| |
Handboek der Aardrijkskunde. (Algemeen gedeelte, eerste stuk.) Uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. 1859. In gr. 8vo VIII en 311 blz. Te Amsterdam, bij Fred. Muller; te Deventer, bij J.H. de Lange; te Leiden, bij A.W. Sijthoff. Prijs f 1,90.
Het werk, waarvan wij zoo even den titel afschreven, is reeds in vele handen. Het is uitgegeven op last der Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen, en door de duizende leden dier Maatschappij met de levendigste sympathie ontvangen. De uitgave, die wij thans aankondigen, verschilt alléén van die, welke voor de leden is gedrukt, doordien zij op den omslag met een paar gelithographieërde vignetten prijkt, welke
| |
| |
waarlijk keurig mogen heeten, en den vervaardiger, den heer e. spanier, te 's Hage, allezins tot eer en aanbeveling strekken.
Blijkens het voorberigt, dat in die sierlijke welluidende bewoordingen is vervat, waardoor de stijl van den heer p.m.g. van hees zich zoo gunstig onderscheidt boven de gewoonlijk melkachtige captatio benevolentiae onzer meeste auteurs, is de Maatschappij, die dit Handboek der Aardrijkskunde in het licht zond, dezen arbeid verschuldigd aan de hand van den heer a. winkler prins, predikant, te Veendam.
Het Handboek is gesplitst in twee deelen: een algemeen en een bijzonder deel. Het eerste deel is weder in twee stukken gesmaldeeld, waarvan tot heden slechts het eerste stuk is uitgekomen. Dit eerste stuk is bijzonder rijk aan inhoud, en biedt den weetgierigen lezer eene lektuur aan, die, in de volle beteekenis des woords, degelijk en onderhoudend mag geheeten worden.
Ten gevolge van de wetenschappelijke nasporingen en onafgebrokene onderzoekingen van groote geleerden, als von humboldt, berghaus, maury en ritter, heeft de studie der aardrijkskunde, in het laatste twintigtal jaren, eene volkomene hervorming ondergaan, en vooral met betrekking op de behoeften van het meer uitgebreid lager onderwijs, door de wet van 13 Augustus 1857 in het leven geroepen, werd het hoog tijd, dat onze landgenooten in het algemeen, en de onderwijzers in het bijzonder, bekend werden gemaakt met de heilrijke verbeteringen, die de methode van onderrigt heeft bekomen, en de vermeerderde stof, die de Aardrijkskunde te danken heeft aan verwantschapte zuster-wetenschappen, als daar zijn: geologie, astronomie, physica, chemie, zoölogie, mineralogie, botanie en meteorologie.
De heer winkler prins vangt zijn merkwaardig geschrift aan met de volgende woorden: ‘Kennis is magt! heeft een groot wijsgeer naar waarheid gezegd; wij zeggen met evenveel regt: kennis is genot.’
Na de lezing van de negentien hoofdstukken, waaruit dit eerste stuk van het algemeen gedeelte van zijn Handboek bestaat, hebben wij proefondervinderlijk bovenstaande krachtige uitdrukking aan ons zelven bewaarheid gezien. Ja! geachte lezers van de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen,’ gij
| |
| |
zult het den eerwaarden schrijver nazeggen: ‘Kennìs is genot!’ - Hij, die zijne lippen eenmaal aan die steeds voortvloeijende bron heeft bevochtigd, zal onophoudelijk naar meer lafenis haken; geene materiële beslommeringen, geene ijdele zinsvermaken, noch beuzelachtige tijdverdrijven, zullen in staat wezen zijnen edelen dorst te verzachten, laat staan te lenigen: hij zal voorwaarts streven op de baan, die langs de zuivere bron is aangelegd, - en eindelijk den weetlustigen reiziger voert, tot voor de poort dier gewesten waar vele woningen in het Huis des Vaders bereid zijn voor allen, die het genot, dat de kennis verschaft, dienstbaar hebben gemaakt aan het grootsche doel van ons aanzijn: ‘Weldoen!’
