Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1860
(1860)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijTegenwoordige toestand en Plan tot hervorming van het Middelbare Onderwijs, (;) door Dr. A.J. Vitringa, Lid van het Provinciaal Utrechtsche Genootschap van kunsten en wetenschappen, Rector aan het Gymnasium (,) te Enkhuizen. Te Arnhem, bij D.A. Thieme, 1860. In gr. 8vo., 88 blz.Wij vangen deze beoordeelende aankondiging aan, met de schoone en krachtige woorden, die de schrijver aan het slot | |
[pagina 323]
| |
van zijn merkwaardig geschrift bezigt. