eensklaps bij het ontwaken, door eene diepe droefheid overvallen, waar ik geene reden voor kon vinden; ik drukte mijn brandend voorhoofd tegen de frissche bloemen, die ik geplukt had, en besproeide ze met mijne tranen.
Dat had gevaarlijk kunnen worden, mevrouw. Nu herinner ik het mij wel, en ik was het, die u deed begrijpen, wat u ontbrak.
Och, mijne goede Jeanette, ik begreep het wel zonder u! Ook verborg ik het voor u niet.... Ik bekende u, dat er onder al die droomen en schimmen een was, die ik meer dan de anderen vreesde, en die ik echter het meeste zocht. Zijne trekken..... Waar kon ik ze toch gezien hebben? Zijne trekken teekenden ernst en hoogmoed, die bij mijne nadering in een' zachten glimlach veranderden..... Zijne oogen beloofden mij alles wat eene vrouw in haren vriend, in haren meester, in haren echtgenoot wenschen kon, goedheid, verstand, genie! Te gelijkertijd scheen hij een bitter verdriet te gevoelen, waarover ik alleen hem kon troosten..... Hij naderde..... Zijne hand raakte de mijne aan, en ik gevoelde mijne ziel versmelten, mijn hart mij begeven.....
..... Bij dit verhaal, bij dit tafereel antwoorddet gij:
..... ‘Dat is alles goed mijn kind; maar laten wij God thans bidden, dat Hij hem ons zende, zoo als gij hem u droomt!’....
..... Welnu! zoo als ik hem mij droomde heeft God hem mij gezonden. Die hemelsche droom, dat aangebeden wezen staat levend voor mijne oogen! Hij bemint mij, hij is mijn echtgenoot!.... Dit was het, wat ik u zeggen moest, en al de andere deelgenooten mijner droomen, deze boomen, deze bloemen, deze zephyrs van den nacht.... deze sterren..... O! wat is deze nacht schoon! Wat is de hemel glansrijk, zie eens!..... Duizend geuren zweven door de lucht! Hoe goed is God!..... en hoe lief heb ik u, Jeanette!
| |
| |
Ja... ja... hoe lief heb ik u, Jeanette! Ik heb veel reden om trotsch te wezen, dat moet ik u zeggen.
Ik heb maar ééne zorg, n.l. dat ik zijner niet waardig ben.
Hij heeft een leeuwenhart, Jeanette! De heer, die aan tafel naast mijne tante zat..... de heer George de Vernon heeft mij eene geheele geschiedenis uit Afrika verteld; het is die jongman, wiens broeder door mijnheer..... door Raoul gered is......
Is de heer Raoul ook militair geweest?
Neen, zeker niet..... dat is juist het bewonderingswaardige!..... Toen hij in Afrika was, ging hij den heer Vernon, een akademievriend, opzoeken..... Hij vindt hem op het punt om voor eene expeditie, eene razzia, ik weet zelf niet wat, te vertrekken.... Hij volgt hem uit zuivere liefhebberij, alsof het eene pleizierpartij was.... het is onbegrijpelijk, als men aan den moed der mannen denkt!....
Zij komen in de bergen en aldaar had eene ontmoeting met de vijanden plaats.... de heer de Vernon, die gekwetst en van zijn paard geworpen was, zag zijnen jongen broeder, dien hij hartstogtelijk schijnt te beminnen, zich tegen een twaalftal Arabieren verweren. In dezen nood riep hij Raoul ter hulp. Raoul bevond zich op eene hoogte, twintig of dertig voet boven hem.... Eene bijna loodregte steilte scheidde hen.... Hij drukt zijn paard de sporen in de zijden en daalt... neen, stort als de bliksem naar beneden! Men duizelt, als men er aan denkt.... Hij redde de beide broeders. ‘Mejufvrouw, mejufvrouw!’ zeide de heer Vernon tegen mij, ‘op dien dag heb ik een wonder, heb ik een God gezien.....!’ En als ik dan dacht, Jeanette, dat ik dien moedigen, dien verschrikkelijken man mijn kleed voelde aanraken, aan mijne zijde gezeten, ja bijna aan mijne voeten geknield!..... O! ik bemin hem, ik bemin hem!.....
| |
| |
Niets beter dan dat.... Bemin hem met uw geheele hart; maar ik smeek u mevrouw! zeg het hem niet, ten minste niet zoo, als gij het mij gezegd hebt.
Goede hemel! welk eene gedachte! denkt gij, dat ik dat zou durven?..... ik ken hem naauwelijks.... En echter zijn wij thans man en vrouw.... Is het niet zonderling, Jeanette? Maar welk een genot zal er in die toenemende vertrouwelijkheid gelegen zijn, als dagelijks iets van den sluijer wordt opgeligt, en wij ons aan elkander ontdekken, totdat wij eindelijk zoo naauw vereenigd zullen zijn, dat wij slechts ééne gedachte, slechts ééne ziel meer zullen hebben!.... Wat mij aangaat, ik ben zeker, dat die schoone toekomst, die van dit oogenblik af begonnen is, mij niets meer zal leeren, dat ik niet reeds geraden heb, en dat zijne overwinning en mijne onderwerping niet regtvaardigen zal;.... en wat hem aangaat,.... vindt gij niet, dat ik veel inbeelding heb?.... ik geloof, dat ik hem in de diepte van mijn hart eene schoone verrassing bewaard heb, en dat, als ik hem het boek mijner ziel openen zal, ik hem zal leeren zijne keus te eerbiedigen, meer dan hij verwacht had!....’
Ik vond hem onder de inzegening wat koel.
Koel? Jeanette, gij zijt zonderling! Hadt gij dan gewild, dat hij was gaan schreijen als een kind?.... Kom, zeg het maar, gij zijt jaloersch op hem!
Nu ja! maar.... stil, stil, mevrouw!
(Men hoort het gedruisch van naderende stemmen en voetstappen.)
Laten wij ons wegmaken!.... (Zij trekt haar bij den arm.)
Eene stem, op eenigen afstand.
Hoe oud is zij?
Suzanna, (zacht, met levendigheid.)
Dat is hij, en de heer Vernon!
| |
| |
Laten wij dan gaan..... Kom!
Zij is verrukkelijk schoon!
Kom toch, kom toch; zij komen dezen kant op.
Stil!... Jeanette, zij spreken van mij..... misschien, o, ik zou zoo gaarne!...... Is er wel veel kwaads in?..... Het is toch mijn man! Ik bid het u.... daar, achter dat boschje, volg mij...... (Zij trekt haar voort.)
Raoul d'Arthol, George de Vernon; zij gaan gearmd langzaam voort.
Maar waar is zij toch gebleven?
Ik weet het niet...... men heeft pas de whisttafels geplaatst; niets dringt ons...... Daarbij heb ik l'Hermite gezegd, mij, zoodra zij binnen komt, te waarschuwen...... Maar zeg eens, is het uit bescheidenheid, dat gij ons zoo spoedig gaat verlaten?
Uit bescheidenheid...... en uit noodzakelijkheid... Mijn verlof is van daag ten einde. Hoe laat vertrekt de eerste trein?
Om vijf uur. Beloof mij ten minste in het najaar met mij te komen jagen, dat is over een paar maanden.
In het najaar? Ik zal het wel laten...... Ik zou het voor altijd bij u bederven. Hebt gij u ooit als derde bij een verliefd tête-à-tête bevonden? en ik bid u, is er een onbehagelijker toestand in de wereld?
| |
| |
Och, het is ook waar, hij komt uit Afrika, die goede George! Ik moet u zeggen, mijn vriend, dat met onze Fransche zeden een tête-à-tête van drie maanden meer dan genoeg is; dat het zelfs vervelend wordt, en dat een vriend niets meer dan zijn' pligt doet, als hij het komt storen.
Op mijne eer! als ik eene vrouw had als de uwe, ik geloof, dat ik mij met haar in een toren zou opsluiten.
Neen, maar een' ontoegankelijken.
Dat zou zoowel een zelfmoord zijn als iedere andere...... Ga een oogenblik zitten...... Het is hier zoo koel. (Zij plaatsen zich op de bank.) Welnu, George! behaagt mijne vrouw u!
Luister; en lach mij niet uit. Den dag, dat gij mijnen broeder het leven reddet, deed ik een gebed tot God... een krijgsmansgebed...... het was een innig gebed, Raoul, zooals zij in de uren van gevaar en strijd, van doodsangst of overwinning uit het hart stroomen; en ik smeekte God vurig mijne schuld over te nemen en u met geluk te overstelpen.
Raoul (hem zachtkens de hand drukkende).
Gij zijt nog jong.
Daar wij menschen weinig kunnen beoordeelen, wat ons gelukkig maken kan, zoo liet ik het aan de Voorzienigheid over, aan het geluk, dat ik u toewenschte, een vorm te geven!...... Wel nu, mijn vriend! toen ik straks in die plegtige kerk uw beider handen voor altijd vereenigd zag, gevoelde ik mij plotseling door eene buitengewone ontroering bevangen; mijne oogen vulden zich met tranen, eene ongekende verteedering maakte zich van mij meester; ik beefde van vreugde; eene stem fluisterde mij toe, dat mijn gebed verhoord was, dat mijne schuld was afgedaan.
Hm! Gij moest trouwen met zulke denkbeelden, dunkt me.
| |
| |
Integendeel, met zulke denkbeelden moet ik niet trouwen, ten zij uwe vrouw hier of daar een volkomen evenbeeld hebbe, wat ik niet kan verwachten.
Hoe zoo! Is mijne vrouw dan zoo ongemeen?... Zij is lief, zij is bevallig, dat valt dadelijk in het oog; maar inderdaad er voor in geestdrift te geraken, is wat sterk.
Kom, kom, Raoul! Gij behoeft tegenover mij geene rol te spelen. Beken het maar...... ik zal er mij volstrekt niet over verwonderen, dat verzeker ik u;...... beken maar, dat gij dit kind aanbidt!
George! heb ik dan dezen middag in uw bijzijn teekenen van zinsverbijstering gegeven?
Gij zult haar toch wel beminnen, denk ik, waarom trouwt gij haar anders?
Waar komt gij toch van daan? Van welke onbekende oevers? Uit welk idealisch rijk? want Afrika zelfs is niet voldoende, om de geestverwarring, waarin ik u zie, de bijbelsche uitdrukkingen, de arkadische ontboezemingen, die zedeleer der voorwereld, waarmede gij sedert eenige oogenblikken mij bestormt, te verklaren! Arkadie bestaat niet meer, mijn vriend! en Daphnis is dood!... Wat ziet gij mij met vreeselijke oogen aan, George!..... Ik heb hem niet vermoord; hij is zijn natuurlijken dood gestorven.
Waarom zijt gij dan getrouwd, als gij niet verliefd waart?
Ik ben juist getrouwd, omdat ik niet verliefd was, mijn waarde kommandant, en geen plan heb het ooit meer te worden; omdat de liefde, of wat dien naam draagt, in haar tooverboek geen woord, geen cijfer, geen teeken heeft, dat ik niet tot verzadiging toe heb uitgelegd; eindelijk, omdat ik dertig jaar ben, en dat een oud vrijer eene onbehagelijke rol in de wereld speelt... Neen val nog niet tegen mij uit.... Bewaar al uwen moed en al uwe verwenschingen tot dat gij mij
| |
| |
ten einde toe zult gehoord hebben. Vóór drie maanden bezocht ik, voor het eerst van mijn leven, mijne landgoederen van Vouzon, welke eenige mijlen van Orleans gelegen zijn. Terwijl ik aldaar met mijn pachter Jean Bailly van het eene stuk lands naar het andere, van de eene weide naar de andere wandelde, vroeg ik hem eens: wat is dat toch voor een fraai kasteel, dat ik daar ginder bemerk? -
‘Dat is,’ antwoordde hij, ‘het kasteel van Chesny.’
‘En wat is,’ vroeg ik een oogenblik later, ‘dat schoone lage en hooge hout, dat mijne goederen aan alle kanten insluit?’
‘Dat is,’ antwoordde Jean Bailly, ‘het park van Chesny, en alles om u heen, zoover het oog reikt, behoort aan hetzelfde kasteel.’
‘Zoo, zoo! En het kasteel zelf behoort zonder twijfel aan den markies van Carabas?’
‘Neen, mijnheer,’ antwoordde Jean Bailly deftig, ‘het behoort aan mejufvrouw Suzanna de Chesny....’ Daarop voegde hij er, met een toegeknepen oog en een slim gezigt bij: ‘Er is daar een heerlijke jagt, zonder nog een goede twintig duizend livres rente te rekenen, die het goed opbrengt... alles onbezwaard... O! zij zal niet als jongejufvrouw sterven, daar sta ik u borg voor!...’ En Jean Bailly besloot dezen bescheiden wenk, door zijne oogen nog eenmaal beteekenisvol toe te knijpen. Dit mijn vriend, was de inleiding tot het kleine landelijke drama, waarvan gij heden de onknooping onderteekend hebt.
Gij zult mij nooit overtuigen, dat gij bij uw huwelijk met mejufvrouw de Chesny, niets anders dan deze ellendige voordeelen op het oog hebt gehad.
Eerstens, mijn waarde George! was ik reeds eerder van voornemen geweest om te trouwen, zoodat mijn pachter slechts eene meer bepaalde rigting aan mijne plannen gaf. En dan bid ik u, George, te gelooven dat, indien ik in mejufvrouw de Chesny een onnoozel of mismaakt schepsel had gevonden, Jean Bailly niet veel met zijne inlichtingen zoude gewonnen hebben. Maar verre van dien, vond ik in haar eene persoon, die zich zeer wèl in gezelschap wist voor te doen, zich goed
| |
| |
wist te kleeden en tamelijk wel bespraakt was, zoodat ik gevoelde, voor haar de kalme standvastige genegenheid te kunnen koesteren, die een man van eer aan de moeder zijner kinderen verschuldigd is.
Dat is niet genoeg! Gij hebt haar bedrogen.... Gij hebt niet wèl gehandeld.
Waarin heb ik haar bedrogen, mijnheer en meester?
Denkt gij dan, dat dit kind, waarvan gij, ik roep den hemel tot getuige, eene bijna beleedigende beschrijving geeft, dat dit kind, een toonbeeld van eenvoudigheid en beschaving, natuurlijke bevalligheid en oorspronkelijk vernuft, denkt gij, dat zij niets anders van u verwacht dan die kalme genegenheid, waarvan gij spreekt?
Wat zou zij verwachten, lieve vriend? Suzanna is op het land opgevoed en dat behaagt mij niet het minste in haar. Het huwelijk is voor haar slechts eene standverwisseling, eene kat is voor haar eene kat; een man is een man; en een huwelijk, wel! het is een huwelijk en niets meer.
Maar dit landmeisje, zoo als gij haar noemt, is nog geen twintig jaar! Hare oogen schitteren van het levendige vuur der jeugd! En welk jong meisje, bovenal waar zij in de ledigheid der weelde is opgegroeid, heeft niet haar huwelijkspaleis in de wolken opgetrokken?
En al ware dat ook zoo!.... Moest ik dan ter oorzake van deze verkeerdheid, die gij de jonge meisjes toeschrijft, mijn geheele leven ongehuwd blijven?
George (driftig opstaande.)
Raoul! (deze bukt zich op hetzelfde oogenblik en schijnt iets te zoeken.) Wat hebt gij verloren?
Niets... Niets.... Ah! hier is het!.... Zie eens, als gij het ten minste zien kunt; het is een bijna onzigtbaar kleinood, een gouden sleuteltje, dat mijne vrouw mij heden morgen met groote plegtigheid en geheimzinnigheid gegeven
| |
| |
heeft...... het schijnt iets zeer kostbaars te zijn. Ik had mij liever van het geschenk verschoond gezien. Zulke kinderachtigheden hinderen mij.
Vaarwel, Raoul! ik ga heen.
Op welk een' toon zegt gij dat? Zijn wij kwade vrienden geworden, George?
Neen, maar gij doet mij zeer. Sinds vijftien jaren zijt gij mijn dierbaarste vriend;... door eene edelmoedige daad hebt gij dien naauwen vriendschapsband nog naauwer toegehaald, zoodat gij de meester van mijn leven geworden zijt;... maar ik geloof, dat ik dat alles, zelfs het bloed, dat gij voor mij gestort hebt, vergeten zou, indien ik u nog langer op zulk een toon over de edelste gevoelens, wat zeg ik, over de eer zelfs uwer jonge vrouw hoorde spreken, met die losse onverschilligheid en die verhardheid van een losbol.
Ha, ha!... waarlijk die krijgslieden hebben kruid in hun bloed en hunne woorden treffen als staal.
Raoul (hem met geweld terughoudende en met eene zachte stem.)
Voordat gij heen gaat, George! laat uwe hand een oogenblik op mijn hart rusten; ik geloof dat het door de aanraking van die eerlijke hand, eenig jeugdig vuur herkrijgen zal.
Blijf mij steeds liefhebben; ik ben een ongelukkige, maar geen ellendeling. Die taal, die u zoo regtmatig beleedigt, is mij reeds sedert lang gemeenzaam, ja natuurlijk geworden, en dient tot masker voor de wanhoop, die aan mijn leven knaagt; maar nooit had ik meer dan op dit oogenblik noodig te veinzen; want de dood huist daar. (Hij slaat op zijne borst.)
Mijn God! welk noodlottig geheim verbergt gij dan?
Raoul (met eene gebrokene stem.)
In 't geheel geen...... ik heb geleefd! dat is alles.
| |
| |
Ik wenschte, dat het een of ander ongeluk op mij gestort ware, dat ik had moeten worstelen, dat ik had moeten strijden; dat zou mijn' moed weêr opgewekt hebben; maar nu... ik bezwijk aan eene kwaal zonder naam, zonder geneesmiddel; men kan het verledene niet ongedaan maken, en het is dat verledene, dat mij doodt! Mijne jeugd heb ik doorgebragt in ongebondenheid, te midden van eene wereld vol ongeloof. Dat is mijn leven, en zie, waartoe het mij gebragt heeft.
Dat klinkt mij alles zonderling en ik heb moeite u te begrijpen.
Gij begrijpt mij niet, omdat wij na het verlaten der academie, ons gemeenschappelijk uitgangspunt, zeer verschillende wegen hebben ingeslagen. Gij hebt uw leven onderworpen aan het heilzame juk van een heiligen pligt, van eene tucht, onverschillig welke; en ik aan het tegendeel;.... maar zeg eens, herinnert gij u nog hoe ik voor twaalf jaar was.
Hoe gij toen waart, Raoul?... gij waart toen, zoo als ik u nu sedert eenige oogenblikken weêr voor mij zie; een grootschen, vurigen geest, eene fiere, teedere, gevoelvolle ziel, tot alle opoffering in staat, en de innigste genegenheid waardig.
Neen, neen..... zooveel vroeg ik niet;.... maar uwe herinneringen, hoe partijdig ook, bewijzen mij, dat er toen een gelukkige aanleg in mij was, die, wanneer zij volgens eenigen regel ontwikkeld ware geworden, voor de toekomst deugden en talenten had kunnen voortbrengen;........ de ledigheid maakte er zich meester van; en alles werd verstrooid en aan de winden prijs gegeven. Ik ben niet voornemens, George, om u de alledaagsche geschiedenis van een ligtmis te verhalen, noch om u de armzalige gevolgen te doen kennen van eene ledige, ongebonden jeugd. Ik wilde u slechts even, met den vinger het eigenaardige en noodlottige karakter aanwijzen, hetwelk het tijdperk, waarin wij ons bevinden, aan zulk een leven geeft... Ik geloof dat men zou moeten opklimmen tot den chaos, die aan de nieuwere geschiedenis is voorafgegaan, om een' tijd te vinden, waarin men, als in den onzen, de wetten
| |
| |
der Voorzienigheid, die onze geheele zedelijke en verstandelijke wereld regeren, in zulk eene mate miskend heeft; ik bedoel, gezag, tucht, geloof. Gij hebt het ongetwijfeld opgemerkt, de veeren van onze ziel en van onzen geest kunnen zich niet tot de spanning van de deugd en het genie verheffen, zonder dat eene hoogere magt ze zamendrukt, en nooit heeft hun deze meer ontbroken dan thans;...... het is waar, wij hebben dezelfde vermogens als onze voorvaders; maar de drijfveeren ter ontwikkeling ontbreken. Geen bestendige wind doet onze zeilen zwellen. Wij worden geslingerd als een verlaten schip, welks roer en touwwerk, schoon nog ongeschonden, aan de afwisselende en somwijlen tegenstrijdige grillen van wind en golven zijn overgegeven. Alsdan dienen de werktuigen van kracht en behoud, waarvan het voorzien was, slechts tot verderf; zoo drijven ook wij, door wind en storm geslingerd, elk ongeval in den mond,.... een schip zonder stuurman, een mensch zonder God!..... Men noemt dit vrijheid! Laat het zijn;.... maar het is de vrijheid van den blinde.