De schrijver beschouwt, in de eerste plaats (A.), de aarde als hemelligchaam en als deel van het zonnestelsel. Hij vestigt de aandacht zijner lezers op het zigtbare heelal, spreekt over zon en sterren, geeft een duidelijk denkbeeld van het dierenriemslicht, de vurige luchtverhevelingen, de luchtsteenen en de zoogenaamde vallende sterren; behandelt vervolgens de gedaante der aarde, hare grootte, hare digtheid, enz.; beschouwt de maan op eene breedvoerige wijze, en geeft rekenschap van al de verschijnselen, die men met betrekking tot deze trouwe trawant onzer woonplaats heeft waargenomen; levert een kort, doch volledig overzigt van de tijdrekening, en eindigt deze eerste afdeeling, die zestien hoofdstukken bevat, met eene oordeelkundige verklaring van de voorstellingen van de oppervlakte der aarde Dit alles is der lezing dubbel waardig, en wij kunnen ons niet onthouden een paar aanhalingen, de eerste over de Tijdrekening en de tweede over de Mercatorische kaartvorming over te nemen Zij luiden als volgt:
‘De eerste der natuurlijke tijdverdeelingen is die in jaren. Zij bestond reeds bij de oudste volken. Immers de opvolging der jaargetijden en de geregelde terugkeer van sommige verschijnselen aan den hemel vestigden de aandacht der menschen al spoedig op dien tijdkring. Het duurde echter lang eer zijne lengte met eenige naauwkeurigheid en nog langer eer zij met volkomene juistheid bepaald werd. Men bemerkte, dat twaalf maansomloopen met den duur van het jaar overeen kwamen. Deze bedroegen echter slechts 354 dagen, zoo dat zij 10 of 11 dagen te weinig bevatten om het jaar te vol- | |
| |
eindigen. De Mahomedanen echter houden zich aan eene jaarrekening volgens maansomloopen van 29 en 30 dagen. De Joden en Grieken voegden er nu en dan eene maand bij, om niet de geheele jaartelling in verwarring te brengen. De oude Egyptenaren en Perzen kwamen digter bij de waarheid, daar zij het jaar in 365 dagen verdeelden. Doch ook zij faalden, door ieder jaar omstreeks een vierdedeel van een dag te klein te nemen. Deze fout bedroeg alle vier jaren een dag, zoodat zij met het aanvangspunt des jaars door alle jaargetijden heênloopende, na 1460 jaren een geheel jaar - den omlooptijd der aarde om de zon - te veel rekenden.’
‘Merkwaardig is de jaarrekening der Mexikanen, die aan elk jaar 365 dagen toekenden, maar na verloop van 52 jaren er 13 dagen bijvoegden.’
‘De tijdrekening der Romeinen werd door julius caesar aan hare verwarring ontrukt. Op voordragt van den bekwamen sosigenes, vaardigde hij 45 jaren vóór onze christelijke jaartelling den zoogenoemden Juliaanschen kalender uit. Hij bepaalde daarbij, dat het jaar 365 dagen zou tellen, maar dat men er aan het om de vier jaren terugkeerende schrikkeljaar 366 zou geven. Hij rekende er dus op, dat het jaar juist uit 365¼ dagen bestond. Maar een vierdedeel is te groot, daar het werkelijk overschot slechts 5 uren, 48 minuten en 48 seconden bevat. Dit leverde in het jaar 1582 reeds een verschil op van 10 dagen. De voorjaarsnachtevening viel op den 11den, in plaats van op den 21sten Maart. Daarom nam paus gregorius XIII, op voorstel van alvisius lelius, het besluit, dat men in genoemd jaar van den 4den October, met weglating van de tusschenliggende dagen, op eenmaal zou overspringen tot den 15den October. Om den terugkeer dier fout te voorkomen, verordende hij, dat van de eeuwjaren, die, als door vier volkomen deelbaar, alle schrikkeljaren waren, alleen telkens het vierde, met het jaar 1600 te beginnen, 366 dagen zou tellen. Hierdoor werd de tijdrekening zoo naauwkeurig gemaakt, dat het verschil tusschen deze en den stand der aarde met betrekking tot de zon, eerst na duizende jaren een dag kan bedragen. Men heeft deze tijdrekening, die thans in de meeste rijken der oude en nieuwe wereld is aangenomen, de Gregoriaansche genoemd. Ook spreekt men van haar als van den Gregoriaanschen of nieuwen stijl, om dezen
| |
| |
te onderscheiden van den Juliaanschen of ouden stijl. Alleen de Russen en Grieken houden zich nog aan dezen laatsten, en zijn ons in deze eeuw 12 dagen in de dagtelling vooruit. De Gregoriaansche stijl is al spoedig in de Roomsch-Katholijke landen, maar in Engeland eerst in 1752, en in Zweden nog een jaar later, ingevoerd. In ons vaderland is de nieuwe stijl in den aanvang der 18de eeuw algemeen aangenomen.’
‘De Mercatorische kaartvorming is door onzen koopman (in 't Latijn: Mercator), een' leerling van gemma trisius, ingevoerd. Zij beschouwt de oppervlakte der aarde niet als de schil van een bol - of kegelvormig, maar als die van een bolrond ligchaam. Zij is vooral voor zeekaarten verkieslijk, omdat volgens die kaartvorming, de middagcirkels en de parallellen regte lijnen zijn, die alle elkander onder regte hoeken doorsnijden. Daarom kan op deze kaart de zoogenaamde schuinsloopende (loxodromische) lijn, die de middagcirkels onder een bepaalden hoek snijdt, en den koers van een vaartuig aanduidt, als eene regte lijn worden voorgesteld, 't geen natuurlijk voor den zeeman zeer gemakkelijk is.’