Ja het is de misdaad van onzen tijd, dat men zelfs dezen heiligen naam geschonden heeft.
Dat is het! Wij begrijpen elkander nog, George! Zie, ik bezit de algemeene zwakheid onzer eeuw niet, om, uit minachting voor de losbandigheid, de vrijheid zelve en haren gezegenden invloed te verwerpen; maar evenmin bezit ik de domme en helaas! even algemeene trotschheid om alle geloof, allen band, alle zedelijke tucht als eene slavernij te beschouwen, van het geloof aan God af tot aan den eerbied, dien men aan zijne moeder of aan zijn vaderland verschuldigd is toe!... Die dwazen! De gevoelens, de pligten, het eeuwige juk, dat zij schudden en afwerpen, zijn de eenige waarborgen onzer kracht... De hefboomen der menschelijke grootheid... Zij denken onze kluisters te breken... Zij breken de wortels van ons bestaan!... Zoo ten minste was de wereld, waarin ik heb geleefd, en hoezeer ik haar ook verfoei, ik heb met haren geest gedacht en gevoeld en het vergif ingezogen. In die wereld, George, is slechts één middel om onze beste vermogens aan den draaikolk te onttrekken en eenige regtschapenheid en geestkracht over te houden: het is de arbeid.
| |
| |
De persoonlijke pligten, die men zich schept, vergoeden zeker de grootsche waarachtige pligten niet, die allen gemeen hebben, en wier vruchtbare dwang alleen de heldenkracht en het genie tot rijpheid kon brengen; maar zij scheppen een heilzaam evenwigt tusschen ons hoofd en ons hart; en voeren zij de ziel ook al niet tot eene groote hoogte op, zoo behoeden zij haar toch voor eene geheele ontbinding... Welnu! geen enkele pligt, niet de minste arbeid heeft mijne jeugd beschermd, en de ledigheid, welke ten allen tijde schadelijk is, is in onze dagen doodelijk. Ziedaar wat ik u heb willen zeggen, George, en hoezeer ik mij ook over deze lange ontboezeming schaam, zal ik er geen berouw van hebben, als zij u eenig denkbeeld kan geven van mijne ellende... eenige verschooning voor de laagheid waartoe ik gezonken ben.
Gij moogt u zelven belasteren zoo veel gij wilt; gij weet wel, dat ik u niet geloof. Neen! Het is geene ontzenuwde ziel, die zich zelve met zooveel strengheid vonnist, het is geen bedorven hart, dat zich tot de bovenmenschelijke opoffering verheffen kan, waarvan gij mij een bewijs hebt gegeven!
Gij vergist u: vergeef mij de epische vergelijking, maar ik zie evenals de gevallen aartsengel de diepte van mijnen val, zonder dat ik daarom opsta. Ik veroordeel mij, maar ik verbeter mij niet. Uwe vriendschap, de herinneringen onzer jeugd, hebben eene vlaag van opregtheid bij mij te voorschijn geroepen, ik heb de wonde voor u ontbloot, maar zij blijft even ongeneeslijk. Is dit oogenblik voorbij, dan ben ik weder, wat ik was. Mijne woorden nemen even als mijne daden, in weerwil van mij zelven den ziekelijken stempel van walging, zotheid en hoogmoed weder aan... Wat dien voorgewenden trek van zelfopoffering aangaat, gij zoudt dien niet zoo hoog schatten, indien gij wist, op welk tijdstip van mijn leven hij verrigt werd... Toen ik mij midden in den loop mijner beklagenswaardige jeugd zag, had ik een oogenblik van inkeer; het was eene pauze, een stilstand, welke zelfs in het losbandigste leven niet ongewoon is... Ik gruwde van mijne zwakheid, van mijnen val. Ik verachtte mijzelven. Eene soort van dolle drift had mij aangegrepen; ik gevoelde mij
| |
| |
sterk, om uit den afgrond weder op te klimmen, en mij door eene wanhopige inspanning te redden. Ik zocht om mij heen naar eene heldhaftige daad om te ondernemen, een groot offer om te brengen, een martelaarschap om te verduren!... Maar de geest der eeuw heeft de krachtgevende bronnen, waaraan de ziel zich zou kunnen drenken, uitgedroogd; als men het geloof aan alles verloren heeft, heeft men geen doel meer om zich voor op te offeren! Wat eertijds verhoven genoemd werd, is bespottelijk geworden. Ook ik moest zulks erkennen, nadat ik de buitensporigste plannen had aangegrepen; maar nog was ik door dezelfde drift bezield, toen ik u in Afrika ontmoette; gij zult nu begrijpen, dat de gevaarlijke sprong, waarvan gij zooveel ophef maakt, hoogstens zooveel verdienste had, als de ridderlijke luchtsprongen, waarmede Don Quichotte, op Roche-Pauvre, den bangen Sanchio in bewondering bragt.
Gij hebt, wat gij er ook van zeggen moogt, eene groote daad gedaan, die u met u zelven had moeten verzoenen.
In geenen deele. Daartoe was een moeijelijker pligt noodig, en die mij eene aanhoudende inspanning zoude gekost hebben. De maatschappij bood er mij de gelegenheid niet toe aan, of ik heb haar niet weten aan te grijpen, In het kort, na eenige maanden van nuttelooze pogingen, gaf ik mij op nieuw aan den stroom over. Ik dwaalde, zorgeloos, tot op de laatste trappen van een wanordelijk leven af. Thans hebben deze stormen, deze strijd, die ten minste nog eenige overblijfsels van kracht en deugd aantoonden, opgehouden; de lava is gestold; de vlam is uitgebluscht,... ik ben.......
(Hij blijft met het hoofd in de hand zitten.)
George (na eene lange stilte.)
Herstel u... Er komt iemand... Ik hoor voetstappen.
Men zal mij zoeken, denk ik... (hij luistert). Maar neen... gij bedriegt u... Echter zijn wij eenen geruimen tijd weg geweest... Zou men mij reeds vergeten hebben?... Wat gaat het mij aan. Nog een paar woorden, George. Ik heb u mijne geschiedenis en die van vele anderen verhaald,
| |
| |
maar er ontbreekt nog één trek aan... Gij hebt mij gevraagd, waarom ik trouwde?... Het is een laatste middel, dat ik heb willen beproeven. Het huwelijk is mij als de laatste weg tot verjonging en geluk voorgekomen. Ik droomde van eenen doop in een maagdelijk badwater. Ik dacht, dat ik, bij de aanraking van een onschuldig hart, mijn bloed zou voelen vernieuwen, en mijne ziel herleven. In één woord, ik hoopte dat opregte en eenvoudige aandoeningen, uit den boezem zelven der zedewet geput, de smetten zouden afwasschen en de goddelijke kiemen doen herleven.
Greorge (met bekommering.)
Wel nu!
Wel nu? Wat wilt ge? Suzanna is een goed kind, schoon en beminnenswaardig; maar zij bezit in hare voorbijgaande aantrekkelijkheden de magt niet, die er vereischt wordt, om zelfs de minste sporen van mijn vroeger leven te doen verdwijnen... Helaas! verre van daar; haar gezigt wekt de misdadigste herinneringen in mij op, en roept in mijnen geest terug, wat ik met alle kracht wilde vergeten. Elk harer bewegingen, elk harer trekken, elk harer dagelijksche uitdrukkingen, arm kind!..... doet mij denken aan..... wie?..... Ik durf het niet te zeggen; maar het is alsof een kwaadwillige geest mij hatelijke vergelijkingen en onaangename overeenkomsten in het oor fluistert, die mij in haar een koud afbeeldsel vertoonen, van tien anderen..... eene vrouw als verscheidene vorige vrouwen..... Wat is er? Verontwaardigt gij u daarover?
Spreek niet verder! Zeg mij alleen nog maar, of dit huwelijk, deze vereeniging voor het oog van God, deze plegtigheid, die mij tot tranen geroerd heeft, op u niet eenigen indruk heeft gemaakt?
Raoul (die zijn gewonen, bijtenden toon weder heeft aangenomen).
Vergeef mij, maar niet die welke ik verwacht had. Eerst toen de overheid, die door zijn welvarend voorkomen allen ernst bedierf, met zijne groote mollige handen onze banden knoopte, en daarna, toen, aan den voet van een ledig altaar en tegenover een onbezield heiligdom, de priester, even ongeloovig als ik, mij, volgens den dagelijkschen sleur, inze-
| |
| |
gende,.... kan ik u bekennen, dat ik mij zelven afvroeg, welke komedie ik met deze lieden speelde, en dat ik moeite had, om onder het voorkomen van plegtigen ernst, den dollen lach te bedwingen, waarin ik dreigde uit te barsten!... Het geloof, mijn waarde vriend! het geloof ontbrak! Daar had ik niet over nagedacht; nu heb ik alle hoop opgegeven. Maar kom, George, ik moet u vaarwel zeggen. Daar slaat het reeds twee uur. Een langer uitblijven zoude de deftige ooms en tantes reden tot praten geven. Er zijn twee of drie personen van gewigt onder, hebt ge die niet opgemerkt?.... En nu vaarwel!
Vaarwel! Ik weet niet wie van u beiden het meest te beklagen is.
In waarheid, dat zal ik wel zijn. De ellenden die ik gevoel, zijn raadsels, voor het kind, en men kwelt zich niet over hetgeen men niet weet.
Beloof mij ten minste dat gij mij schrijven zult, want, in weerwil van alles, heb ik u lief.
Heb dank daarvoor. Ja, ik zal u schrijven. Maar wat? Zal hier een vervolg op zijn en welk vervolg? Het is thans uit..... Goeden nacht!..... Naar Fontainebleau niet waar?
(Zij drukken elkander de hand. George verdwijnt in de laan. Raoul begeeft zich naar het huis.)
(Eene deur in het midden; twee zijdeuren. Suzanna staat bij den schoorsteen, zij is nog in bruidsgewaad, maar heeft den krans en den sluijer afgelegd. Eene der zijdeuren is half geopend; Suzanna glimlacht en geeft met de hand eenen vriendelijken wenk aan iemand, die door deze deur verdwijnt en haar sluit. De jonge vrouw, alleen gebleven, zoekt tusschen eenige kleinodiën aan haren sleutelring, een klein kruis, dat zij herhaalde malen aan hare lippen drukt. Een zacht getik aan de middendeur doet haar opschrikken en de wenkbraauwen fronsen. - De deur gaat na eenige oogenblikken open en Raoul treedt binnen. - Terwijl hij naar haar toetreedt,
| |
| |
gaat Suzanna met neergeslagen oogen als door eene onwillekeurige beweging, eenige schreden achteruit.)
Raoul (stilhoudende en met eene smeekende stem.)
Suzanna, ontvlugt gij mij?... Zijt gij bang voor mij?
Suzanna (het hoofd opheffende en hem aanziende.)
Neen.
Ik geloof u gaarne..... Inderdaad! het is aan mij, om bevreesd te zijn. Zooveel jeugd maakt mij beschaamd; zooveel schoonheid maakt mij angstig!..... Suzanna, ik zoude u kunnen benijden!..... Wat staart gij mij aan!..... (hij neemt hare hand.) Waarlijk gij zijt bleek en gij beeft, bekoorlijk kind!
(Hij geleidt haar langzaam naar eenen divan, die eene der zijwanden van de kamer beslaat; tusschenbeiden houdt hij stil, en ziet haar glimlagchend aan. Suzanna gaat zitten; hij zet zich naast haar.)
Thans, Suzanna, zijt gij mijne vrouw voor God en voor de wereld, maar erkent uw hart mij ook als uwen echtgenoot? spreek!
En gij, mijnheer! bemint gij mij?
Raoul (met denzelfden glimlach.)
Hoe! mevrouw!.... Zijt gij nog zoo zedig of reeds zoo wantrouwend? Helaas! er is slechts één oogenblik noodig om uwe zachte boeijen aan te nemen, en een geheel leven zou men vergeefs besteden, om ze te verbreken.
Willen deze woorden zooveel zeggen, als dat gij mij bemint?
Raoul (haar met eenige verrassing aanziende.)
Vreemd kind!..... Ja, zeker bemin ik u, en zelfs meer dan ik zulks mogelijk dacht.
Maar waarom dien glimlach? Kunt gij mij dit niet ernstig zeggen?
Ik zeg het met ernst en met teederheid, coquet meisje, ik bemin u!
| |
| |
Het is wel. Gij zijt ten minste beleefd. Ik wilde zien, met welk een gelaat een man liegen kon. Laat mijne hand los, ik bid het u. (Raoul staat langzaam op en rigt eenen vertoornden blik op haar; zij gaat voort.) Ah! zoo! werpt gij uw masker reeds af, mijnheer; zoo had ik u nog niet gezien.
O neen, stel u gerust. Nimmer in mijn leven was ik zoo verstandig. Wees, bid ik u, even bedaard als ik het zijn zal. Een half uur geleden, heb ik in den tuin het gesprek tusschen u en uwen vriend aangehoord. De hemel zij mij tot getuige, dat ik deze onbescheidenheid niet zoo groot vermoedde te zijn, als de uitkomst bewezen heeft. Ik heb de treurige waarheid niet opgezocht, die gij in mijnen geest geworpen hebt. Misschien moet ik het betreuren, dat ik tot die ervaring gekomen ben, maar het is niet meer in mijne magt, haar terug te dringen, en niets zoude de verachting evenaren, die ik voor mij zelve zou koesteren, indien ik mij na eene dergelijke inlichting niet aan de ondergeschiktheid onttrok, die ik u in mijne onwetendheid beloofd heb.
(Hij gaat onrustig de kamer op en neder en blijft nu en dan voor Suzanna stilstaan.)
Spreek! welke zijn uwe plannen?
Ik ben weinig bekend met de wetten: wil mij dus openhartig antwoorden. Is er niemand die zulke ligte banden als de onze kan losmaken? En kan men daarvan, zonder zijne eer te wagen, gebruik maken?
Ik ben daarin even onwetend als gij; het eenige wat ik u kan verzekeren, is, dat de minste stap van dien aard, eene onherstelbare schending uwer eer zou zijn.
En toch is dit huwelijk eene belagchelijkheid; dit huwelijk is niets.
Raoul (hij blijft driftig voor haar stilstaan.)
| |
| |
Wie heeft uwen geest zoo opgewonden? Van waar hebt gij die vreemde gedachten en overdreven woorden?
Suzanna (met denzelfden bedaarden en zachten ernst.)
Luister, Raoul; gij hebt mij, geloof ik, in meer dan één opzigt verkeerd beoordeeld. Mijn hart is jong, het is eerst gisteren ontwaakt, dat is zoo; maar overigens schat gij mij te min. Uw hoogmoed is ook groot: uw gesprek met mijnheer de Vernon schijnt u zoo verheven en zoo onbereikbaar voor het begrip eener vrouw van mijne jaren, dat men volgens uwe meening eenen tolk moest hebben om er de hoogte van te bevatten!.... Ik verzeker u, dat zulks niet noodig is geweest, en dat ik het zeer goed alleen begrepen heb. Ik ben zulk eene vreemdelinge niet in het leven, als gij u zulks wel voorstelt.
Ah! zoo.... En wie is de godin, die u reeds zoo vroeg onderwezen heeft?
Die godin, omdat gij haar zoo noemen wilt, hebt gij dikwijls bij mij gezien, zonder haar misschien op te merken.
Niets meer. Deze bediende, die ik meer acht en eerbiedig dan vele meesters, heeft mij opgevoed, bij gebrek eener moeder. Ik heb misschien aan haar helder verstand en onbeschaafde teederheid meer ontwikkeling en vastberadenheid te danken, dan u aangenaam is in mij te vinden..... Daarbij ben ik reeds vele jaren meesteres hier in huis geweest, en hoewel men met zulk een gezag juist geene wonderen leert, zoo houdt het den geest van een jong meisje toch op eene ernstige wijze bezig, en doet haar de kinderschoenen ontgroeijen. Men denkt verder dan aan onzen leeftijd eigen is, en van verscheidene zaken krijgt men ware denkbeelden..... Gij schijnt over mijne woorden verwonderd?.... Welk zonderling denkbeeld hadt gij dan wel van mij?.... Onder al de meisjes, die gij met zooveel minachting naar de onbeduidendste bezigheden verwijst, zoude er niet een zijn, die niet in staat zou wezen, om u te zeggen wat ik u zeg, als zij er den moed toe had, en te lijden wat ik lijd, als God het haar oplegde.
| |
| |
Raoul (met meer zachtheid.)
Suzanna! laten wij een weinig praten, bid ik u. Op uwe jaren overdrijft men alles. Veronderstel eens, dat in het noodlottige gesprek, waarvan een onschuldig toeval u deelgenoot gemaakt heeft, dat ik daarin zelf niets overdreven had, dat de vloed mijner woorden en de stemming van het oogenblik mij niet meer hadden doen zeggen, dan ik in waarheid dacht en gevoelde, in één woord, indien gij alles letterlijk wildet opnemen, gelooft gij dan nog, het slagtoffer te zijn van een buitengewoon, verschrikkelijk ongeluk? Indien gij zulks gelooft, zoo toont dit een zeer belangrijk gebrek in uwe ondervinding..... Een jong meisje, vol illusiën en een man, die al de zijnen heeft opgegeven, zijn twee zeer gewone verschijnselen bij het huwelijk, vooral in den stand, waarin wij geboren zijn. Men beschouwt zelfs met eenigen grond dit verschil van jaren en van gevoelens als een waarborg van geluk; men meent dat een man van ondervinding, die de wereld genoten heeft, een nuttig tegenwigt, eene soort van onmisbare ballast in de jonge huwelijksboot aanbrengt.
Indien die eigenschappen, welke gij de uwe genoemd hebt, zulk eene algemeen erkende waarde hebben, waarom hebt gij ze dan een uur geleden met zooveel bitterheid betreurd?
Gij hebt, ik herhaal het u, meer gewigt aan mijne woorden gehecht, dan zij verdienen..... maar de indruk is eenmaal gemaakt, en ik zie wel, dat gij dien bewaren zult, wat ik ook doe..... Ik wil ten minste, dat gij u overtuigd houdt, dat u niets ongehoords overkomen is, en dat gij in geene buitengewone strikken gevangen zijt, en dat al de jonge meisjes der wereld, al uwe vriendinnen, indien gij met zulk een karakter vriendinnen hebben kunt, aan eene dergelijke ramp zijn blootgesteld!..... (Suzanna glimlacht.) Gij glimlacht, mevrouw?
Ik lach, omdat gij u boos maakt; anders heb ik er volstrekt geen lust in, dat verzeker ik u.
(Hij trekt de schouders op, vervolgt zijne wandeling en voegt er bij:)
| |
| |
Kortom, de wereld is zoo, en gij zult haar niet veranderen.
Ik vraag u verschooning, maar in hetgeen mij betreft zal ik er wel iets aan veranderen.
Dat is juist, veroorloof mij u dit te zeggen, niet het verstandigste, dat gij zoudt kunnen doen..... Het kiesche gevoel, en zelfs het gezonde verstand, die uwe sexe eigen zijn, moeten hier geraadpleegd worden..... Al de jonge vrouwen, die er zijn, hebben even als gij hare jeugdige droomen gehad; aanvankelijk is de werkelijkheid haar stuitend voorgekomen, even als u; maar eindelijk hebben zij zich getroost om op de aarde terug te keeren, beminnelijke echtgenooten en goede huismoeders te worden; en ik zou niet weten, waarom men haar daarom als misdadig of onteerd zoude beschouwen.
Suzanna. (Zij rigt zich vertoornd op en zegt met diepe aandoening.)
Maar bezaten die vrouwen de kennis, die ik door u bezit? Hebben zij gehoord, wat gij mij hebt doen hooren? Vermoeden zij.... zelfs de geringste der wreede waarheden, die mij het hart hebben gebroken, en mijnen geheelen geest hebben ten onderste boven gekeerd?... Neen! zij zijn bedrogen, zooals ik...... Helaas! elk van haar vervult even als ik de ziel van haren minnaar met de schatten van haar eigen hart! In hare dwaling beoordeelen zij alles, wat zij in den man harer keuze ontdekken, volgens hare eigene liefde! Elk gelooft zonder twijfel, even als ik, de teekenen eener ernstige liefde te zien, in den flaauwen glimlach, door een misdadig verleden opgewekt, en veronderstelt het gewigt van edele zorgen in de onteerende lidteekens der losbandigheid! Ik wil het gelooven, omdat gij het zegt, dat alle mannen aan hunne vrouwen de huwelijksgift medebrengen, die gij mij medebrengt, maar zij weten het ten minste niet. Dit is haar geluk..., dit is hare verontschuldiging..... Groote God! welk een verachtelijk schepsel zoude zij zijn, die, wetende, zoo als ik het weet, aan welk een afgeleefd bestaan zij hare bloeijende jeugd gekluisterd had, dan nog van dit doode huwelijk, van deze onnatuurlijke vereeniging, den geheiligden naam van vrouw en moeder zoude willen ontvangen!
| |
| |
(Bij het spreken dezer laatste woorden laat Suzanna zich bleek en uitgeput op den divan nedervallen.)
Raoul. (Hij nadert haar met zigtbare verlegenheid.)
Gij maakt mij wanhopend! Suzanna!... wat bedoelt gij? Wat eischt gij? Verklaar u! Men is niet voorbereid op zulke. toestanden, en ik zal u verpligt zijn, als gij mij wilt aanwijzen, langs welken weg men er zich uitredt.
Suzanna (met eene gebrokene stem en eenigzins buiten zich zelve.)
Vergeef mij.... ik ben niet gewoon aan zulke opwellingen.... het zal niet meer gebeuren.
Maar zeg, mijn arm kind! wat wilt ge, dat ik doe? want dit alles gaat mijne verbeelding te boven. Zal ik iemand roepen?.... Herstel u, Suzanna, ik bid het u.... Bij den hemel!... men kan alles te boven komen behalve den dood! (ter zijde) Ik begrijp er niets van!
Ik word reeds beter!... veel beter.... Welnu dan, mijnheer, daar wij niet kunnen scheiden zonder openbare schande, zoo laat ons voor het oog der wereld vereenigd blijven, maar thans hoop ik, Raoul, dat gij mij genoeg kent, om overtuigd te zijn van het vaste voornemen, dat ik genomen heb, om eene vreemdelinge voor u te blijven. Ik reken op uwe eer en ook op uw gevoel van eigenwaarde, om mij allen twijfel te dezen opzigte te sparen.... (Raoul buigt, zonder te antwoorden; Suzanna vervolgt, terwijl zij een der zijdeuren aanwijst:) uwe kamer is dáár. (Raoul buigt nogmaals en gaat eenige stappen naar de deur; vervolgens houdt hij stil en keert zich om.)
Met iedere andere als gij, mevrouw, zoude mijne eer en mijn gevoel van eigenwaarde juist zulk een duidelijk voordeel niet zien, in het gedrag dat gij mij afteekent. Maar ik zoude nog beneden de geringe achting dalen, die ik voor mij zelven koester, indien het minste vermoeden van eenige kunstgreep of coquetterie, zich in mijnen geest aan uwe onschuldige fierheid verbinden kon. Gij zult met naauwgezetheid gehoorzaamd worden. Maar is het voor de rust van uw geweten noodzakelijk, dat ons beider leven niet alleen gescheiden, maar
| |
| |
ook vijandig tegenover elkander sta? En schijnt het u edelmoedig toe om, tegenover eenen overwonnen, tegenover eenen verslagen vijand, eenen onverbiddelijken strijd te blijven voeren?... Kunnen wij, daar wij eenmaal echtgenooten moeten zijn, elkander niet bedaard gezelschap houden en de wederkeerige oplettendheden bewijzen, die het genoegelijke eener reis uitmaken?
Oh! dat van ganscher harte.
Raoul. (Hij gaat naast haar zitten en vervolgt met goedheid.)
En kunnen wij zelfs geen vrienden zijn, Suzanna, goede vrienden, trouwe medgezellen? Gij lacht weder; de hemel zij geprezen. Wilt gij mij uwe hand geven ten teeken van vertrouwen? (Zij geven elkander de hand.) Dat is gezegd... En zoo eenmaal in eene verre toekomst.... uwe denkbeelden eene van die omwentelingen ondergaan, waarvan men in de geschiedenis der wereld voorbeelden ziet... Welnu!... Ja... nu, dan zult gij in mij eenen man zonder haatdragendheid vinden.
Wij zullen zien.... ja... wij zullen zien.
Hoe, mevrouw! ben ik in mijne ellende reeds zoo gelukkig, dat gij in de verte een tijdstip, een keerpunt.... een zamenloop van omstandigheden zoudt kunnen zien, die mij uit den beklagenswaardigen toestand zouden verlossen, waarin ik mij thans gestort zie?
Zonder twijfel... Als het een noodzakelijk gevolg van den tijd en van het leven is, om aan het hart de zoetste verwachtingen en verhevenste voorstellingen te ontnemen, dan zijn wij vrouwen, zoowel als gij, aan deze natuurlijke onttoovering onderworpen. Welnu! als ik dit ondervinden zal, mijnheer, als ik er toe zal gekomen zijn, om alle dingen uit hetzelfde doodsche, kleurlooze oogpunt te beschouwen, hetwelk volgens uw zeggen, haar waarachtig voorkomen is, wanneer eindelijk mijne persoonlijke ondervinding den afgrond heeft aangevuld, die ons heden scheidt,... waarom zoude ik alsdan, uwer waardig geworden zijnde, u mijner niet waardig keuren?
| |
| |
Suzanna, wees voorzigtig..... Gij raakt met eene ligtzinnige, zoo niet vermetele hand, een uiterst teeder punt aan..... Gij wijst mij in het verschiet op een martelaarschap, waarvan de folteringen misschien mijnen moed niet zouden te boven gaan, maar waarvan ik den palmtak zoude weigeren.
Maar mijn kind, omdat..... Doch ik ben wel goed, om zoo ernstig met u te praten, daar het duidelijk is, dat gij schertst.
Zooveel te erger! Want het kon u onmogelijk onbekend zijn, dat er honderd gevallen bestaan, die de eer eener vrouw benadeelen, zonder dat zij de eer van eenen man in het geringste schaden.
Suzanna (met eenvoudigheid.)
Het is mogelijk, dat ik al de kennis niet heb, die er vereischt wordt, om u op een terrein te volgen, dat mij zoo geheel nieuw is; maar hetgeen ik hoe langer hoe meer begin te begrijpen, is uwe diepe minachting voor ons geslacht, die zelfs in den eerbied, dien gij ons bewijst, doorschemert..... God weet het, dat nimmer eene vrouw meer geneigd was, om zich tevreden te gevoelen met den zedigen rang en de nederige pligten, die ons geweten ons in de wereld aanwijst; maar het valt mij moeijelijk, mijnheer, om te gelooven, dat wij veroordeeld zijn, om slechts eene soort van ondergeschikte wezens uit te maken, waarvan gij, volgens eigen wil, elke behoefte, elk vermogen, elken hartstogt kunt terugdringen, beheerschen en vernietigen. Zijn wij dan in een christelijk land? Hebben wij eene ziel? Wat zijn wij? Laat zien..... (Met kinderlijke levendigheid.) Hoe, mijnheer! omdat het u behaagd heeft, eenen gunstigen blik op mijn persoon, of liever op mijne goederen van Chesny te slaan, ben ik daarom verpligt, mijne dierbaarste gevoelens plotseling op te geven, mijnen geest te gebieden, niet meer te denken en mijn hart, niet meer te kloppen! Ben ik thans genoodzaakt om voor eeuwig in de haven te vertoeven, in het gezigt van de schitterende
| |
| |
oevers, waar heen mijne droomen mij hadden gevoerd!..... om uwe vermoeidheid te deelen terwijl ik niet gereisd heb, en uwen dood, terwijl ik niet geleefd heb! Is dat regtvaardig? Mag dat bestaan, mijnheer? Ik vraag het u, ik vraag het uwe eigene regtschapenheid af.
Mijne regtschapenheid, mevrouw! welaan, deze zal u op eene zeer prozaïsche wijze antwoorden, omdat zij waarheid zal spreken. Het leven is geen roman.
En gij, mijnheer! hebt gij aan dat proza geloofd, toen het u op uw twintigste jaar door grijsaards werd gezegd? Hebt gij, uit vertrouwen in de ondervinding van anderen, plotseling alle geloof uwer jeugd opgegeven?.... Hebt gij kunnen gelooven, dat de God der liefde, waaraan gij toen nog niet twijfeldet,..... in uw hart slechts valsche munt en bedriegelijke beloften had gelegd? o! neen!..... want dat is onmogelijk..... gij hebt gezocht..... gij hebt uwen roman gehad..... Hij is niet gelukkig geweest! het zij zoo! Misschien ook hebt gij hem te laag gezocht..... Ik vraag u om geen antwoord..... Wat mij aangaat, ik had mijnen roman met u gedroomd, het is met u alleen, met mijne hand in de uwe, dat ik mijnen pelgrimstogt, van vreugde of van droefheid.... dit ware mij onverschillig geweest, hoopte te volbrengen? Uwe liefde, zoo als ik die van u verwacht had, zoude mij zelfs mijne tranen dierbaar hebben gemaakt. Ik heb mij op eene wreede wijze gevleid..... Ik dacht voor [...] zullen zijn..... O! zeker niet zooveel, als gij voor mij zoudt zijn geweest, Raoul!.... maar wat ben ik nu.... eene vrouw als tien vorige vrouwen! (Zij houdt ontroerd stil.) Raoul, ik bid u, geef mij het sleuteltje terug, dat ik u heden morgen gegeven heb.
Suzanna (verlegen zonder het aan te nemen.)
Hier is het! Gij vraagt niet eens, waartoe het had moeten dienen, dat arme sleuteltje.
Ik durf niets vragen, Suzanna.
Gij hebt gelijk..... gij verdient het niet te weten. Het
| |
| |
zoude u immers maar hinderen. Het is een bagatel te meer. (Zij ontbloot haren arm, en toont hem een gouden armband, dien zij al sprekende omdraait.) Het was een wensch, dien ik koesterde.... Hem, die dezen ring zou ontsluiten.... zou ik liefhebben.... en hij zou mij ook beminnen. Dan zou hij mijn meester zijn. Geef mij het sleuteltje terug.
Raoul (hij geeft het haar terug en nadert haar met teederheid.)
Gij zult het mij dan nooit teruggeven.... nooit, Suzanna?
Suzanna (driftig opstaande.)
Als ik mijn roman zal gevonden hebben!.... Het is reeds laat, mijnheer, de dag breekt aan; ik ben uitgeput van vermoeidheid.
Raoul (die ook is opgestaan.)
Ik ben even vermoeid als gij; laten wij dus eindigen, mevrouw. Ik weet niet waar mijne gedachten heen gingen! Ik begrijp u, hoewel laat. Het is eene huishouding uit de dagen van Lodewijk XV, die gij beginnen wilt! Het zij zoo! Wil u slechts herinneren, dat de dames van dien tijd, die met al hare kennis, voor uwe eenvoudige waarheid moesten onderdoen, ten minste de kunst verstonden, om hare onafhankelijkheid te vereenigen met den eerbied, dien zij aan den naam, welken zij droegen, verschuldigd waren.... Met dezen maatregel, dien gij, hoop ik, niet te streng zult vinden, kunt gij voor het overige op mijne volstrekte onverschilligheid rekenen. Zoek thans uwen roman; vind denzelven; ik verwacht mijne wraak, van de vervulling uwer wenschen. (Hij gaat driftig naar de deur.)
Suzanna (met eene naauwelijks hoorbare stem.)
Is dat.... de vriendschap.... die gij mij beloofd hebt?
Gij moet iets vergeven, mevrouw, aan een man, die zijne schoonste ster plotseling in eene ijdele vuurpijl ziet vervliegen..... Gij zult u, ik zweer u zulks, voortaan niet meer over mijne drift te beklagen hebben. Ik kus u met eerbied de hand, maar wat ik gezegd heb, blijft gezegd.
(Hij gaat heen.)
(Suzanna, bleek als eene doode, beeft en strekt de armen uit; haar hoofd zinkt op hare borst, hare lippen openen zich, om eenen kreet te slaken, welken zij met eene wanhopige poging bedwingt. - Jeannette verschijnt aan de deur: zij vliegt
| |
| |
naar binnen en vangt de bewustelooze jonge vrouw in hare armen op.)
(Het laatste tooneel is door den heer d'Athol, na het verlaten der bruidskamer, kortelijk aan zijnen vriend medegedeeld.)
| |
Eerste brief.
Chesny, 15 Junij.
Thans ben ik op het land, George.... Ik kom hier even als eertijds Jakob, gedurende veertien jaren de kudden van mijnen schoonvader weiden, ten einde Rachel te winnen. Gij bedankt mij voor mijn vertrouwen; inderdaad het is groot. Indien iemand anders dan gij het geheim van mijn bruidsnacht bezat, zoo zou hij het moeten vergeten, of hij zou er mij voor altijd de herinnering van moeten ontnemen. Zelfs met u, George, zou mijn vertrouwen geaarzeld hebben, indien gij niet bij de edele hoedanigheden, die u eigen zijn, nog door dubbele pligten aan de trouw en de eer gebonden waart, en wel door die, welke uw beroep u oplegt. Vroeger heb ik u en uwe wapenbroeders te ligtzinnig beoordeeld; ik meende dat de beperkte kring der krijgstucht langzamerhand aan uw karakter en aan uwen geest iets bekrompens gaf. Ik bedroog mij. Zij verhindert u alleen om zonder rigting en zonder doel, heen en weder te worden geslingerd, hetgeen het algemeene karakter onzer dagen is. In den chaos van ideën, waarin wij leven, bewaart gij zooveel mogelijk de eeuwige behoeften, de oorspronkelijke en waarachtige gevoelens onzer natuur. Gij blijft langer jong; gij behoudt steeds in het diepste der ziel iets van den bewonderenswaardigen kinderzin van den held; gij blijft het beste deel der menschheid, hetzij omdat de eer, welke de eenige godsdienst is, die nog erkend wordt, van u eene strengere hulde vordert, hetzij omdat er in het vrijwillig trotseren van den dood, eene reddende kracht ligt, hetzij eindelijk, omdat het oude afbeeldsel van het vaderland, dat in de plooijen uwer banier is afgedrukt, aan uw hart even als aan uwe oogen, een zinnebeeld vertoont der heiligste pligten.
Maar wat u boven alles behoudt en beschermt, dat is zoo als ik u dit reeds vroeger zeide, de regel en het juk. Hoe menschelijk de bron van het gezag, dat u regeert, ook zij, is het echter voldoende om u te doen erkennen, dat het heil- | |
| |
zaam voor u is. Het is genoeg dat uwe ziel en uw verstand deze hulde aan het eerste van alle grondbeginselen toebrengen, hetwelk in eene zekere mate, in hunne ondergeschiktheid eene voorwaarde hunner kracht gesteld heeft. Ja, bij den hemel, ik heb u veel toevertrouwd: daar leeft niemand, dien ik aan de deur mijner bruidskamer heb laten luisteren, en die dingen gehoord heeft, welke de dooden te mijnen koste zouden doen lagchen!
Hm! George!.... Maar bedrieg er u niet in; ik word bemind. Een verstokte ongeloovige als ik, laat zich geen zand in de oogen strooijen. Zij bemint mij, zeg ik u. En deze kleine daadzaak in aanmerking genomen, zoo wordt ons nachtelijk avontuur, hetwelk in de eerste oogenblikken zoo verrassend was, door eene spoedige en prozaische ontknooping bedreigd. - Ik durf dit voorspellen.
Het was vooruit bepaald, dat wij ons den dag na ons huwelijk naar Chesny zouden begeven. Tegen negen uur zond mevrouw d'Athol mij eene afgevaardigde, in den persoon harer oude fee, die op mij den indruk eener oude tooverkol maakt, om mij te verzoeken, bij haar te komen. Ik vond Suzanna wat bleek, wat onrustig, maar glimlagchend: het kleine ding heeft moed! Ik was voorkomend tot in het overdrevene; ik moest mijnen onbeschoften aftogt van den vorigen nacht weder goed maken. Dit ziende werd men opgewekter, en men nam mijnen arm met kinderlijke vrolijkheid aan. Wij gingen als een paar tortelduiven de trappen af. Onze grootvader, een man van etiquette, wachtte ons in het portaal op. Wij vielen met ontroering in zijne armen. Daarna moesten wij ons naar het salon begeven, waar de overblijfsels van het bruiloftsfeest, ooms, tantes, neven ons te gemoet kwamen: dwaze pligtplegingen die de engelschen met reden aan hunne jonge vrouwen besparen. Wij werden door geheimzinnige gebaren ontvangen. De houding van Suzanna was zoo als zij wezen moest: volmaakt natuurlijk en kalm. - Men bewonderde in stilte deze kieschheid, die in dergelijke moeijelijke oogenblikken de vrouwen een stalen voorhoofd geeft.
Na het ontbijt bestegen wij te zamen eene sierlijke tilbury, die uit het huwelijkskorfje gerezen was, doch waar ik mij juist niet als overwinnaar in plaatste. Suzanna voerde hare gouvernante mede, mijne gezworen vijandin, als mijn instinkt
| |
| |
mij niet bedriegt; ik trok l'Hermite mede, een schelm van een kamerdienaar, die zich beroemt zoo veel wereldkennis te hebben als Taillerand zelf.
Wij vertrokken. Onze postillon had zich in het vuur van zijnen ijver, dien hij zelf het meest bewonderde, met rozekleurige linten opgetooid, die zijn geheelen persoon bespottelijk omfladderden. De algemeene aandacht, door deze zinnebeelden nog meer opgewekt, overlaadde ons, gedurende den ganschen weg, met de bewijzen eener onnoozele welwillendheid. Boeren en boerinnen kwamen uit hunne deuren loopen, of staken hunne hoofden boven de heggen uit, en na met onzen ezel van een postillon een blik gewisseld te hebben, onthaalden zij ons op de vriendelijkste groetjes en glimlachjes. Ik vertoonde hun uit mijnen hoek een verschrikkelijk en onbewegelijk gezigt. Suzanna beantwoordde glimlach met glimlach, en wierp dezen landloopers geldstukken toe. Het zachte weder en de omliggende gezigten, maakten het onderwerp van ons onbeduidend onderhoud uit. Eens of tweemaal vroeg zij mij naar den naam van verschillende graansoorten, die wij voorbij reden, en daar ik met eene nederige bekentenis mijner onwetendheid antwoordde, riep zij uit: - Wat, is dat waar? Weet gij niet wat dat is? Wel, dat is haver, dat is koren, dat is raapzaad, dat is vlas! waarop zij als een schoolmeisje begon te lagchen. - Ik heb een zonderling soort van vrouw!
Toen wij de laan van Chesny opreden, vroeg ik haar, om toch iets te zeggen, of zij niet dacht, dat de baljuw ons bij onze aankomst zijne opwachting zoude komen maken? - Welke baljuw? zeide zij, de heer Jean Baljuw? - ik hield mij goed. - Het is ook waar, zeide ik lagchende, ik zal hem aan u voorstellen, als gij het veroorlooft. - Waarom? zeide zij levendig, ik heb ook veel verpligting aan hem! - De vrouwelijke geest, mijn vriend, heeft van nature eene behendigheid en eene gevatheid, die zelfs onze doordachtste maar minder vlugge krijgskunst uit het veld slaat. Geen man zoude het in den strijd tegen haar uithouden, ware hij niet ondersteund door den naam van man, en door zijn oud voorregt: mole suâ stat! - Ik had Chesny nog niet dan van verre gezien. Verbeeld u eene laan als alle lanen, een kasteel als alle kasteelen, een park daarom heen, en gij hebt Chesny.
| |
| |
Hebt gij nimmer achter uit uw rijtuig, door een ijzeren hek, eene witte villa, achter het groen verborgen, ontdekt? Een grasperk voor het huis - en op het grasperk, in de stralen der ondergaande zon, eene groep bekoorlijke kinderen, en schoone jonge vrouwen? - Liet deze vlugtige verschijning in uwen geest niet een onbestemden indruk van vrede achter? Was het u niet, alsof gij even als in eenen droom het ideaal van uw leven voorbij u hadt zien gaan, waarin zuiver en kalm huiselijk geluk, u als een lichtende cirkel omringde? Ik heb dien droom gedroomd! Ik bezit thans al de vereischte elementen; al de toebereidselen voor het tooneel liggen gereed. Dit oord is eene bekoorlijke schouwplaats. - Maar ik heb mijne rol vergeten. - Anderen, die dit goed voorbijgaan, zullen even zoo droomen en met even veel grond. - Eene landelijke menigte wachtte ons op het voorplein op. Zoodra wij afgestegen waren, verdween Suzanna, en liet mij te midden mijner vasallen staan, zeer verlegen met mijn eigen persoon. Ik rigtte mij echter moedig links en regts met eene menigte populaire vragen, als een vorst, die zijne onderdanen bezoekt. Zij kwam spoedig terug met een klein mutsje van hare grootmoeder op het hoofd, hetwelk zij zonder twijfel als eene vermeerdering van waardigheid beschouwt, waarmede zij mij ontzag in wil boezemen. - Ik zeg niet, dat zij hier geen gelijk in heeft; het staat haar ten minste goed. - Aldus uitgedoscht, nam zij mijnen arm, en wij trokken het huis door van den zolder tot den kelder, terwijl ik mij uitputte om allerlei vleijende opmerkingen te maken, en zij over alles wat te zeggen had, de kasten opende en weder sloot, door de kijkvenstertjes heen keek, de trappen uitduidde, en de schoorsteenen aantoonde; dit had zij hierom gelaten, dat had zij daarom doen veranderen. - Er had een oogenblik van plegtige stilte plaats. Het was toen wij elk onze vertrekken zouden bepalen. Zij heeft een der vleugels voor zich genomen, den linkervleugel, de plaats van het
hart. Wat mij aangaat, ik mag in de hoofdvertrekken versmachten. Wij zijn ten minste buren. Ik heb er niets tegen te zeggen.