‘Daar de breedtegraden op zulk eene kaart toenemen in grootte, naar mate de lengtegraden op iedere hoogere parallel in grootte afnemen, zoo heeft men aan deze soort van kaarten te regt den naam gegeven van wassende kaarten, of van kaarten met wassende breedtegraden.’
In de tweede afdeeling (B.), handelt de schrijver over de aarde, beschouwd in haren natuurlijken toestand. Deze afdeeling is in drie deelen gesplitst, die 1o. de aardschors, hare wording en bestanddeelen, 2o. het land en, 3o. het water, tot voorwerp van beschouwing hebben. In de eerste rubriek, werd onze belangstelling volkomen bevredigd door de fiksche behandeling van de vuurvorming, de overgangsvorming, de vijf verschillende opeenvolgende watervormingen, en de latere werking van het onderaardsche vuur op de bovenste aardlaag. Wat de heer winkler prins, onder anderen, over de vulkanen zegt, verschaft ons een overtuigend bewijs van de noeste vlijt, die hij bij de zamenstelling van zijn werk heeft aangewend. Een enkel staaltje zij voldoende:
‘De vuurspuwende bergen zijn niet ten onregte door den grooten von humboldt, de veiligheidskleppen der aarde genoemd. Immers zoodra de spanning der binnen de aard- | |
| |
schors beslotene stoffen onze woonplaats met eene vreeselijke vernietiging bedreigt, openen zich doorgaans de muilen dier vuurbergen om aan de opgestuwde zelfstandigheden een uitweg te verleenen.’
Men telt nog altoos 160 werkzame vuurspuwende bergen, terwijl er daarenboven eene groote menigte bestaat, welke reeds lang is uitgebluscht. Het onderscheid tusschen die twee soorten is evenwel niet met juistheid te bepalen, daar de als werkzaam bekende vuurbergen weleens tijdperken intreden van rust, zonder dat men zeggen kan, of zij ooit weder zullen uitbarsten, terwijl men meermalen heeft opgemerkt, dat de reeds lang uitgebluscht gewaande vuurkolken, hare werkzaamheid na eene eeuwenlange sluimering hervatteden.
De vuurspuwende bergen zijn een krachtig bewijs voor de stelling, dat de ingewanden onzer aarde zich in gloeijend vloeibaren toestand bevinden. Zoo wonen wij ook nu nog, in weerwil eener afkoeling van honderdduizende jaren, op de dunne schors boven eenen vreeselijken vuurkolk, - op het betrekkelijk dunne vlies van een gesmolten droppel. Immers door de kracht van dien onderaardschen gloed, zijn hier en daar scheuren in de aardschors ontstaan, die zich niet verder dan 170 mijlen uitstrekken in lengte; daar men nu bij eene scheur veel aanmerkelijker lengte dan diepte onderstellen mag, zoo zijn wij van oordeel, dat aan de aardschors geene grootere dikte dan ten bedrage van twee en een half geographische mijlen mag worden toegeschreven. Daar echter de halve middellijn der aarde nagenoeg 860 mijlen lang is, zoo gevoelen wij, dat de dikte der schors hiervan slechts 1/344ste gedeelte uitmaakt. Deze onderstelling is echter geene zekerheid.
Die onderaardsche vuurgloed openbaart zich tevens in de toenemende hitte, naar mate wij dieper onder de oppervlakte der aarde afdalen. Die toeneming heeft overal plaats, en bedraagt omtrent één' graad van den honderddeeligen thermometer, voor elke 100 voeten diepte. Indien het ons gemakkelijk viel in de aarde af te dalen, dan zouden wij weldra de plaats bereiken, waar alle stoffen zich in een gesmolten toestand bevinden.