Daarna nam zij mij mede naar de stallen waar zij mij in eens liet staan om naar de keuken te loopen, van waar zij met een groot stuk brood terug kwam, hetwelk zij met allen ernst door haar paard liet opeten. Zij noemt het Soulouque.
| |
| |
Hij is van echt ras en een springer, zoo als zij zegt, maar onhandelbaar genoeg, en niet te regeren, als hij haar niet dagelijks op het gewone uur ziet. Soulouque werd bevolen te zeggen of dit niet zoo was. Hij deed dit door middel van een tikje op de wang.
Ten slotte, zeg mij George, wat heb ik toch voor een soort van vrouw? - Ach! mijn vriend! ik heb de geheime waarschuwing te zeer in den wind geslagen, die mij tegenover elk jong meisje zoo dikwerf met een profetischen schrik vervuld heeft! - Het gelaat eener gehuwde vrouw heeft mij nooit in verlegenheid gebragt, maar nooit heb ik in een salon een jong meisje gezien, zonder dat een soort van duizeling mij beving. Een jong meisje! Een afgrond onder rozen bedekt! Hebt gij het opgemerkt en hebt gij er niet voor gesidderd?..... Zij gelijken allen op elkander! Zij die verstand hebben en zij die het niet hebben; zij die nadenken en zij die een plantenleven leiden; zij die een hart hebben, en zij die geene de minste waarde hebben..... Zij gelijken allen op elkander! De eindelooze verscheidenheden van karakter, van verstand, van gevoel, die de natuur tusschen haar heeft daargesteld, smelten allen ineen en verdwijnen in eene eenvormige tint van schijnheilige onschuld en pligtmatige beschroomdheid. - Hetgeen zij weten en hetgeen zij niet weten, hetgeen zij elkander in haar ondoordringbaar gefluister vertellen, hetgeen zij u laten zien en hetgeen zij voor u verbergen, geen man weet het! Wie van ons, George, zoude, indien hij niet door een geheim instinkt voortgedreven werd, het ooit wagen om dit geduchte geheim te peilen, en zijn leven blindelings aan eene onbekende toekomst over te geven? En zie! Dat eentoonige beeld is naauwelijks onder uw dak overgeplaatst, of gij ziet het plotseling, voor uwe verschrikte oogen een eigenaardig bestaan, karakter en wil aannemen: deze plant die zoo lang onderdrukt was, ontplooit zich eensklaps met eene ontzettende kracht, in duizend onvoorziene rigtingen. Deze gesloten urn, die gij in uw huis hebt gebragt, opent zich, springt, en wat rijst er uit op? Vrede of oorlog; misschien ellende en schande? Eindelijk komt gij het te weten of gij een engel of een duivel hebt gehuwd; maar het is te laat.
Ik zal niet zeggen, dat Suzanna zich in het geringste opzigt
| |
| |
onder deze bescheiden klasse van wezens geplaatst heeft; maar gaven de ligte schakeringen, die haar van hare jonge medepligtigen onderscheidden, het minste denkbeeld van het duizendvormige karakter, dat zich onder de schaduw van den maagdelijken sluijer, als een krijgsman onder zijne tent, aan alle kanten heeft toegerust? - Is de vrouw, die ik thans bezit eene verwoede leeuwin, of eene klagende duif, een schepsel van vroegtijdige verdorvenheid, of van eene uitgezochte deugd, eene verregaande coquette of een onnoozel kind, eene groote landeigenares of eene savante? - Ik vraag het mij zelven.
Terwijl mij aldus stilzwijgend een stroom van noodlottige vragen door het hoofd gingen, nuttigde ik met grooten smaak mijn middagmaal; want geloof mij hierin, George, zoo als gij een Salomo zoudt gelooven, er is niets zoo belangrijk in het leven, dat de mensch er zijn eersten pligt omtrent zich zelven, dien van zich te voeden, voor zoude verwaarloozen. Verre van daar. Hoe ernstiger de omstandigheden zijn, hoe meer volgens mijn inzigt, de wijze verpligt is zich krachtig te voeden. Behalve dat men onder het eten kan nadenken, denkt men beter na als men goed gegeten heeft. Na den maaltijd kan men misdaden begaan, men begaat slechts dwaasheden als men nuchter is.
Deze beginselen schenen mevrouw d'Athol niet vreemd voor te komen. Echter deed ik haar opmerken, dat zij een stuk van den haas voor de borst van een kapoen opat. Het kwam zeker veel uit bijziendheid voort, maar het getuigde ook van gebrek aan fijnen smaak.
Rookt gij te paard? Dit werd gezegd Raoul, toen wij van tafel opstonden.
Te paard zoowel als te voet, mevrouw, en ook op het water, maar nimmer bij dames.
Ik bid u om ten mijnen opzigte hierop eene uitzondering te maken en te zeggen dat men Soulouque voorbrenge.
Zij kwam na eene minuut of tien terug met een amazonengewaad van eene doffe graauwe kleur, een blaauw kraagje, hoed met veêren en kastoren handschoenen. ‘Kom, laten wij vertrekken!’ En daarop volgde een wilde draf door de oude bosschen achter het park. Tot nog toe had ik een gering denkbeeld van haar rijtalent gekoesterd, daar zij er
| |
| |
mij nooit een bewijs van had willen geven; maar dit was niets dan eene gril of ik weet niet wat, want zij rijdt zeer goed, en om de waarheid te zeggen, zij paart aan alles wat zij doet eene kinderlijke bevalligheid.
Ik was niet zoo tevreden over Soulouque. Gij moet weten dat dit bosch het voorregt heeft van doorsneden te worden door eenen wel niet breeden maar zeer diepen stroom. Om het schilderachtige nog te bevorderen, heeft men het steilste gedeelte van den oever uitgekozen, om er eene witgeschilderde brug over heen te leggen, aan beide zijden voorzien van eene hooge opengewerkte leuning. Ik geloof zelfs dat men onder de brug de bedding der rivier nog uitgegraven heeft om den stroom te versnellen en het woeste voorkomen te verhoogen. Hoe dit zij, zeker is het, dat het oog daar in een waren afgrond blikt, terwijl deze soort van waterval een gedruisch maakt van de onderwereld. - Wij gingen stapvoets, en ik was een weinig achtergebleven, maar ziende dat Soulouque bij het naderen der brug allerlei gebaren maakte en de ooren opstak, naderde ik in een kleinen draf. Soulouque liet zich gezeggen en zette met hangenden kop zijne voorpooten op de brug; plotseling maakt het duivelsche dier een halven draai, steigert in de hoogte en slaat zijne beide pooten over de leuning; daarop herneemt hij in deze heldhaftige houding zijn evenwigt als of hij op het punt is om zich in den afgrond te storten.
Op dat oogenblik kwam ik aan, in eene allerongelukkigste geestgesteldheid. - Nader niet! nader niet! riep Suzanna mij toe. Ziet gij niet dat hij bang is! - En nu begon zij halfluid tegen het ongemanierde dier te spreken en het te streelen als een lam - dit duurde eene halve minuut, waarop de belangwekkende Soulouque zijn draai voltooide en vlak voor mij op zijne vier pooten te land kwam. - Ik hoop dat gij dat wilde dier zult verkoopen, zeide ik met eene zekere drift. - Och! neen, ik bid u.... hij is bang geweest, arme Soulouque.... hij is niet in Afrika geweest.... Maar gij zult zien dat hij er reeds over heen is.... Stil, zie maar eens.... Zij wendde het zadel - Suzanna! riep ik, terwijl ik de krachtigste toonen mijner stem deed trillen. - Maar Suzanna was de brug reeds over gevlogen. - Er bleef mij niets over dan haar te volgen, mijn vriend. En ik volgde haar.
| |
| |
Het was reeds donker toen wij te huis kwamen. De grootmoedersmuts kwam weder opdagen. Ik verzocht haar een wals voor mij te spelen. Zij speelde er twee en met genoeg gevoel. Tegen een der vensters geleund, die men wegens de groote warmte van den avond geopend had, sloeg ik de maat met eene opgeruimde en tevredene houding. De avond verteedert de gemoederen; en in deze overtuiging had ik het uur, dat wij thans voor ons hadden, bestemd tot een oogenblik van zwakheid, van onvermijdelijke teederheid die twee personen van den last eener valsche verhouding zoude verlossen. Ik had alle reden om te gelooven, dat ik goed voorspeld had, want terwijl men met achtelooze vingers de halfvergeten nooten eener derde wals zocht, zag ik het mutsje langzamerhand voorover buigen, en daarna de vingers onbewegelijk op het klavier rusten. Het geluid eener onderdrukte ademhaling van eene zucht of een snik streelde mijne ooren. Ik nader zacht, en aan mijne stem tegelijk eene teedere en beschermende uitdrukking gevende zeide ik: - Suzanna, weent gij? - Geen antwoord. - Ik kwam nog digter bij..... Gij hebt genoeg begrepen, George, dat zij sliep.
Ik zal mij nooit de opwelling van drift vergeven, waarmede ik eensklaps eene der lichten van de piano naar achteren wierp. Zij rigtte zich in hetzelfde oogenblik op en zag mij aan met eene uitdrukking, die eenen tijger ontwapend zoude hebben; maar tijgers hebben geene eigenliefde. - Gij waart op het punt om in brand te geraken, mijne waarde! zeide ik droogjes. - Mijn God! wat schaam ik mij! - mompelde zij. Sliep ik reeds lang?.... Ik verzeker u dat ik het niet helpen kon. - Ik verzeker u, dat ik u van harte geloof. - Ik zag het haar aan, dat zij niet wist of zij lagchen of schreijen zoude; en mij weinig bekommerende welk besluit zij zoude nemen, haastte ik mij; er eenige woorden over de vermoeijenissen van den dag bij te voegen; daarop stak ik onverschillig eene waskaars aan en bood haar mijnen arm [aan mijne vrouw, George.] Zij nam denzelven onbeschroomd aan; doch na tien of twaalf schreden liet zij hem even zoo weder los, maakte eene plegtige buiging en verdween in haren [linker] vleugel. Wat mij aangaat, ik nam het onbepaalde bezit van mijne prachtige vertrekken, waarin ik l'Hermite vond, dien ik de deur uitzette.
| |
| |
Luister, mijn vriend, zij mag doen wat zij wil, er is iets, dat zij mij niet uit het hoofd zal brengen: Zij bemint mij.
P.S. Zal het u vreemd of beleedigend voorkomen, als ik u verzoek niet te Chesny te komen, voor dat deze geschiedenis eene bepaalde wending genomen heeft?.... Gij zijt de braafste man, dien ik ken; gij zijt de eenige, wien ik tegenwoordig, zonder glimlagchen, den naam van vriend kan geven; maar zijt gij zelf, George, er van overtuigd, dat uwe deugd tegen alle proeven bestand is? Gelooft gij niet, dat er omstandigheden kunnen zijn, die de strengste grondbeginselen kunnen herinneren, dat zij menschelijk en sterfelijk zijn? Indien gij niet aarzelt op deze vraag te antwoorden, zal ik nooit een uitgestrekter denkbeeld hebben van de grootte uwer eerlijkheid of van uw zelfbedrog.
| |
Tweede brief.
Chesny, 25 Junij.
Nu ja!.... Dat wilde ik u zeggen. - Indien men in de deugdzame dagen waarin wij tegenwoordig leven, zich niet mag beklagen over de onbestendigheid der liefde en der vriendschap, zonder voor een vermetel nieuweling of een dweeper door te gaan, heb ik er vrede mede. Maar ik zeg, en geloof daarmede niemand te beleedigen, dat mijn trouwste wapen mij de borst doorkruisen mag, als ik de dwaasheid hebben kon, om de vlam aan mijn eigen haard te ontsteken. Men moet nimmer de schaduw eener vrouw tusschen zich en zijnen vriend laten sluipen. Ik weet het, ik ben een deugniet; eene ziel zonder waarheid, een hart zonder gevoel; maar belet dit de waarheid om in al hare helderheid te schijnen? Belet dit uwe minnares om u te bedriegen? En als gij een bewijs harer schuld wilt, dit te vinden in den zak van uwen besten vriend? - Hoe zeldzamer en kostbaarder een waarachtig vriend is, des te dwazer zoude het zijn, om hem aan eene van die worstelingen bloot te stellen, waarin men de krachtigste zielen ziet buigen als staal. Ik heb onder den rampzaligen invloed van dergelijke betrekkingen mannen zien bezwijken, die voor alle andere verzoekingen onvatbaar waren geweest.
Dit is de gewone regel. Ik ken dien alleen omdat ik het waargenomen heb; niet uit ondervinding. Heb ik gezegd
| |
| |
dat uwe vriendschap, op eene dergelijke proef gesteld er onder bezwijken zou? Ik heb het u gevraagd. Gij hebt neen geantwoord. Welaan! ik geloof u.
Zal ik u eens iets vertellen? - Ik begin mij te vervelen. Het prikkelende van mijn nieuwen toestand verflaauwt. Mijne doornenkroon is in eene slaapmuts veranderd. Indien de eene of andere aardigheid, gedurende tien volle dagen hare aantrekkelijkheid voor mij zoude behouden, moest zij uitnemender zijn dan deze. Ik had zeer natuurlijk verwacht, dat Suzanna er zich terstond op toe zoude gelegd hebben om mij jaloers te maken: dat is eene kunstgreep in de gouden eeuw, die het gezond verstand aanwijst: maar niets van dien aard. Men zoude zeggen dat mevrouw d'Athol in het huwelijk, zooals zij dit begrijpt, den hoogsten trap van menschelijk geluk, en het doeleinde van haar leven gevonden heeft. Het zij zoo.
Evenwel kan ik niet zonder ongeduld denken aan de groote beweging en de hooge eischen, waar men mede begonnen is, om het thans daarbij te laten rusten. Ik had regt gedaan aan hetgeen er billijk in haren toorn en eerbiedwekkend in hare verwijtingen was. Indien de daden aan hare woorden geëvenredigd waren geweest, indien deze jonge vrouw, moedig en onder mijne oogen de verwezenlijking harer droomen gezocht had, zoo zoude ik de waarheid en de kracht van dit karakter gehuldigd hebben. Maar eerst een onstuimig tooneel, tranen, uitroepen, verwijtingen, en ten slotte niets! Dit is niets meer geweest dan eene booze kinderluim en eene koppigheid zonder grond.
Als ik haar in haren leuningstoel zie zitten, terwijl zij met kalme gelijkmatigheid hare borduurnaald op en neder laat gaan, zoo onbewegelijk als eene heilige in hare nis en zoo schitterend als een cherubijn in zijne heerlijkheid, dan gevoel ik dat ik haar zou kunnen haten, als ik nog vatbaar voor eenigen hartstogt was. Wat zal ik u van ons leven verhalen? Het is een weefsel van goud en zijde en heeft zijne landelijke genoegens. Wat zal ik er u verder van zeggen? Men spreekt niet veel over den slaap der onschuld. - Ik ga mij eene fluit en een veldriet koopen en er de buren mede vervelen. Ziedaar mijne overdenkingen. - Behalve den herderstaf, ontbreekt mij thans niets meer om de herdersrol
| |
| |
te spelen. Gij weet dat dit goed in een aantal pachthoeven verdeeld is. Suzanna heeft mij van geene enkele weide of stal verschoond. Hoornvee, wolgevend vee en andere soorten hebben gedurende tien dagen zonder ophouden voor mij heen getrokken; ik zou er bij kunnen zeggen, gedurende tien nachten, want ik droom er van, de duivel hale mij! Ik verbeeldde mij de aartsvader Noach te zijn, die alle soorten van dieren twee aan twee in zijne reusachtige ingewanden verslond. Hunne verschillende rassen, eigenaardige zeden en gewoonten zijn mij tot in de fijnste nuances bekend geworden. - Is het eene geheime gelofte van mevrouw d'Athol om mijne toegevendheid tot het uiterste te brengen? Is het eene wraakneming? Toen zij mij ondervroeg over mijne kennis van koeijen en schapen, ben ik zoo onhoffelijk geweest van haar onstuimig te antwoorden: Men vroeg eens eenen zekeren bekeerden kannibaal, die in de gezelschappen ontvangen werd, of hij eertijds ook eenen zendeling gekend had, Père l'Heureux, genaamd: Ja, antwoordde hij, zelfs meer dan dat, ik heb er van gegeten.
Bij wijze van tusschenspel brengen wij bezoeken op de omliggende landgoederen, die men ons terug brengt, om het geheel te voltooijen. Ik moet bekennen, dat de rust van Suzanna mij natuurlijker wordt, nu ik het landelijk personeel nader leer kennen. Het is een gezigt, dat de zinnen tot rust brengt. - Om mij zelven regt te doen moet ik zeggen, dat ik tot nog toe de best gekleede persoon uit den omtrek ben, en de man wiens verschijning nog het meest overeen zoude komen, met het denkbeeld, dat men zich van eenen romanheld vormt. Zij zal hare partij wel moeten kiezen.
Ik had dezen brief digtgemaakt en mij op eenen breeden divan geworpen, die volgens mijne gedachte het voornaamste sieraad mijner bibliotheek uitmaakt, en waar ik tusschen de bedrijven mijnen dood lig af te wachten, toen twee tikjes op de deur mij haastig op deden staan. De deur ging zacht open en ik zag er een hoofd door schemeren, met glanzig blonde lokken. Vervolgens wierp men eenen angstigen en bijna schuldigen blik op mij, en eene bevende stem vroeg:
Zijt gij aan uwe bezigheden?
| |
| |
Het was de eerste maal, dat men de grenzen van mijn gebied overschreed. De snelle fronsing mijner wenkbraauwen en de min of meer gemaakte ontsteltenis mijner gelaatstrekken, deden de gloeijendste kleuren van den morgen naar het voorhoofd der jonge onbescheidene stijgen.
- Aan mijne bezigheden, neen.... verbaasd! dat zeg ik niet.
- Wilt gij mij wel een kort gehoor verleenen?
- Mevrouw!
- Wilt gij mij over een kwartiertje wel eens eenige oogenblikken uwe aandacht schenken?
- Mevrouw!
Zij is weer heen gegaan. De duivel hale dat kwartiertje! het bederft alles. Ik zal er echter gebruik van maken om u dit gewigtig voorval mede te deelen. Mijn leven is tot zulk eene eentoonigheid vervallen, dat een zandkorrel de plaats van eenen berg beslaat. - Vaarwel, George! Daar komt zij.
Zij kwam binnen met eenen ontzaggelijken stapel vaalgroenachtig kladpapier, dien zij met moeite onder den arm hield. Zij legde dien op mijne schrijftafel; er vloog eene wolk van stof uit, die eene akelige lijklucht verspreidde. Maar, mijn hemel, wat hebt gij daar, riep ik uit? Men zoude zeggen dat gij daar de memoires van St. Bonavontura hadt! - Gij vergist u, antwoordde zij, terwijl zij met plegtigheid ging zitten. Het zijn bewijsstukken, huurceelen, quittanties en al de papieren, die betrekking hebben op de vijf pachthoeven, welke ons eigendom van Chesny uitmaken, de twee molens er onder begrepen. Mijn goede grootvader, die voorgeeft dat hij zijn gezigt bedorven heeft op deze manuscripten, heeft zoo als ik merk, ze niet eens afgestoft. Foei! wat is dat vuil!’ En zij sloeg hare beide kleine handen tegen elkaar met een gebaar van afschuw. Wij zullen, voegde zij er bij, wel een weinig orde in dit alles moeten brengen. - Vergeef mij, mijn kind.... maar als de pachters betalen en als de molens draaijen, dan dunkt mij, dat alles in de best mogelijke orde is.
Zij zag mij aan met eenen blik van verwondering, die niet zonder een zweem van minachting was.
- Wat! riep zij uit, gij gelooft dan, dat dit zoo maar van
| |
| |
zelf gaat?... Dat is nog een echt Parijsch denkbeeld, neem mij niet kwalijk!... En wie bestiert uw fortuin dan, als ik vragen mag?
- Wel ten eerste mijn notaris en dan een soort van intendant, wien ik zoo spoedig mogelijk dien stofwinkel zenden zal.
- Dat is het juist, mijnheer, waar ik tegen ben. Als gij waarlijk een onoverwinnelijken afkeer hebt, om deze zaken te ontwarren en haren loop na te gaan, dan verzoek ik u vergunning om er mij zelve mede te belasten, hoewel ik veel zal moeten leeren, eer ik er in staat toe zal zijn.
- En ik dan mijn arm kind! Maar toon mij toch de noodlottige noodzakelijkheid aan, dat wij ons een van beiden zulk een last, zonder het minste voordeel of roem, zouden opleggen? Daarop begon het goede kind eene lange geschiedenis, waaruit ik, tusschen duizend voorzorgen van kinderlijken eerbied, opmaakte dat wijlen mijn schoonvader de generaal Chesny door en door een deugniet was. Hij had zich met lijf en ziel, aan een schelm van een intendant overgegeven, die hem tegen grove interesten de inkomsten zijner goederen voorschoot, hetgeen ten gevolge had, dat men op zekeren morgen de vernedering moest ondergaan van een aantal deurwaarders het hôtel van den generaal te zien binnendringen. Hij bezat te dier tijde, behalve zijn hôtel te Parijs en Chesny, nog twee goederen in Normandië. Maar dank zij de bekwaamheid van den intendant, ontdekte men op zekeren mooijen dag, dat dit alles zoo belast en met hypotheken bezwaard was, dat men bij het eerste overzigt vreesde, na het betalen der schulden geen stroowis meer over te houden. Onze brave generaal sprak van niets anders dan zich voor den kop te schieten; en als ik goed verstaan heb, sprak hij hiervan het meest tegen zijne vrouw, wier fortuin hij had doorgebragt. Het gelukte echter aan mevrouw de Chesny, om den moordlust van haren echtgenoot tot bedaren te brengen. Zij voerde hem, schuimbekkende van woede, naar dit kasteel, nadat zij het hôtel en de Normandische bezittingen verkocht had, om de schulden van den generaal te betalen. Mijn schoonvader (in partibus, Goddank) riep, dat men hem vermoordde, dat men hem in het hospitaal wilde hebben. Zij liet hem razen en tieren en rekende zich
| |
| |
reeds gelukkig dat hij haar niet mishandelde. Na verloop van tien jaren had zij door geduldige vlijt, verborgen spaarzaamheid en haar vrouwelijk vernuft, het volkomen bezit van geheel Chesny teruggekregen. Zij had de eer van de familie gered en twintig duizend francs rente bovendien. Toen zij haar werk voltooid had, stierf zij, veertien dagen na de geboorte van Suzanna. - Arme vrouw! He, George?
Wat den generaal betreft, deze zoude op dit oogenblik nog vol leven en gezondheid zijn, indien hij niet, bij eenen val van het paard, den nek had gebroken. Het is onnoodig u te zeggen, dat hij voor een der schoonste mannen van zijnen tijd doorging... Mijne denkbeelden over de militairen zijn niet geschokt door beklagenswaardige uitzonderingen, waarvan deze man eene type was.
Hoe het zij, op haar sterfbed vermaakte mevrouw de Chesny haren afkeer van intendanten aan hare dochter, door tusschenkomst eener oude bediende, die hare zending getrouw volbragt heeft. Tot aan haar huwelijk heeft Suzanna, zoo als natuurlijk was, de zorg harer belangen in handen van haren grootvader gelaten. Gij hebt dien beminnelijken grijsaard gezien: het is een kind wiens haren bij toeval gebleekt zijn. Het is eene levendige en bewegelijke natuur, waarvan de grondtrek een onwrikbaar egoïsme is, eene altijd bezige bedrijvigheid, voortkomende uit gebrek aan zelfstandigheid, een lichtend vernuft dat even als een dwaallichtje over alles heen vliegt, zonder ergens op te rusten. Hij draagt eenen blaauwen rok, met gouden knoopen en een zweem van poeder in den nek. Als een uitmuntend gastheer, maar middelmatig voogd, schijnt hij de belangen zijner kweekeling met dezelfde ligtzinnigheid behartigd te hebben, die hij op alle zaken overbrengt, behalve op de inrigting zijner tafel. In het kort, hij heeft zich vergenoegd om het geld der pachters op den eenen of anderen vervaldag te ontvangen en er hun onleesbare quittanties voor te geven. Suzanna en ik zijn overeengekomen, om de rekeningen van dezen zeventigjarigen vlinder blindelings aan te nemen; maar het schijnt mevrouw d'Athol hoog noodig toe, om den onzekeren vloed, waar de hulk van haar fortuin op drijft, nader te verlichten.
Dit is nu de opwekkende arbeid dien zij mij op den hals heeft geschoven. Ik ben er zeker even goed voor geschikt
| |
| |
als een Turk om het evangelie te prediken; maar ik bid u, was het mogelijk om dezen last op de schouders van Suzanna te laten vallen?
Thans zit ik er mooi toe. En denkt gij dat zij het daarbij zal laten rusten? Ja wel! Toen zij mij verliet, mij tot gezelschap de lotgevallen van St. Bonavontura achterlatende, zag ik een straal van helsche voldoening in hare oogen schitteren. Smeedt zij in het geheim harer ziel een plan tot wraak, waarvan zij thans den eersten knoop heeft gelegd, of zoekt zij eenvoudig, bij gebrek aan betere aandoeningen, het aan haar geslacht zoo eigen vermaak om met de kracht te spelen, de heerschappij te overweldigen en het spinrokken in de handen van Hercules te plaatsen? - Haar molens! Als ik er aan denk! Maar kom, zoo lang zij niet eischt dat ik er zelf het koren heen ga dragen, zal ik niets zeggen. Goeden avond, kommandant.
| |
Derde brief.
Chesny, 10 Julij.
Ik kan naauwelijks tijd vinden George, om u te schrijven. Ter goeder trouwe had ik mij voorgesteld met al de onschuld van eenen stedeling dat eenige uren meer dan genoeg zouden zijn, om de taak te volbrengen die ik mij had laten opleggen. Maar al deze soort van zaken over pachterijen en molens waren mij in hare bijzonderheden zoo onbekend, dat ik om de schande eener overgaaf te ontgaan, mij op nieuw aan het leeren heb moeten zetten, waar ik nog lang niet mede klaar ben. Ik ben met woede aan het werk gegaan. Ik heb de vijf deelen van de Nieuwe Landhuishoudkunde met platen doorgelezen, een gedeelte van mijn regtscursus heb ik op nieuw doorgewerkt; verscheidene malen heb ik den notaris dezer plaats bij mij moeten laten verzoeken, en met hem in zijne eigene afschuwelijke taal gesproken. Wat heb ik al niet gedaan! Ik heb zelfs mijne toevlugt genomen tot Jean Baljuw, ten einde van dezen voorzigtigen landbouwer, thans mijn collega, raad in te nemen. - Het dringendst van alles was om te weten, hoe ik met de achterstallige rekeningen van iederen huurcedul moest handelen. Dit punt is thans geregeld. Een onzer vijf pachters is een dief, dien ik zeer genadig heb meenen te behandelen, met hem weg te jagen. Ik heb dus
| |
| |
het opzigt over eene ledige pachthoeve gekregen. Voeg daarbij eene menigte verbeteringen, het kappen van boomen, het herstellen van wegen, molens die niet willen draaijen, meer nog uit kwaadwilligheid dan uit gebrek aan water en eindelijk een wereld van dergelijke vrolijke verdrietelijkheden en gij kunt u een denkbeeld maken van mijnen toestand.
Zult gij het gelooven, George, als ik u verzeker dat ik, na eenigen tijd in mijnen baard gebromd te hebben, langzamerhand eenen stillen smaak in mijnen onedelen arbeid heb gekregen? Toch is het zoo. De verschrikkelijke verveling van deze bezigheid, is nog te verkiezen boven den drukkenden last van den lediggang. - En daarbij, mijn vriend, heeft de natuur, of indien gij wilt, God onder de schors van den ruwsten, ondankbaarsten arbeid eene vrucht van eene ongekende geur gelegd, die de arme beter kent dan wij. Het is het zachte, onbestemde gevoel eener voldane behoefte, eener nageleefde wet. Doch alle toepassing daar gelaten, zoo blijft er in de bloote werkzaamheid iets dat ons tot rust brengt en opgeruimd maakt, omdat zij ons, hoe weinig het ook zij, in de ware orde van ons bestaan en in de harmonie der dingen terug doet treden. - De bever die achter in zijne kooi zijne nuttelooze bouwkunst vervolgde, was niet zot, waarlijk niet! - Als God mij het leven verleent, hoop ik den wijzen Mohikaan, zoover mijne middelen dit toelaten, na te volgen. Als ik ooit mijne tegenwoordige taak volbragt zal hebben, ga ik wilgen manden vlechten, of tapijtwerk maken; of ik ga een lessenaar uitsnijden voor de wetgevende vergadering, hierover ben ik het nog niet eens; maar ik ga geregeld bezig zijn, zoo als ik geregeld eet, daar de behoefte aan arbeid mij toeschijnt, even dringend bij den mensch te zijn als die aan voedsel. Indien dus mevrouw d'Athol aan een gevoel van wraak heeft toegegeven, toen zij een ouden gevangen leeuw voor eene boerenkar spande, heeft zij haar doel gemist. Ik geniet integendeel eene soort van betrekkelijken vrede; maar het is niet het geluk dat gij meent; het is zelfs niet eens opgeruimdheid. Hoewel ik er niet over spreek, George, zult gij echter wel gelooven, dat de onnatuurlijke verhouding van mijnen huiselijken toestand niet nalaat, zich maar al te dikwerf onder onaangename kleuren aan mijnen geest te vertoonen. Een man die tegen- | |
| |
over eene
vrouw eene rol speelt zoo als ik, kan nooit eene volkomene bedaardheid genieten, ten zij hij er toe gekomen is om het gras des velds te eten. Ik zeg niet dat mijn hart heeft opgehouden, zoo rustig als ooit te kloppen, maar er is iets bespottelijks in het geheele geval.
Daarenboven, mijn vriend, heeft mevrouw d' Athol de beminnelijkste oplettendheden voor mij. Gij kunt niet de minste kleine dienst bedenken, waarmede zij mijnen weg en mijne tafel niet overlaadt. Wij zien elkander weinig, maar als wij bijeen zijn, dan is het eene aaneenschakeling van beleefdheden en pligtplegingen, die van Chesny een klein Versailles maken. - En lieve woordjes daarbij! - als: wat ziet gij er van morgen bekoorlijk uit!... of als het avond is: wat ziet gij er van avond bekoorlijk uit! - In een woord, al de schatten van het verfijnde leven.
Ik had mij vergist: er zijn hier drie jonge lieden, tamelijk goed gekleed, onverschrokken ruiters, goede walsers en met rozen in hun knoopschat. Men noemt ze algemeen: ‘De heeren.’ Hunne zusters schijnen eene bijzondere vriendschap voor Suzanna opgevat te hebben; want tienmaal in eene week belasten zij hare galante broeders met allerlei boodschappen, dan om borduurpatronen, dan om muzijk en al de valsche prullerijen meer, die bij eenen dergelijken sluikhandel worden te baat genomen.
Gisteren middag zat Suzanna in een herderinnen gewaad, in haren parelkleurigen armstoel voor het open venster van haar boudoir te werken. Ik kwam van het veld... Ik stak mijn hoofd door het venster en riep vrolijk: ‘Goeden dag, mevrouw!’ Zij schrikte en maakte zulk eene diepe buiging voor mij, dat zij bijna met haar hoofd aan den vloer kwam. Mijn hemel! zeide zij, terwijl zij weder ging zitten, wat ziet gij er uit! Stuift het zoo? - Met uw verlof, mevrouw, het is geen stof, het is meel. - Ja, nu zie ik het ook, hervatte zij, terwijl zij mijnen geheelen persoon, met verwonderde blikken beschouwde; het zit tot in uw haar! en als uit eene onwillekeurige beweging stond zij op en stak hare hand naar mij uit, als om mij de kleine dienst te bewijzen, die mijn toestand scheen te vorderen Maar deze gemeenzaamheid scheen, bij nader inzigt, zonder twijfel buiten de grenzen te gaan welke zij zich voorgeschreven had, want
| |
| |
eensklaps bloosde zij, en viel een weinig beschaamd in haren stoel terug. Zij is zeker bekoorlijk vooral door eene kiesche achteloosheid, die haar in alles eigen is.
Na eene kleine pauze vroeg ik zacht: En hoe gaat het met uwen roman, mijn kind? Ik zag de borduurnaald trillen als eene magneetnaald. Maar mijn hemel, zeide zij, wat zijt gij haastig; ik niet, ik wacht.
Terwijl zij deze woorden uitsprak, hoorde ik achter mij het getrappel van paarden. Het waren de drie heeren, die naast elkander de laan uitkwamen, en op het sierlijkst uitgedoscht, ons met de hand hunne groete toezwaaiden. Nadat ik hen genoeg had opgenomen, om te zien wat ik van hen te vreezen had, keerde ik mij snel om en zag Suzanna met eenen halven glimlach aan. Zij bloosde nog, maar schudde herhaalde malen het hoofd, hetgeen waarschijnlijk wilde zeggen: - Hun getal maakt uwe kracht uit.
Vreemd karakter voor eene vrouw! Indien ik niet nog steeds het stormachtige tooneel, op den avond van ons huwelijk voor mij had, indien deze uitbarsting van bittere, hevige en hartstogtelijke woorden, niet steeds nog in mijne ooren klonk, zoo zoude ik mij onmogelijk kunnen voorstellen dat de bliksem in dit kinderlijke gemoed konde huizen en dat dit kalme, lagchende uiterlijk, de gloeijende smederij van stormen, van schipbreuken misschien, konde bedekken!
Ziehier haar leven, George: Des morgens zie ik haar uit mijn venster, door den daauw van het eene bloembed naar het andere, van den eenen boom naar den anderen zweven, hier bloemen plukken, daar groen snijden, tot dat zij geheele bosschen van allerlei kleuren verzameld heeft, die zij in hare armen naar haar boudoir en haar salon draagt. Daarop begint zij met grooten ernst, dit alles volgens zekere wetten te rangschikken in vazen, bloemenhangers en bijna al het vaatwerk dat het kasteel bijeen kan brengen. Als zij hierin met behulp van de onmisbare Jeanette geslaagd is (ik kan die oude niet uitstaan) plaatst zij zich in het midden van haar kunstpriëel en geeft van daar, als eene bloemenkoningin hare bevelen voor den geheelen dag.
Na het ontbijt is het: spoedig, spoedig, laat Soulouque voorbrengen: en zij vertrekt dan eens alleen, dan eens met mij. Na verloop van een uur: hop, hop, daar is zij terug,
| |
| |
geheel buiten adem. - Spoedig, spoedig, mijne naald, mijn borduurwerk, mijn vingerhoed, mijn kleed!.... (want zij maakt tusschenbeiden hare eigene kleederen, waarom, weet ik niet, als het niet is om toch iets te doen, en omdat de wereld onder zoude gaan, als zij een oogenblik met de handen over elkaâr zat) - voor een paar dagen verraste ik haar zelfs bij het snijden van een kindervest van grof laken; de duivel mag weten voor wie het was. Voeg nu daarbij eene menigte bezoeken vooral tegen den avond, hare muzijk, godsdienstoefeningen en eindelijk de menigvuldige en lange bijeenkomsten met eenen persoon, die tot heden mijn eenige ware mededinger is.
Dit is, moet gij weten de pastoor van het dorp, die Suzanna gedoopt heeft, en dat gewigtig tijdstip tot heden heeft overleefd. De eenvoud van deze goede ziel is buitengewoon. Des zondags komt hij bij ons eten, en vertelt ons anecdoten die zeker zeer geestig moeten zijn, want hij lacht er bij als een bezetene, en Suzanna loopen de tranen langs de wangen. Zij sluit zich geheele uren met hem op, waarna ik hem met een geheimzinnig gelaat zie vertrekken, met een pak papier onder den arm. Ik geloof dat er een paar weezen in het spel zijn.
Ik bemin dit kind niet: omdat ik niet meer beminnen kan; maar bij den waarachtigen God! indien dit alles geene komedie is, indien zij waarlijk het heldhaftige besluit heeft opgevat om den gloed harer ziel, in de godsdienst uit te blusschen en om in den schoot der weldadigheid al de warmte harer jeugd uit te storten, ben ik niet laag genoeg gezonken om haar niet te bewonderen en uit de diepte mijner ziel te eerbiedigen. Zij beproeft het onmogelijke. Dit zij zoo! Maar ik zal mij altijd herinneren dat zij het beproefd heeft. Vaarwel.!
P.S. Ik zoude bijna vergeten u eene ontdekking mede te deelen, die ik gedaan heb, en waarvan gij het gewigt zult beseffen. Ik was, zoo als ik u gezegd heb, Jean Baljuw, het licht van dit oord om raad gaan vragen. Toen ik mij gereed maakte om heen te gaan, na drie volle uren in zijn geleerd gezelschap te hebben doorgebragt, en ten laatste zelf in eenen os geloofde te veranderen, zeide hij dat hij mij nog
| |
| |
iets moest laten zien.... maar wat?.... Wat meent ge wel? - Hij riep zoo hard hij kon, terwijl hij naar een der bovenvensters keek: Hier! jongen! kom eens beneden, als 't u belieft! De jongen kwam, maar ik had moeite eenen kreet van verrassing te weerhouden op het zien van eenen jongman, in wien ik bij den eersten aanblik u, mijn vriend, meende te aanschouwen. Hij droeg uw uniform hetgeen de gelijkenis nog sterker maakte; het waren uwe trekken, uwe oogen, uwe manieren, uwe houding, en dit alles eenigzins verzacht door een ziekelijk voorkomen en eene onrustbarende bleekheid. Hij was sedert eene maand bij zijnen oom Jean Baljuw. Ten gevolge eener wonde in Afrika ontvangen, is zijne borst aangedaan; ik geloof dat hij voor zijne gezondheid in een stal slaapt. - Hij is niet van uw bataillon en kent u slechts bij naam. Ik heb hem het gebruik van mijn park en mijner paarden aangeboden; voor de laatsten heeft hij bedankt; van het park zoude hij gaarne gebruik maken. Ook heb ik hem een hek aangetoond, waardoor hij terstond op ons goed is. Wij zien hem van tijd tot tijd. Zijn onderhoud is boeijend hoewel eenigzins overdreven. Ook dat heeft hij van u. Suzanna put al hare welsprekendheid uit om hem te overtuigen dat hij zigtbaar vooruitgaat; dan plaagt zij hem met zijn stal, in het kort zij zendt hem altijd een weinig vrolijker weg dan hij gekomen is. Arme duivel! - Suzanna zeide mij, dat zij hem reeds in de kerk gezien had, en even als ik door zijne gelijkenis met u getroffen was; maar, voegde zij er bij, Mijnheer George is belangwekkender, hij heeft een lidteeken.’ - Goeden avond, belangwekkende vriend.
| |
Vierde brief.
Chesny, 27 Julij.
Wensch mij geluk, George, mijne haver is binnen! - Wat! nu al? - Ja, alles, - Ik bedoel die van de lage pachthoeve, want de overigen gaan mij niet aan. - En wat voor haver, mijn vriend! De geur komt u tegen. - Soulouque die er verstand van heeft, wil van niets anders hooren dan van mijne haver. - Die snaak! ik geloof het wel!...... Hij is van het lage weiland bij de rivier, dat kunt ge wel denken, die wij het laatste hebben laten maaijen.... wat het
| |
| |
hooge weiland betreft.... doch hij is binnen waarde vriend.... wat wilt gij meer?
Mijne molens draaijen zoo mooi en zoo goed, dat ik er op mijn woord een derde bij laat bouwen.
Zooveel over mijn land. - T' huis zit ik dikwijls nog laat in den nacht te schrijven. Ik vergelijk, ik verdeel, ik tel op, en langzamerhand breng ik den inhoud van al het kladpapier, dat Suzanna mij gebragt heeft, in een register in folio over. Gedurende die lange eenzame nachten, betrap ik mij dikwerf op overdenkingen die mij zelven verwonderen. - Niet alleen, George, is het waar dat de ledigheid een verkeerd berekend egoïsme is, maar zij is eene schandvlek. Een volkomen zelfzuchtig bestaan zoo als het mijne geweest is, een leven dat zich afzondert en zich alleen tot zichzelven bepaald, dat weigert om ook een eind touw te grijpen, en volgens zijne krachten aan het groote werk der menschheid mede te werken, dat is een leven, buiten de wetten door de Voorzienigheid daargesteld; hij die zulk een leven leidt, ontsteelt zijn licht aan de zon. Indien de aarde regtvaardig was, zoude zij hem van hare oppervlakte werpen en hem niet eens de breedte van een graf toestaan. - Geloof mij, het is niet zonder eene geheime schaamte dat ik als nutteloos toeschouwer den strijd aanzie, waarin mijne eeuw en mijn vaderland betrokken zijn; maar waar zal ik het eerst de hand reiken? Waar is het wezentlijke gevaar? Naar welken kant helt de wereld over? Oh! indien een waar geloof, eene vaste overtuiging zich ooit uit den strijd van mijnen geest mogt ontwikkelen, dan zoude de laatste helft van mijn leven de eerste nog kunnen terug koopen. - Indien ik ondertusschen op een hoekje aarde, een enkelen korenhalm meer kan doen opschieten, al zij het slechts om de vogelen des hemels te voeden, zoo zal mijn geweten geruster zijn.