De vuurspuwende bergen zijn meestal aan zee gelegen, en dit wijst ons op hunnen oorsprong. Wij kunnen ons voor- | |
| |
stellen, hoe het water in aanmerkelijke hoeveelheid in de kloven en holen der aardschors dringt, en hierin zoo diep afdaalt, dat het met de gloeijende ingewanden onzer woonstede in aanraking komt. Wij weten, dat het water bij eene zoo hevige hitte in damp verandert, en in dien toestand eene 1700 malen grootere ruimte beslaat. Aanvankelijk wordt die damp door de dikke kerkerwanden bedwongen, - maar zijne kracht neemt toe bij zijne vermeerdering, terwijl hij door zijn oplossend vermogen en zijne verbazende drukking alligt de opening sluit, waardoor hij in de gedaante van water is binnengedrongen. Nu drukt de damp naar alle zijden. Zijne drukking op de gloeijende massa beneden veroorzaakt, dat deze naar een plekje in dien omtrek zoekt, waar de aardschors het zwakst is. Hier wordt deze zoo sterk opgestuwd, dat zij barsten moet, en door deze opening stijgen dan, van stoom en asch vergezeld, de gloeijend- vloeibare zelfstandigheden omhoog. Zulk eene opening draagt den naam van krater. Het spreekt van zelf, dat bij eene latere dampontwikkeling de opgestuwde stoffen weder den eens gebaanden weg volgen. Men noemt die eerst gevormde opening den opheffingskrater. Allengs vormt zich boven dezen door het terugvallen der uitgeworpen stoffen, een kegelvormige heuvel, in welks midden zich eene trechtervormige opening bevindt. Deze laatste noemt men den uitbarstingskrater.
Hetgeen de schrijver, op blz. 300 en 301, uit het werk van hartwig over de ijsbergen mededeelt, zullen wij tot besluit van deze beschouwing laten volgen. Vooraf willen wij den vurigen wensch niet verzwijgen, van spoedig kennis te maken met het tweede stuk van het algemeen gedeelte van dit Handboek der Aardrijkskunde. Als het op het eerste stuk gelijkt (en wie zal hieraan twijfelen, als men, even als wij, den heer winkler prins in het reeds geleverde heeft leeren hoogschatten), dan zal voorzeker onze onderwijzers-literatuur op een gewrocht kunnen bogen, dat zich met de beste lettervruchten in dat genre op Duitschen, Franschen of Engelschen bodem geteeld, zal kunnen meten.
Hartwig zegt: ‘Het aanschouwen van den eersten ijsberg maakt op den zeeman een' dergelijken diepen indruk, als hij ondervindt, wanneer hij de eerste ranke kokospalmen aan het strand ziet verrijzen, of wanneer het schitterend zuiderkruis
| |
| |
voor de eerste maal uit de baren opduikt voor zijnen blik. Zelfs de ruwe matroos kan eene zekere aandoening niet bedwingen, wanneer zulk een drijvend gevaarte, door den poolstroom voortgestuwd, langzaam en statig nadert. Het is de reusachtige bode uit eene onbekende wereld, de afgezant van den ijsvorst, die aan de pool zijn troon heeft gevestigd, en tevens eene nieuwe, eerbiedwekkende openbaring van de eindelooze grootheid des Scheppers. Zelfs de onbeschaafde gevoelt er zich onwillekeurig door getroffen, en zijn sidderend harte is met eerbied en aanbidding vervuld.’
‘Zoodra de ijsbergen meer naderen tot de gematigde luchtstreek, en door hunne natuurlijke vijandin - de warmte - heviger worden aangetast, verandert de plaats van hun zwaartepunt. Ontzettende massa's, waarnaast de Keulsche Dom als in onnoozelheid zou wegzinken, storten zich dan hals over hoofd in den helderen, donkerblaauwen vloed, terwijl aan de andere zijden een even reusachtig gevaarte opduikt uit de diepten der zee. Witte wolken van waterdamp rijzen overal in het rond uit de kokende, klotsende en schuimende wateren omhoog, als wilden zij een sluijer werpen over een tooneel, dat te ontzettend is voor des menschen blik. Het geraas dat hierdoor veroorzaakt wordt, is veel sterker dan dat van den sneeuwval, die van den bergtop in de diepte stort, veel sterker dan het donderen der kanonnen op het slagveld. De ontroerde zee stuwt daarbij, mijlen ver in den omtrek, hare breede golven omhoog.’
Gewoonlijk is de breede rug der ijsbergen bedekt met groote granietblokken, die door de wispelturigheid van den warmtegraad des dampkrings en door de vochtigheid van de hooge bergkammen zijn losgerukt, waarna zij naar beneden rolden op den gletscher. Zoodra hunne kristallen vaartuigen in eene laauwe luchtstreek wegsmelten, vallen deze rotsbrokken, waaraan men den zeer gepasten naam van zwerfblokken gegeven heeft, op den bodem der zee, vaak op een' afstand van honderde mijlen van de plaats, waar zij voor eeuwig aan het gebergte schenen vastgeklonken te wezen. Zoo is de groote bank van New-Foundland met rotsblokken overdekt, die vóór duizende jaren in het verwijderde Groenland door vulkanische krachten zijn uitgeworpen uit den schoot der aarde, en die thans misschien even zoo lang
| |
| |
in de kalme diepten van den oceaan zullen moeten doorbrengen.
De uitvoering laat niets te wenschen over; papier, druk en steendrukfiguren verdienen allen lof; de correctie is voorbeeldig.
Z., November 1860.
l.a.h.
|
|