En Suzanna? - Ik weet niet wat ik van haar denken moet. Haar leven is oogenschijnlijk niet veranderd. In weerwil der verwoede aanvallen der drie ridders, komen zij te dikwijls te zamen, om eenige achterdocht te verwekken. - 's Morgens en 's avonds merk ik wel geheimzinnige togten in gezelschap van de verdachte Jeannette, doch de nieuwe vestjes en het oude linnen dat men in een pak mededraagt,
| |
| |
geven aan deze romaneske wandelingen een onschuldig voorkomen.
Gister avond tegen acht uren, barstte er een onzettend onweder boven deze streek los. Dit is juist het uur waarop wij het meest door onze buren bestormd worden, want tot heden had het treurig tête-à-tête van den eersten avond zich nog niet herhaald. Hetzij toevallig, hetzij met opzet doch er is altijd de eene of andere bijeenkomst op het kasteel of bij eene vriendin. - voor ditmaal werden wij door de hevigheid van het onweder tot de afzondering en de eenzaamheid veroordeeld. Deze gedachte scheen Suzanna bezig te houden, die met het gelaat tegen een der vensters geleund, op de glazen een onuitgegeven marsch speelde, terwijl ik een album doorbladerde waarvan al de bladen nog onbeschreven waren. Goddank! - Men bragt licht. Suzanna keerde zich met vastberadenheid om, en met groot gedruisch haren armstoel naar haar werktafeltje schuivende, nam zij haar werk op. Ik stond op en rigtte mij langzaam naar de deur, terwijl ik nu en dan eens aan de bloempotten en vazen rook die mijnen weg afbakenden, om daardoor aan mijne vlugt den schijn eener achtelooze aftogt te geven.
- Indien gij liever in het boudoir wilt blijven werken, zeide Suzanna, terwijl zij zich half oprigtte, dan wil ik even zoo gaarne boven gaan zitten, dat verzeker ik u.
- Als het volstrekt noodzakelijk is dat een van ons beiden naar boven gebanne worde, mevrouw, sta dan toe, dat ik het ben.
- O, neen! dat niet, maar er zijn menschen die niet goed kunnen werken... of schrijven als er iemand bij is.
Ik antwoordde zooals zulks betaamde en na eenige wederzijdsche pligtplegingen liet ik mijn groot register beneden brengen. Wij plaatsten ons, mijn register en ik aan eene kostbaar ingelegde tafel, vlak tegenover het werktafeltje. - Wat dunkt u, George?
Ondertusschen schudde het kasteel onder de snel opeenvolgende donderslagen: regen en wind sloegen tegen de ramen.
Bij elken blimsemstraal, en bij elken rukwind, hieven mevrouw d'Athol en ik onwillekeurig onze hoofden op, een ligte glimlach kwam op onze lippen als om te zeggen: het begint ernst te worden.
Suzanna moest iets krijgen dat zij aan het andere einde
| |
| |
van het salon had laten liggen. Bij het terug komen hield zij een oogenblik achter mijne stoel stil; ik voelde dat zij over mij heen boog als een tak die onder hare bloemen buigt. Gelukkig was mijn register juist bij deszelfs best verdeelde bladzijde opengeslagen, bij zijn glorierijkst verso... o! Menschelijke ijdelheid! ik was verrukt.
De avond ging om; nu eens vroeg ik haar naar de bestemming van de grove lap laken, waarvan zij met haren kleinen vingerhoed de plooijen glad streek, dan wilde zij eenige bijzonderheden van den oogst of van een lievelingsplan weten; daarop vervielen wij in een diepzinnig gesprek over het genie van Meijerbeer vergeleken bij Rossini's geestvuur, eindelijk kwamen wij op de uitvinding en het nut der bliksemafleiders.
Zoo als meer gebeurt, hadden wij beiden slechts gesproken om het regt te verkrijgen van te zwijgen. Zoodra de stilte ophield pijnlijk te zijn, verstoorden wij haar niet meer. Vermoeid van de bezigheden van den dag, kostte het mij moeite om den draad van mijn werk te volgen: de sterke bloemengeur bragt mijne zinnen in eene vreemde bedwelming, die nog vermeerderd werd door den geheimen invloed van het onweder. Ik geloof dat ik het gevoel had van iemand, die onder rozen is ingeslapen. Al mijne gewaarwordingen hadden iets droomachtigs. - Ik hief mijne bezwaarde oogen op en zag Suzanna aan: zij haalde met allen ijver den verloren tijd weder in. Ik onderscheidde met moeite den sierlijken vorm van haren voorover gebogen hals, als die van eene zwaan welke in het water duikt; maar het volle licht der lamp viel op haar gebogen voorhoofd en weerkaatste op haar blond haar, waarop duizend gouden vonkjes schenen te schitteren; hare oogen waarvan ik niets dan de fijne zwarte wimpers konde ontdekken, volgden oplettend de snelle beweging harer naald. Dit ernstige en vrome gelaat drukte in hare onderwerping en in hare klaarheid zonder er zelve van bewust te zijn, alle huiselijke pligten en alle huiselijk geluk uit; het verspreidde eenen glans van deugd, van rust en van blijmoedigheid om zich heen. - Hij die zich zelven nog niet verloren heeft en na eenen dag van arbeid, steeds zulk een getrouw beeld aan zijnen haard vindt, waarover zoude hij zich beklagen?... Dit zachte huiselijke tooneel, waarin de storm daar buiten ons nog meer scheen te vereenigen
| |
| |
werd door mijne koortsachtige verbeelding op eene zonderlinge wijze voltooid. Ik zag tusschen ons beiden, teedere bevallige gedaanten heen en weder zweven, die onophoudelijk van den een naar de andere gingen en de liefelijke schakels vormden van eenen keten, die in onze harten was vastgehecht... Ja, indien iets op de wereld geluk mag heeten, dan was het deze droom. Indien God hier op aarde eene belooning bij de zorgen en eene vertroosting bij de beproeving heeft gevoegd, dan heb ik beiden voor mijne oogen gehad.
Is het niet zonderling, George, dat wij in onze jeugd de groote levenswet zoo hardnekkig miskennen, terwijl zij zich echter zoo eenvoudig, zoo natuurlijk en zoo duidelijk aan ons vertoont? Meer dan eenig ander heb ik mijne oogen voor deze waarheid gesloten; doch ik ben er voor gestraft. Het ongeluk en de straf van hen, die op eenen verkeerden weg een valsch ideaal hebben nagejaagd, bestaat daarin, dat zij niet meer op den regten weg kunnen terug keeren, al ontdekken zij dien ook. Hun hart is zoolang gevoed met verderfelijke hersenschimmen, dat de waarheid haren geur voor hetzelve verloren heeft. Zij is eene te heilige vrucht voor hunne verdroogde lippen. Zij sterven, even als de oude Mozes in het gezigt van het beloofde land, dat zij dwaaselijk in de woestijn hoopten te vinden.
Verbaasd over mijn aanhoudend stilzwijgen, wierp Suzanna, verscheidene malen, eenen zijdelingschen blik op mij. Altijd ontmoetten hare oogen de mijnen, zoodat zij ze terstond weder afwendde. - Deze ziekelijke droom, deze gedachten begonnen mij te vermoeijen. Het was reeds laat, ik stond op. Suzanna volgde in hetzelfde oogenblik mijn voorbeeld. Ik naderde haar; ik vatte eene harer handen die ik in de mijne voelde beven, en gaf haar een kus op het voorhoofd. - Daarop verliet ik de kamer zonder een woord meer te zeggen, als iemand die onder de magt eener betoovering is, welke hij niet kan noch durft verbreken.
Het geheele geval was dat de bloemen mij hadden gehinderd. Ziedaar alles. Vaarwel mijn vriend.
| |
Vijfde brief.
Chesny, 10 Augustus.
Ik kom zoo even van het bal te huis; het is drie uur in
| |
| |
den morgen: een treurig voorval noodzaakt mij om vóór vijf uur bij de hand te zijn. Willens of niet moet gij mij tot zoolang den tijd wel helpen doorbrengen.
Zoo als ik zeide, kom ik van het bal. Ik zie u glimlagchen George, bij deze woorden. Uwe dartele verbeelding stelt u terstond een landelijk ballet voor, dansen onder de hazelaren, dronken muzijkanten op tonnen, eene verleidelijke etensgeur in de open lucht, zwart geroosterde lammeren aan braadspitten in de lucht hangende, en eindelijk een burgemeester behangen met de nationale kleuren, heen en weder wandelende te midden van weeldrige gratien, zinnebeelden van onschuld... Foei! schaam u George! Zijn wij dan onder de boeren? Ik spreek van een bal en niet van eene kermis. Het was ten huize der gravin a*** wier kasteel een paar mijlen van het onze gelegen is. De gravin a*** is de moeder van graaf Frederik, de beschroomdste, minst gebaarde doch gevaarlijkste der drie ridders die mijnen ondergang gezworen hebben. De tweede dezer beeren, de jonkheer Leopold de Laubriand, een geweldig jager, rossig als een Nimrod is een kort beraden en ondernemend borst, wiens helder blaauw oog niet ontbloot is van eene geheime tooverkracht. Den derden zal ik u niet eens noemen, daar hij zich als een sul naar den achtergrond heeft laten verdringen. Ik moet u echter zeggen dat hij tot aan de polen gereisd heeft en dat, toen hij eens op eenen avond met Suzanna over den dans der Esquimo's sprak, ik niet nalaten kon hem zoo lang te plagen, tot hij er ons eene kleine voorstelling van gaf. Hij had de dwaasheid het te doen. Het staaltje dat hij er ons van gaf, geleek zoo volmaakt op den beerendans, dat ik aan de echtheid begon te twijfelen. Suzanna kon hem na dien tijd niet meer zien, zonder zich de tranen in de oogen te lagchen.
Wij kwamen tegen tien uur aan. Het feest bood bij den eersten aanblik het gewone voorkomen van alle dergelijke vereenigingen aan. De gravin a*** is eene vrouw van de wereld, en alles wat van hare zorg had afgehangen, was volkomen zooals het behoorde; maar hetgeen zij niet had kunnen beletten, en ongelukkiglijk den blik van den opmerker niet kon ontgaan, was de smakeloosheid die in de toiletten der dames heerschte. Eene onder haar trof mij bijzonder. Verbeeld u,
| |
| |
indien gij kunt, eene soort van zwartachtigen zijden koker, zoo glad en zoo naauw als het overtrek eener paraplui, met eenen gouden ketting om den hals. Dit zonderlinge voorwerp werd mij aangewezen als de echtgenoot van den raadsheer-generaal. Ik heb geen lust om u al de kleederen van Utrechtsch fluweel met open lijven, uit den tijd van het keizerrijk, te beschrijven, noch de vereeniging van bonte kleuren en pluimen à la tamboer-majoor en tuilebanden à la madame de Stael, die men langs de wanden der zaal zag uitsteken als de schilderijen eener herberg of als smirnaasch tapijtwerk, En wat eene menigte tullebanden! - De dag der osmanlis is eindelijk gekomen zeide ik in mij zelven. - Het kluchtigste van alles was, de scherpe naijver waarmede deze fiere tullebanden elkander aanzagen. In een woord, men meende dat men te Bagdad was.
In dit schreeuwend bont mengelmoes, onderscheidde Suzanna zich, ik moet het bekennen, door de overeenstemming en de eenvoudige bevalligheid van haar frisch toilet. Ik ken in het stuk van kleeding geen profaner sterveling dan ik ben, het gaat ons ook niet aan; evenwel als ik van eene vrouw zeg dat zij opgeschikt is, zonder juist te kunnen zeggen waarom, dan kan zij zich overtuigd houden dat zij het is! - Daar maak ik aanspraak op. - Zie ik daarentegen in de kleeding eener vrouw, dat al de verschillende deelen bij elkander passen en bij haren persoon behooren, als ware zij aldus geboren en opgegroeid en ontloken, dan zeg ik van deze dame, dat zij goed gekleed is, en wat meer zegt, ik denk het. - Nu dan, George, Suzanna was goed gekleed.
Maar dit heiligje houdt wat te veel van het bal en van den wals. Zij danst met een smaak, met een vuur, met eene drift die iemand welke haar niet beter kende, zoude doen denken dat zij nergens anders gevoel voor had. De wals bedwelmt haar. Wanneer zij op moet houden om adem te halen, dansen hare kleine voeten nog op den grond, eene rilling van ongeduld loopt langs hare schouders en doet ze huiveren als water. - Wat hiervan zij, het is een ongepaste dans voor eene christin. Degeen die hem uitvond was zeker niet getrouwd. Wat mij betreft ik geef de voorkeur aan den dans der Esquimo's.
Over het algemeen worden jonggetrouwde vrouwen, weinig
| |
| |
gezocht in de wereld. De wittebroodsweken zijn een schild waarvoor de vermetelsten terug schrikken. Men ziet geen kans om eenen echtgenoot den voet te ligten die nog minnaar is; men laat de jonge huishouding in hare lentewarmte en wacht de eerste koude dagen af. Suzanna is integendeel zeer gezocht. Het is ook waar dat men tusschen ons beiden niets merkt van de hartstogtelijke woorden, steelsche lonken, zuchten en zelfzuchtige afzonderingen, waardoor een verliefd paar zich in gezelschappen verraadt. Tusschen Suzanna en mij, ziet men wederkeerige beleefdheden anders niets, en dit moedigt de jonge lieden aan. Men schijnt een onbestemd gevoel te hebben, dat hier een groot verdriet bestaat, waarvoor men troost moet aanbrengen. Ieder bewijst dien op zijne wijze: Graaf Frederik door de peinzende houding van eenen page aan te nemen en eene stille hulde; de woeste Leopold door opzienbarende beleefdheden en reusachtige diensten, als bij voorbeeld het aandragen van eenen stoel, die hij boven de hoofden van het verschrikte gezelschap, in zijne uitgestrekte armen houdt. - Zeer kiesch niet waar? Echter reken ik mij nog gelukkig, dat mij de erfelijke verblindheid der mannen gespaard is.
Een waarlijk beminnelijk jongmensch is die officier, die zoo veel van u heeft, de heer Jules Baljuw. Ik was verwonderd hem ook daar te vinden. Ik wist wel dat hij door tusschenkomst van Suzanna eene uitnoodiging ontvangen had, want zij had daar met mij over gesproken; maar ik wist ook dat hij tot nog toe voor alle dergelijke uitnoodigingen bedankt had, onder voorwendsel zijner zwakke gezondheid. Ik begreep er uit dat hij zich beter gevoelde, en was er verheugd over. Echter kreeg ik spoedig reden om zijne komst ernstig te betreuren.
Zoodra ik binnen kwam, had ik reeds tusschen de tullebanden een zeer weinig vleijend gemompel over de familie van den jongman gehoord: gij herinnert u dat hij den neef van mijnen pachter is. Ik zal niet zeggen dat ik zijne verdediging opgenomen heb, want, inderdaad, waarop zoude ik hem verdedigen? - maar ik had mij ten minste gehaast om eenige trekken uit zijn militaire leven te verhalen, waardoor ik hunne bekommeringen tot bedaren hoopte te brengen. - verre van daar. - De geheele adel van het kanton was daar verzameld
| |
| |
De aristocratie van het land is angstvallig... Zelf niet van adel zijnde, ben ik gewoon hunne aanspraken, boven welke ik mij gemakkelijk verheffen kan, met naauwgezetheid regt te doen. Zelfs geloof ik dat ik hunne zwakheden had kunnen deelen, maar nooit hunne verregaande verblindheid, en wanneer ik in onze dagen van verwarring, deze aanspraken in eene bepaalde afscheiding en beleedigenden trots, zich zie vertoonen, is de bespotting niet de eenigste straf die zij mij toeschijnen te verdienen. - Doch genoeg hiervan. - De heer Jules Baljuw had met Suzanna gedanst; mejufvrouw de Laubriand een waarlijk schoon meisje, eigene zuster van den Centaur Leopold had den volgenden wals aan uw af beedsel beloofd. Toen hij de vervulling eener belofte van vijf minuten oud, kwam invorderen zeide mejufvrouw Hélène blozende tegen den heer Baljuw, dat hij zich zonder twijfel vergiste, dat zij er zich niets van herinnerde en dat zij daarenboven dien avond voor al de walsen besproken was. Op deze beminnelijke verklaring doet onze officier zonder het minste erg zijn best om zijn regt te herkrijgen en de waarheid te bewijzen. - Leopold komt tusschenbeiden en verwondert zich over een volhouden, dat de goede trouw der Laubriand's in verdenking schijnt te brengen.
De heer Baljuw merkt eindelijk waar de schoen knelt. Hij siddert, verlaat terstond zijne smeekende houding en den heer Laubriand strak in de oogen ziende, zegt hij met eene doffe stem, die tot aan het andere einde der zaal klonk: Gij zult wel denken, mijnheer, dat ik moeijelijk van begrip ben; doch ik begrijp hoewel laat. dat ik onwaardig ben om den handschoen uwer zuster aan te raken; maar gij zult mij hoop ik de eer van den uwen niet weigeren? - Mijnheer, antwoordde Leopold koel, ik heb de eer niet u te kennen... het zoude weinig voegen dezen strijd tusschen ons hier voort te zetten... maar gij zult hier wel eenen vriend hebben... ik ben tot zijne beschikking. Dit antwoord dat de beleediging verdubbelde, werd door een toestemmend gemompel ontvangen. Het was duidelijk, dat de geheele zaal met eene tallooze meerderheid voor den beleediger stemde. - De oogen van den jongen officier dwaalden met eene soort van verwildering om zich heen: eene ware doodsangst bewoog de trekken van zijn bleek gelaat. Nooit werd door iemand een drin- | |
| |
gender en welsprekender beroep op zijne medemenschen gedaan. Niemand verroerde zich. De mannen zijn laf hartig. - Ik zoude reeds eerder bij hem geweest zijn, doch ik was op eenigen afstand van daar en had moeite gehad, mij van de hand van Suzanna los te maken, die zich gedurende dit tooneel onwillekeurig om mijnen arm geklemd had. Zie hier, mijnheer, zeide ik eindelijk tot Laubriand, den vriend, welken gij vraagt! Mijnheer Baljuw, voegde ik er bij, ik smeek u mij dezen titel toe te staan, dien ik hier durf aannemen en dien ik als eene groote eer beschouw. De jongeling drukte mij de hand en ik las in zijne vochtige oogen eene uitdrukking die mij uwen blik herinnerde, George, toen ik het geluk had uwen broeder te redden.
Wij verlieten alle drie de zaal en werden spoedig door graaf Frederik gevolgd. Er werd eene ontmoeting met den degen bepaald, tegen dezen morgen, waarop wij ons weder in het gezelschap begaven, verzekerende dat alles zich, door eene voor beide partijen bevredigende verklaring geschikt had. Het feest kwijnde echter, en het duurde niet lang of Suzanna en ik namen afscheid.
De nacht was zoo schoon dat wij de kap van ons rijtuig half hadden opengeslagen. De buitenlucht en de beweging van het rijtuig deden mij goed. Aan beide zijden van den weg liep eene digte heg, met hoog opgeschoten boomen er tusschen, die in de schemering spookachtige vormen aannamen en aan onzen snellen togt een fantastisch voorkomen gaven. Nu en dan daalde het hout aan beide zijden van onzen weg schuinsch af en ons oog zwierf aan alle kanten over de zilverachtig bedaauwde velden. Eene zachte koelte woei ons somwijlen voorbij en bragt ons de frissche geur der bosschen en van de bloeijende velden mede. De kalmte en de rust welke over het sluimerende landschap verspreid lagen, verdreven langzamerhand de herinneringen en de bezorgheid over het tooneel dat ik zoo even had bijgewoond. Mijne gedachten namen eenen anderen loop, maar behielden de ernstige tint, die het voorgevallene er aan gegeven had.
Nooit hebben de schitterendste kleuren van den dag voor mij tegen den plegtigen stillen glans van een zomernacht kunnen opwegen. Ik beschouwde met ontroering het donker azuur des hemels met duizende lichten bezaaid, die ons de
| |
| |
nachtelijke legerplaatsen schijnen aan te toonen van Miltons bovennatuurlijke heirlegers. Ik zag deze vonken die elk op zich zelven eene wereld uitmaken, even digt bij elkander geplaatst in de onmetelijke ruimte, als de diamanten in een juweelkistje. Hoe, mijn vriend! zoude dit schouwspel tot niets anders dienen dan tot een ijdel sieraad onzer nachten? Is het een barbaarsche hoogmoed die ze voor onze oogen uitspreidt, even als de goudsmid zijne schatten voor de oogen der armen doet schitteren, wier handen ze nooit mogen aanraken? - George, deze gedachte verbijstert ons.
Ik wierp eenen blik op Suzanna. Zij hield hare armen gekruist over hare borst, die nog hijgde onder de stervende koorts van het bal. Zij had de kap van haren mantel over haar hoofd getrokken: uit dit zijden omhulsel vertoonde zich haar zacht, bleek gelaat zoo blinkend en helder, als het licht van den dageraad; dat doorschijnende wezen in hare geheimzinnige verrukking, in hare onbeschrijfelijke rust, maakte den indruk op mij, van eene bewoonster eener betere wereld. - Zij, die alleen van Suzanna zeggen dat zij schoon is, zeggen niet alles.
Als men in de nabijheid van Chesny komt, ziet men aan zijne regterhand, op eenen heuvel, waar de weg gedeeltelijk over heen loopt, de kleine kerk van het dorp. Wij reden langzaam den weg op, en zagen reeds van verre boven de lage palmhaag, de oude statige taxisboomen en de kruisen die de kerk omringen. Suzanna gaat nooit zonder eene levendige ontroering dit eenvoudige kerkhof, de rustplaats harer moeder, voorbij. - Plotseling rigtte zij zich uit haar stil gepeins op; ik zag dat zij eenige oogenblikken met zich zelve in strijd was; en dat zij iets had te zeggen: Gelooft gij niet, zeide zij eindelijk, dat de nacht, een nacht als deze, ons digter brengt bij hen die niet meer zijn?’ Ik antwoordde haar toestemmend, en voegde er eenige woorden bij over de natuurlijke neiging van ons hart, om door de meest tegenstrijdige aandoeningen afgewisseld te worden. En in waarheid, hoe sterker het kontrast onzer aandoeningen is, hoe meer zij ons meêslepen; en als wij het dartele genot van het bal verlaten hebben, wordt onze geest bijna onwederstaanbaar door ernstige overdenkingen ingenomen: Indien ik durfde, zeide Suzanna, zoude ik u wel iets willen vragen?.....
| |
| |
- Spreek, mijn kind. - Maar het zal u als eene romaneske.. ongepaste.... misschien onwaardige gril voorkomen?... En hare oogen wendden zich naar den treurigen muur van het kleine kerkhof. Ik beval stil te houden. Zij nam mijn arm. Wij beklommen langzaam de half vergane steenen trappen en ik bragt haar naar het graf dat zij zocht, terwijl ik door het hooge, vochtige gras een weg voor haar baande. Daar knielde zij neder, en ik zette mij op eenigen afstand van haar onder een honderdjarigen taxisboom neder.
Terwijl zij bad, kwam mij onwillekeurig alles voor den geest wat ik van het langdurige lijden dezer vrouw vernomen had. - Zeg eens, George! als haar laatste slaap zoodanig is, dat de stem zelfs van haar kind die niet verbreken kan, heeft zij dan hare rust niet te duur gekocht? oordeel zelf. Tien jaren lang, verdroeg zij onder een lagchend gelaat en onder eene onverstoorbare opgeruimdheid, de onbeschaamde tegenwoordigheid van den ellendeling, die haar door zijne bedriegerijen een geheelen ondergang bereidde; tien andere jaren besteedde zij, om met moedige hand de verkwistingen te herstellen, waarvan zij slechts de bitterheden heeft gesmaakt.... en toen eindelijk een straal van geluk haar leven komt verhelderen, heeft zij naauwelijks een dankbaren blik op het gelaat harer dochter geslagen, of haar oog sluit zich en het leven houdt op. - Indien met dat uur alles voor haar was gedaan, wat, bij den hemel! beteekent dan het gevoel van regtvaardigheid, dat met ons hartebloed onze aderen doorstroomt?
Mijn geheele leven ben ik een ongeloovige geweest, en nog blijf ik een der grootste twijfelaars onder de kinderen dezer eeuw; maar ik bestempel, ten minste de magteloosheid van mijnen geest, niet met den naam van kracht. Te gelooven vereischt kracht, te twijfelen valt gemakkelijk; het is gebrek aan kracht, dat is nietig... Alles, wat de bespottelijke hoogte van ons begrip, en den kring van onze dagelijksche wording te boven gaat, wordt ongerijmd, wordt onmogelijk...
Het zij zoo! Maar, begrijpen wij dan het groote vraagstuk... aarde, hemel, leven, dood? En kunnen wij dat loochenen? Het grootste, het onbegrijpelijkste wonder, gaat voort, zich in deszelfs verpletterende waarheid te vertoonen! Het glansrijke uitspansel houdt niet op de wieg en het graf
| |
| |
te beschijnen... De vraag blijft, zonder mededoogen voor onze geopende oogen, een antwoord afdwingen, en hoe meer ik nadenk, George, ik vind geen antwoord dat niet eindigt in God, in de onsterfelijkheid,... in Christus misschien. - Alles is redelijker dan de twijfel.
Suzanna was opgestaan; zij vatte mijnen arm en zeide: Ik dank u,.... gij zijt wel goed,... want ik weet, dat dit niet met uwe denkbeelden overeenkomt. Mijne denkbeelden, George! Zij gelooft dat ik een heiden ben. - Gij zijt wel goed!... Wie zoude het voor haar niet zijn? De heer Jules Baljuw wacht mij om half vijf aan het einde der laan. - Ik moet vertrekken. Moge God den jongman beschermen!
| |
Zeven uur.
De heer Laubriand heeft eene ligte wonde aan den schouder ontvangen. Hij hield zich goed: eenmaal gewond zijnde, heeft hij den heer Baljuw zijne verontschuldigingen gemaakt met eene rondborstigheid, waarmede hij mijn hart gewonnen heeft. - Misschien stelde hij er prijs op, om met den echtgenoot van Suzanna weder op een goeden voet te komen. In alle geval hij is er in geslaagd. - Ik verzocht den jongen Baljuw met mij naar het kasteel te gaan. Wij ontmoetten Suzanna die haren bloemenoogst inzamelde. In het eerste oogenblik was zij verschrikt en ontsteld, maar is geëindigd met den overwinnaar tot het ontbijt te noodigen.
| |
Zesde brief.
Ik heb uwe beide korte brieven ontvangen. Gij beklaagt u over mijn stilzwijgen: - George, indien onze oude vriendschap niet genoegzaam is, om u eenig belang te doen stellen in de bijzonderheden van mijn herdersleven, zoo zeg het mij rondborstig: die bekentenis zal mij minder kwetsen dan uwe afgemeten antwoorden, die schijnen toe te nemen, naarmate mijne brieven vertrouwelijker worden.
Of gij zijt een verradelijke spotter, George, en vermaakt u in het geheim met de verlegenheid waarin gij mij veronderstelt? Of gij vermeidt u in de overtuiging, dat gij weldra mijn hoogmoed zult vernederd zien, en wilt mij de eer laten van dien hoogmoed zelf op te geven... Gij zijt een lieve vriend! Gij spreekt er geen woord van, en toch wil ik wed- | |
| |
den dat gij uwe tusschenuren gebruikt om met uwe reine vingeren het linnen kleed van den Neophiet te weven, waarin gij mij reeds als eene jonge lelie, in het wit getooid, melk en honig op een groen altaar ziet offeren, met dit opschrift in rozenrode letters: Aan de herwonnen onschuld! - Inderdaad! mijn vriend, gij maakt spoedige gevolgtrekkingen. Indien gij waarlijk eenige ontboezemingen, die ik van de herinneringen mijner jeugd heb overgehouden, eenige droomerijen die het oogenblik meêbragt, als bewijzen hebt aangenomen eener waarachtige herschepping, eener bekeering... Neen zoo dwaas zijt ge niet. Is het wel mogelijk dat ik, met den afgrond van mijn verleden vóór mij, binnen eenige weken vermurwd konde worden door de tegenwoordigheid van een jong, onbeduidend landmeisje... - Doch George!... waartoe langer deze ellendige, huichelachtige wartaal? En wie wil ik daarmede misleiden? Niemand! Het is genoeg geweest, George! Doch spaar mij... Gij hebt mij onder den voet, en zij heeft mij onder hare vleugelen. Ik aanbid haar! Ik bemin haar! Zijt gij tevreden?
Maar waarom toch hebt gij mij die vraag niet afgedwongen? Waarom heeft uwe vriendschap mijnen val geene zachtere helling, geen minder fellen schok, geen zachter bed bereid? - Gij vreesdet, niet waar? om door te veel haast mijnen naauwelijks overwonnen trots te verschrikken, en die nog langer tot het volhouden van dezen strijd, van dit bedrog aan te zetten?... Ja, ik begrijp dit; maar, George, mijn trots is weg; God heeft dien gebroken, door mij een kind tot gids te geven.
Ik bemin haar... Is het wel mogelijk? Hoe menigmaal heb ik, alvorens u deze woorden te schrijven, alvorens ze mij zelven te bekennen, mijn hart gepeild! Welk eene onrust! welk een oproer! welke weifelingen! - Doch, eer ik die woorden tot haar spreken zal, zal ik tot op den bodem van mijn geweten nederdalen. - Ik mag haar niet bedriegen, mijn vriend. En indien ik nogmaals, onder den schijn van leven en liefde, het beginsel eener noodlottige misleiding, eene kiem des doods, in mijnen boezem koesterde, zoo zoude ik het vergift voor mij alleen behouden. Ditmaal zoude er slechts een slagtoffer zijn.
Maar geloof vrij dat ik haar bemin! In geheel mijn ver- | |
| |
leden vind ik geen enkel spoor van hetgeen ik thans ondervind. - Echter herinner ik mij eenige indrukken uit mijne eerste jeugd. Is dat niet, omdat de eerste blik dien wij in de wereld en op het leven werpen, voor dat wij deszelfs drempel overschreden hebben, juist en waar is, wat men hier ook tegen zeggen moge? Hij is nog niet verduisterd door de stofwolk, die het menschelijke gedrang op doet stuiven. Op dien leeftijd zijn de denkbeelden over de hoofdzaken des levens meer overdreven dan valsch. De ondervinding die deze denkbeelden binnen de grenzen der waarheid moest terugvoeren, doet ze maar al te dikwerf afdwalen; zij geneest ze niet alleen van het romantische, droomachtige, dat hun eigen is, zij bederft hunne aangeborene waarheid. In plaats van alleen den vorm te verbeteren, tast zij het wezen aan. - Ja, wanneer wij uit de armen onzer moeder of uit de hartstogtelijke ontboezemingen eener jongelingsvriendschap komen, zien wij duidelijk, hoewel in een te schitterend licht, de hoofdlijnen voor ons van de bestemming die ons wacht. Ons helder en onbevangen oordeel wijst aan ieder der verschillende elementen, die het menschelijke leven uitmaken, zijne plaats, bezigheid en natuurlijke volgorde aan. Er is minder dwaling in de illusiën van een kind dan in de verstompte ondervinding van een afgeleefden lichtmis. - Wat anders, George, is hetgeen ik thans ondervind, dan dat wat onze verbeelding, tien jaren geleden, uit den schoot onzer half geopenbaarde toekomst opriep? Hebben wij toen niet met juistheid gevoeld, hoeveel zachtheid, de liefde en de tegenwoordigheid eener vrouw, hoeveel kracht, de teederheid van een vriend aan het mannelijk gevoel konden geven, als dat gevoel vervuld was van de edelste pligten des levens... Doe mij hierin ten minste regt, dat ik dit alles eenmaal heb begrepen zoo als gij... en indien later de mannen mij hebben geleerd om den naam van vriend te vloeken; indien de
vrouwen mij den eerbied voor haar eigen geslacht uit het hart hebben gerukt; indien ik de uitzonderingen voor den regel heb gehouden en het schuim van den beker voor den drank zelve - is dit dan de schuld van God of de mijne? - Ik zal nog meer zeggen, George: als men door de onreine korst die over de oppervlakte des levens ligt, heen dringt, vindt men geene mijn van zuiver goud. -
| |
| |
Mannen als gij, vrouwen als Suzanna zijn zeldzaam, zelfs in den kring der edelste menschheid, - maar indien de ondeugd zich te onbeschroomd in uw midden vertoont, wordt zij niet met onverschilligheid geduld: men dwingt haar, aan de deugd eene schijnheilige hulde te brengen. Het gevoel voor de openbare meening, en voor regtvaardigheid heeft niet opgehouden om op het christelijk bewustzijn en op eene eeuwige zedewet te rusten. En het is in het midden van deze beginselen, onder de schaduw van deze heilige overblijfselen, dat het grootste gedeelte der jeugdige wezens opgroeit, die zich eenmaal aan ons moeten verbinden. De diepst gevallene moeder heeft dikwijls geen vuriger wensch, dan om eene brave dochter onder het huwelijksdak te brengen. - Gelooft gij dan niet dat alle vrouwen, eenige monsters uitgezonderd, aan den haard van haren echtgenoot, eenige zuivere, ware denkbeelden over het leven en de plaats die zij er in te vervullen hebben, mede brengen? En zijn wij het niet grootendeels die door onze bedorven ondervinding, onbedachte taal, en dikwerf door dwaze pogcherijen over het verledene, aan de moeder onzer kinderen de zonde leeren, en langzamerhand het zwakke gebouw harer deugd ondermijnen? Zijn wij het niet, die in deze ontvankelijke gemoederen, wanorde en misdadige gedachten, de plaats doen innemen van die stille, gelukkige gehoorzaamheid aan de moederlijke voorschriften? Wij eindelijk, wij alleen, die met eigen hand de beschermende dammen omver stooten, die de driften dezer jonge harten binnen de grenzen der pligt en der waarheid hielden? -
Maar zoo als zij George, geloof ik niet dat er eene tweede op de wereld is... die haren weg met zooveel vastheid en bevalligheid, met zooveel moed en bescheidenheid bewandelt. Zij verleent eene bekoring en aantrekkelijkbeid aan de eenvoudigste zaken, aan de geringste bezigheden van haar dagelijksch leven; wanneer men haar de gewone verrigtingen der huishouding ziet beoefenen, zoude men zeggen dat het leven eene zachte godsdienst uitmaakt, waarvan zij de bekoorlijke priesteres is.
De deugd is het magtigste wapen voor de behaagzucht eener vrouw! Men kan onmogelijk de betoovering beschrijven, die een rein hart aan alles mededeelt, wat het omringt;
| |
| |
tot zelfs van de plooijen van het kleed, dat het zachte kloppen van zijne zuivere aandoeningen ondervindt. Wij beseffen dit over het algemeen beter dan de vrouwen: wie van ons heeft, wanneer hij in het openbaar twee vrouwen ontmoette beiden even schoon, even sierlijk gekleed, maar niet even deugdzaam, het verschil niet gevoeld van de indrukken die hij ontving? een verschil zoo groot als aarde en hemel! Wij moeten de deugd aanmoedigen, mijn vriend! Zij is inderdaad het eenige aan welks herstelling men in geen twintig jaren, ja, langer, gearbeid heeft.
Echter moet ik bekennen dat de mijne mij weinig voordeelen heeft opgeleverd, na al de vernederingen die zij mij heeft doen ondergaan.....
Maar bij den hemel! zou ik dan eeuwig een hopeloos minnaar moeten blijven? Ben ik op een leeftijd en heb ik een voorkomen om onder een balkon te zuchten, en de zephijrs den geur te betwisten, dien zij uit hare lokken medevoeren?... George, dat gelooft gij toch niet! Gij zoudt mij in gemoede zulk eene beleediging niet aan kunnen doen!...... En wat den kleinen, geelen handschoen betreft, dien gij bij mij op de tafel ziet liggen, zijne geschiedenis is kort, maar eerzaam. Het is zeker niet zeldzaam, dat men op een zomerdag een kerkhof binnentreedt en de digtgegroeide paden doorloopt, terwijl men hier en daar het mos van de steenen scheurt, om de bijna onleesbare opschriften der graven te ontcijferen; maar het is zeldzamer om in het gras naast eene zerk, een geparfumeerden handschoen te vinden, en als men zoo iets vindt, is het dan niet natuurlijk hem als eene bijzonderheid op te nemen en te bewaren? Welnu! ik verzamel meer zulke relieken. Ik geef mij aan de bespottelijkste kinderachtigheden over. Ja, dag en nacht verkwik ik mijnen geest met nesterijen!.... dit is ondertusschen ook mijn eenig voedsel; want tot overmaat van kwelling heb ik mijn eetlust verloren. Nog meer....
Ik peins..... ik bespied..... ik zoek haar en ontvlugt haar weder..... Als ik mij niet inhield zou ik verzen maken..... en dat alles mijn vriend! om dat er maar ééne wijze is van verliefd te zijn en dat die eene de regte wel zal zijn.
Maar wat maakt dat uit, als ik er mij beter en gelukkiger
| |
| |
door gevoel? als mijn hart zich verheft en verruimt om er u beiden eene waardige plaats in te bereiden? Zie! zij betoovert in mijne oogen de geheele schepping..... Zij openbaart ze mij..... Zij leert mij haar te begrijpen..... haar te zegenen. Aan hare voeten leer ik op nieuw de taal van het boek des levens, zoo als God dat geschreven heeft!.... Zij geeft mij aan de waarheid, aan het licht, aan de godsdienst terug..... Als het geritsel van haar kleed mijn geheele hart in beweging brengt, als mijne lippen zich drukken op alles wat hare hand heeft aangeraakt, is het mij alsof ik haar beleedig en ik een heiligschenner ben. Ik aanbid haar.... Wilt gij nog meer?
| |
Zevende brief.
Ik had wel eens met u willen raadplegen, voordat ik de wanhopige onderneming ten uitvoer breng, die ik thans in het hoofd heb; maar dank zij de omwegen en ongeregeldheden der dorpspost, zou ik, als naar gewoonte drie dagen naar uw antwoord moeten wachten, en zoover strekt mijn geduld zich niet uit.
Ik wil Suzanna zeggen dat ik haar bemin; Ik wil haar mijne bekentenis doen volkomen en onverbloemd..... Is het verstandig? Is het tijdig? Ik ben er niet zeker van; maar ik weet dat ik niet langer den heimelijken angst kan verduren, die zich met mijnen hartstogt heeft vermengd.
George, wie heeft mij ooit gezegd, dat zij mij beminde, behalve mijne onnoozele verwaandheid? Somtijds jaagt hare kalmte mij schrik aan; op andere tijden schijnt het mij toe dat zij niet meer dezelfde is, dat haar blik ter sluiks mijn gelaat ondervraagt, dat zij teederder of minder gerust is, in een woord, dat zij mij bemint, of dat zij schuldig is..... Die twijfel is ondragelijk. Ik wil haar alles zeggen en alles weten, en wel zonder uitstel.
Zij heeft eene geliefkoosde wandeling; het is eene laan, somber en geurig als eene kerk op den avond van een feest. In het midden is eene bank in den vorm eener halve maan, en deze is, gedurende de hitte des daags, het plekje waar zij haar liefdewerk komt verrigten.
Ik heb haar voor een uur naar dezen kant zien gaan, met haar werkmandje aan den arm. Onder deze lagchende zon,
| |
| |
te midden van hare bloemen, van haar groen en van alles wat zij lief heeft, moet zij gunstig gestemd wezen.... is het niet zoo? Maar hoe zal ik haar dit zonder te veel linksheid zeggen?.... George, nimmer ontwaarde ik zulk eene sterke, zulk eene zachte, noch zulk eene wreede ontroering. Ik verklaar u dat mijn leven aan haar antwoord hangt! kom, gaan wij!.... Mogen uwe goden, waarvan gij de mijnen gemaakt hebt, mij beschermen en bezielen!..... En nu, gaan wij!
| |
Denzelfden dag, vier uur.
...Waar zijt gij, George?.... Waar is uwe hand?.... alles ontzinkt mij, alles begeeft mij.... de aarde onder mijne voeten, het licht aan mijne oogen!.... Alles is verdord, verloren, verzwolgen.... Niets, niets meer dan wildernis en chaos. - Men moet man zijn; mijn vriend; ik wil het wezen. Niet de moed ontbreekt mij: maar de tegenwoordigheid van geest, de orde der denkbeelden.... Ik zie niets meer.... ik weet niets meer!.... Welligt, zal ik onder het verhalen van deze laatste episode van een leven, dat van nu af aan gesloten is, een weinig kalmte en koelbloedigheid herkrijgen.
Ik had om bij haar te komen, een dwarspad ingeslagen, zoodat ik haar van verre op de bank, waarvan ik u gesproken heb, kon zien zitten, voordat zij mijne aannadering vermoedde. Zij had een brief of een biljet in de hand, ik weet het niet regt. Ik vervolgde mijnen weg, toen ik haar herhaalde malen, dit papier aan hare lippen zag drukken, terwijl tranen langs hare wangen vloeiden. - Ik hield plotseling stil: een duizeling greep mij aan, een storm vloog door mijn brein, en liet er niets achter dan verwoesting. - Alles was gezegd. Dit oogenblik had mij alles geleerd.
De namen en omstandigheden die ik later vernam, hebben aan dezen eersten indruk niets toegevoegd, die snel, helder en verschrikkelijk als de bliksem is geweest. Ik bleef staan, door het digte bosch verborgen, met de oogen op Suzanna gerigt, maar zonder haar te zien, een zwarte nevel scheen mij te omringen. Ik word sedert dien tijd, door eene vreemde gewaarwording gekweld, die al het smartelijke van ligchamelijke pijn heeft: het komt mij voor dat mijn gezigt verduisterd of dat het zonnelicht verbleekt is;
| |
| |
in één woord alle voorwerpen, zelfs de lucht, schijnt dof, kleurloos en als verstorven te zijn.
Toen ik echter zag dat zij den brief toevouwde en verborg, ging ik met eene vrij kalme houding naar haar toe; ik was meer bedwelmd dan opgewonden; om zulk eene smart in hare volle hevigheid te gevoelen moet men tijd tot nadenken gehad hebben. Ik had nog geen besluit genomen, met de redelooze verbijstering van het doodelijk gewonde dier liep ik het staal te gemoet. - Suzanna bezit nog niet alle deugden harer kunne, hare ontroering bij mijnen aanblik, de zeer zigtbare sporen van tranen, het beven harer stem, boden als van zelve eene aanleiding tot eene regtstreeksche en beslissende verklaring. - Het is eene algemeene zwakheid voor de onmiddelijke zekerheid van een onvermijdelijk ongeluk terug te deinzen. - Ik veinsde niets bemerkt te hebben: ik sprak met vervoering over het weder, over nietigheden, Suzanna herstelde zich. - Geen woord van den brief. - Voor dat ik haar verliet, wilde ik alle veronderstellingen waarin ik een vonk van hoop zag schemeren onderzoeken. Mij dunkt zeide ik dat gij sedert lang niets van uwen grootvader hebt vernomen..... Hij is toch niet ziek? - Neen, Goddank! Mijnheer de Laubriand heeft hem eergisteren gesproken, hij is opgeruimder dan ooit. - Bravo.... Ah! ik wist wel dat ik u nog iets had te zeggen.... Ik heb altijd vergeten u te vragen of gij ook te Orléans of te Parijs eene teeder beminde vriendin hebt achtergelaten, - die het u aangenaam zoude zijn terug te zien? dan moest gij van de laatste zomerdagen gebruik maken en haar zien over te halen, hier eenige weken te komen doorbrengen? - Ik dank u antwoordde zij, mij met eenige verwondering aanziende, maar ik heb geene andere vriendinnen dan die welke gij kent en die ik alle dagen zie. Hierop vertrok ik.
Terwijl ik mij in de rigting van het kasteel verwijderde, deed het geluid van naderende voetstappen mij eensklaps het hoofd omdraaijen. Ik herkende den heer Jules Baljuw. Ik bleef staan. Hij, van zijnen kant, hield van verrassing stil. Suzanna was opgestaan; zij stond onbewegelijk tusschen ons beiden en sprakeloos als een beeld der schrik.
Mijnheer Baljuw kwam door den geheimen ingang van het park, dien ik de oplettendheid gehad heb hem aan te wijzen. Ik
| |
| |
kon niet minder voor iemand doen, die de beleefdheid heeft zijne bezoeken schriftelijk aan te kondigen, ten einde zeker te zijn van niemand te storen. Op dat uur ben ik bijna altijd afwezend. George, het bloed stijgt mij naar het hoofd, wanneer ik bedenk welke meening die ellendeling van mij heeft moeten opvatten, toen hij mij mijnen weg zag vervolgen en hem het veld ruimen. Maar wat gaat mij dit aan? Ik kan niet gelooven dat de ongewone omstandigheden mijner vereeniging met deze vrouw, het mij tot eenen pligt zouden maken hierin gelijk ieder bedrogen en belagchelijk echtgenoot te handelen. Ik wil eerst rijpelijk er over nadenken, of er niet in eene boven het vooroordeel verhevene sfeer, eene minder alledaagsche wijkplaats voor mijne eer bestaat.....
Een ieder die aan dit fraaije staaltje van geduld eene andere uitlegging zoude willen geven, zoude zich deerlijk vergissen en daarmede houdt het op.
Het kasteel naderende hoorde ik in het voorhuis kijvende stemmen: Het was l'Hermite die met de oude Jeannette twiste.
De naam van den heer Baljuw trof mijn oor. - Men zweeg toen men mij gewaar werd. - Een oogenblik later, moest l'Hermite, om ik weet niet meer welke kleinigheid zijne dienst betreffende, bij mij zijn. Ik heb hem met hardheid zijne dagelijksche oneenigheden met Jeanette verweten. Hij heeft zich willen regtvaardigen en uit de volheid zijner misnoegdheid, heeft hij mij alles geopenbaard, alles, van hunne eerste ontmoeting in de kerk twee maanden geleden tot hunne dagelijksche zamenkomsten in de laan, alwaar het toeval mij hen heden heeft doen verrassen. Die afschuwelijke duena helpt hen: Zij ontvangt en bezorgt hunne brieven door tusschenkomst van eenen anderen mij onbekenden handlanger. Omtrent drie weken geleden was een dezer brieven onvoorzigtig aan de post toevertrouwd. l'Hermite wilde hem mij met mijne brieven brengen. Jeannette die steeds op den uitkijk staat, hield hem staande, en terwijl hij alleen door zijn haat voor haar gedreven, halstarrig weigerde den brief uit zijne handen te geven, heeft zij hem dien met tien louis afgekocht. - Graaf Frederik A... heeft eenigen tijd geleden, het portret van Suzanna op een albumblaadje geteekend, l'Hermite heeft het op den grond gevonden,
| |
| |
vlak bij de heining, die de heer Baljuw verscheidene malen daags overklimt om in het park te komen. Hij heeft het mij ter hand gesteld. Het is in een omslag aan het adres van dezen jongman. Ik spaar u het verhaal van andere evenveel afdoende feiten. Eigenlijk heb ik hierdoor niets nieuws vernomen. Zoodra mij de blinddoek van de oogen viel, heb ik alles gezien, alles in verband gebragt, alles met eenen enkelen blik doorgrond. Zoo gaat het altijd. - l'Hermite kon ik geen uur langer in huis houden: ik heb hem zijn afscheid gegeven, maar mijne ondankbaarheid omzigtig genoeg verguld om mij van zijn stilzwijgen verzekerd te kunnen houden. Maar thans, George, wat zal ik aanvangen?.... Zoo hunne liefde gelijk ik geloof, zich tot nog toe, tot het idyllische heeft bepaald, zooveel te beter voor hunne gemoedsrust! Wat mij betreft, ik heb de kinderachtige en lage dwaasheid niet, de grootheid van mijnen smaad en mijnen ondergang af te meten, naar den stoffelijken graad hunner overtreding. - Die is onherstelbaar. Mij blijft niets over, dan de zorg van den stervenden kamp vechter om met waardigheid te vallen; ik herhaal het ik moet hierover nadenken.
Men roept mij..... Het is de zegevierende stem van Laubriand. Dat God hem zegene! Hij houdt hier met de zijnen het middagmaal, en heden avond hebben wij ook bezoek. Ik zal mij bij hem voegen. Ik moet mij als man gedragen, zeg ik u. Men beklaagt den tooneelspeler niet genoeg. Tot wederziens.
| |
Middernacht.
Eindelijk!.... Welk een avond!.... Welk eene eeuw!.... Welk een strijd! - George, nooit ben ik zoo vrolijk geweest. Slechts eene vrees kwelde mij, dat de lach op mijne lippen de stuiptrekking der krankzinnigheid zoude worden. - Suzanna is er door misleid geworden; ik zag de peinzende onrust van haar gelaat langzamerhand opklaren. Zij had zich spoedig overreed, dat zij zich zonder reden had verontrust, en dat het tooneel in het park geene ernstige sporen in mijnen geest had nagelaten. Tegen tien uur kwam de heer Baljuw. Mij dunkt zoo zij mij op dat oogenblik had aangezien, zou hare verblinding hebben opgehouden; maar zij keek alleen
| |
| |
naar hem. - Gelukkig kwam hij niet als naar gewoonte naar mij toe, om mij de hand te geven, als dan zou ik mijn geduld verloren hebben.
Ik zat, volgens de gewoonte der getrouwde heeren, aan eene whist-tafel; tegenover mij hing een spiegel waarin ik hunne bewegingen gadesloeg. Hij stond tegen de piano geleund. Na eenig heen- en wederloopen dat eene koortsachtige aandoening verried, bleef Suzanna op eens voor hem stil staan. Zij wierp een snellen blik op mij en hem zachtens op den arm tikkende, sprak zij hem half luid eenige woorden toe. Het was òf een verzoek òf een bevel. Hij sidderde en wendde zijnen blik naar de plaats waar ik zat. Tevens meende ik onder de zonderlinge bleekte van zijn gelaat, een gevoel te ontwaren van schrik kan ik het niet noemen, maar van besluiteloosheid en smartelijken strijd. Daarop verlieten zij elkander. - Ongetwijfeld heeft zij hem eene meer staatkundige houding ten mijnen opzigte aanbevolen; maar zich niet kunnende vermannen, zoo als het schijnt, verliet hij eensklaps de zaal.
Op het oogenblik dat ik u schrijf, zijn zij allen vertrokken. George, bewondert gij de noodlottige argeloosheid niet mijner lange verblinding? Ik had geleefd, ik had de wereld gezien, ik was nog vervuld van de lessen die ik òf gegeven òf ontvangen had.... Had ik niet honderde voorbeelden die mij nog versch in het geheugen lagen, om mij behoedzaam te maken in mijne vriendschap voor dezen jongen man? Maar neen.... de bittere spotternij van mijn noodlot heeft mij in mijne rol van echtgenoot, als een voorbeeld van slaafsche gehechtheid aan de klassieke overlevering ten toon willen stellen. - De eenige man dien ik met reden had moeten wantrouwen, de eenige voor wiens uiterlijk, wiens geest en inborst ik met regt bevreesd had moeten zijn, hem kies ik tot vriend, hem geef ik eene plaats aan mijnen haard en het behaagt mij hem voor de oogen dezer vrouw te verheffen, te verhoogen en in een dichterlijk daglicht te plaatsen...... Wanneer ik bedenk met welke vernuftige zorgvuldigheid ik het gebouw mijner schande heb opgetrokken... word ik op nieuw door dien helschen lach overvallen!
... Ik ben tot in mijn binnenste geschokt, George. Dit vreeselijke zelfbedwang heeft eindelijk stroomen van gram- | |
| |
schap in mijn gemoed vergaderd die mij verschrikken... Ik ben bang dat ik mij zelven niet langer zal kunnen beheerschen.... Die rampzalige weet niet welk een gevaarlijk spel zij speelt.... Zoo zij eens lezen konde.... slechts een oogenblik lezen konde!.... Ik moet er uit, ik moet eene andere lucht inademen... In den toestand waarin ik mij bevind, is eene misdaad begaan eer zij overdacht is...........
De koelte van den nacht, de vermoeijenis heeft mij tot bedaren gebragt. - Mijn besluit is genomen: ik vertrek, ik verlaat hen. - Ik zou mij voor eeuwig aan hunne oogen willen ontrekken. - Ik wil dit op de best mogelijke wijze zien te schikken. - Ja, ik zou hunne wroeging door de mijne willen uitwisschen.
De pligt die ik hierdoor mij zelven opleg, George, is, dit besef ik, verre boven den alledaagschen moed verheven dien ik volgens de meening der wereld aan den dag zoude moeten leggen.... Geloof mij mijn vriend; het allerminste bekreun ik mij om de bespotting der wereld! En gij, ik bid u ontrust er u niet meer over, dan ik.
George, gij weet dat ik haar beminde, dat zij mij harer waardig gemaakt zou hebben; maar hoe kon zij zich tot zulk een wonder in staat achten?.... Het zal haar altijd onbekend blijven dat zij dit had kunnen doen. - Ik vertrek, ik ga mijn ellendig leven aan het einde der wereld voortslepen; maar zal ik de foltering der gedachten ontvlieden? Zoo het Gode behaagd had om mij even veel goedertierenheid als regtvaardigheid te betoonen, dan had hij mij dezen slag niet laten overleven.
Ware ik ginds, bij hare moeder, in dezelfde stille rustplaats, misschien zou zij komen, op een nacht gelijk aan dien, die maar al te lang mijne herinnering heeft betooverd.... misschien zou zij daar eenige smartelijke tranen komen storten over een leven dat zij niet heeft begrepen.... over een hart dat zij gebroken heeft!.... Waarom kan slechts eene misdaad deze wijkplaats voor mij openen, deze rust voor mij koopen? - Eene misdaad!.... Zou het zulk eene misdaad zijn te goeder uur te sterven, na zonder doel geleefd te hebben?...
Houd u met deze dwaasheden, met deze zwakheden niet op; vergeef ze mij. Zoo het waar is dat de nacht raad schaft, zal ik het u morgen zeggen. - Vaarwel, George, vaarwel mijn vriend. - Vaarwel mijn George.
| |
| |
| |
In het vertrek van den heer d'Athol, den volgenden dag.
Het is bij middernacht: Raoul komt bleek, met ontbloot hoofd en haastige schreden binnen. Hij laat de deuren open en werpt van tijd tot tijd een' blik op den trap, dien men op den achtergrond ziet. Hij gaat voor zijne schrijftafel zitten, en schrijft schielijk deze regels:)
Ik had gisteren moeten vertrekken; thans is het te laat. Zie hier wat mij overkomt:
De dag die geheel en al door bezoeken was ingenomen, had niets opgeleverd. Naauwelijks, het zal nu tien minuten geleden zijn, naar mijne kamer gegaan zijnde, hoor ik, door het open venster het gekraak van voetstappen op het zandpad in den tuin. Voorzigtig buig ik mij voorover, en zie den heer Baljuw de laan doorgaan door Jeannette begeleid. De nacht was zoo helder dat ik hem herkend zou hebben, al had ik hem maar eens in mijn leven gezien. Ik heb elk zijner gelaatstrekken, iedere kleinigheid zijner kleeding kunnen onderscheiden. De oude wees hem de deur van den achtertrap die naar de kamer van Suzanna geleidt. Hij ging naar binnen en zij vertrok. Ik ga oogenblikkelijk naar beneden en sluit deze deur. Hij kan niet meer vertrekken zonder dat ik hem zie en spreek. Maar ik wil hem zelf opzoeken. Ik moet eene ontmoeting met hem hebben van aangezigt tot aangezigt... Zij hebben mij tot het uiterste gebragt, George!... hier is geweten noch edelmoedigheid tegen bestand.... Dit gaat de krachten van een mensch te boven.
Men zal u deze regels ter hand stellen, wat er ook gebeure. De sleutel dien ik bij dit papier voeg is van de lade mijner schrijftafel. Ik verzoek u de beschikkingen ten uitvoer te brengen, die gij daarin onder zegel zult vinden. Mijne nagedachtenis zij u aanbevolen, mijn vriend.
De heer d'Athol sluit dezen brief en zet er het adres op; vervolgens neemt hij een koppel pistolen van eene console, en gaat snel naar den trap.
In da kamer van Suzanna, Raoul treedt onstuimig binnen; zijne oogen vestigen zich dadelijk op de gordijnen van het venster op den achtergrond, die met gedruisch haastig nedervallen. Suzanna, staat, in eene angstige houding en met ontsteld gelaat daar, en hem aanziende maakt zij eene ligte buiging.
| |
| |
Neen... waarom?... Wat beteekent dat?.... Het is uwe gewoonte niet... onwellevend te zijn jegens eene vrouw.
O! wees voor u zelve zonder vrees.
Gij zegt het zelf. - Ik heb daarenboven eene meer bedaarde en plegtige verklaring van u, en die alleen voldoende is, om mij gerust te stellen.
Ik heb u uwe vrijheid.... en mijne onverschilligheid beloofd.... Is dit de belofte daar gij van spreekt? Zijt gij zeker hare voorwaarden niet vergeten te hebben?
Suzanna gij hebt alles vergeten, tot zelfs uwe opregtheid toe: en nogtans geloof mij, is dit eene deugd, die zelfs na den ondergang van al de overigen nog schoon is.
Wat bedoelt gij?... Welke soort van opregtheid verlangdet gij dan? Moest ik u mijne bekentenissen opdringen?.... Zoo gij mij ondervraagd hadt, Raoul, zoudt gij, ik zweer het u, mij even opregt gevonden hebben als ooit.
Zoo ik u ondervraagd had?... En thans, op dit oogenblk, zoudt gij mij durven antwoorden.
Gij zoudt het durven?.... Welnu!.... zeg mij, die droomen, die begoochelingen welke gij mij zoo hevig verweet niet meer te deelen, hebt gij daarvan de waarde leeren kennen? Die aandoeningen die gij met zulk een bevangen oog be-
| |
| |
schouwdet, hebben zij aan uwe verwachting voldaan?..... Schat gij ze nog altijd op denzelfden prijs?
Suzanna (met eene onderdrukte en bevende stem.)
Ja, nog altijd!... Laat mij spreken, Raoul... Wijs mijne openhartigheid niet af, nadat gij ze hebt ingeroepen... Ja... ik heb tred voor tred dien weg mijner droomen doorloopen, dien weg der jeugd, waarop gij geweigerd hadt mij te geleiden... Ik heb er al de zoetheid en waarheid op ontmoet van de vervulling der droombeelden die gij hadt bestreden... Zoo ik mij bedrogen had, was het omdat ik te veel aan de goedheid des Hemels had gewantrouwd! Hoe veel zaligheid in een traan kan liggen, had ik zelfs van verre niet vermoed! Ja, ik heb ze gekend dien pijnlijken angst en die hoopvolle verwachting; en de korte oogenblikken gekend, die zulke lange herinneringen nalaten... In een woord, ik heb bemind... ik word weder bemind en ik heb God gezegend.
Ik heb u aangehoord... Uwe verontschuldiging is gelegen in de verdooling van uwen geest en de verwarring uwer denkbeelden... Het is genoeg. Gij hebt eindelijk den roman gevonden dien gij zocht.... hij voldoet u. Het is wel, maar zeg mij, hebt gij de ontknooping voorzien?
De ontknooping?... Ik ... ik weet niet... (Zij haalt het gouden sleuteltje uit haren boezem en geeft het aarzelende aan Raoul. Raoul treedt van verbazing een stap achteruit, en houdt zijne oogen onafgewend op die der jonge vrouw gevestigd, die al glimlagchende voortgaat:) Gij twijfelt?... Deze roman... is geschreven... Wilt gij hem nog eens lezen? (Zij toont hem een pak geopende brieven op eene tafel.)
Wat is dat? Mijne brieven?... (Hij neemt ze stuiptrekkend in zijne handen.) Mijne brieven aan George!... Maar wat is er dan?... In Gods naam spreek! laat mij zoo niet staan!
Hij aan wien gij ze schreeft, zond ze mij onmiddellijk na de ontvangst terug. Heeft hij verkeerd gehandeld, Raoul? Hij heeft u verraden, het is waar,... maar ik ben er gelukkig door geweest!... Ik heb op ieder dezer brieven een antwoord geschreven, hopende dat misschien eenmaal....
| |
| |
Daar liggen zij! (Raoul hoort Suzanna aan, zonder dat hij haar schijnt te verstaan. Hij siddert van ontroering. Plotseling gaat hij met drift op het venster toe)
Maar wat mijne oogen gezien hebben, maar die verrader die daar verborgen is!
George (het gordijn opligtende en te voorschijn komende.)
Daar is slechts een vriend.
Gij!... gij zijt het!... O God? God van genade! het is George! (In vervoering drukt hij hem de handen.)
Ja, ik ben het... wees gerust!... Uw laatste brief heeft mij verschrikt. Ik heb hem zelf gebragt, uit vrees voor de vertraging van de post... Gij hebt mij voor den heer Baljuw genomen, hebt gij niet?... Een enkel woord over hem, Raoul... of liever (tot Suzanna) wees zoo goed mevrouw, om aan Raoul die geheimzinnige woorden te herhalen, die gij gisteren avond tot den heer Baljuw spraakt. Dit zal voldoende zijn.
Ik heb hem gezegd: ‘mijnheer, zoo lang ik alleen uwe dwaasheid zag en er onder leed, heb ik gezwegen; maar thans nu eene rust dierbaarder dan de mijne er door verstoord wordt, bid ik u ernstig u te verwijderen... Raoul, ik bid u, spreek mij toe... Zeg dat gij mij gelooft! (Raoul leunt op zijn elboog tegen den schoorsteen, het aangezigt naar den spiegel gekeerd, maar verborgen in zijne handen. Hij antwoordt niet. Suzanna herneemt half luid, en op eenen smartelijken toon, terwijl zij zich tot George wendt:) Mijnheer George... hij zal mij nooit vergeven... ik heb al te zeer zijn trots beleedigd... hij zal mij haten!... haten!...
(George nadert Raoul en buigt zich naar hem toe als om hem iets te zeggen; plotseling, rukt hij zijne beide handen met drift van elkander en dwingt hem zijn beschreid gelaat naar Suzanna te keeren.)
Keer u om!... Zoo moet zij u zien.
Raoul (haar aan zijn borst drukkende.)
Engel!
|
|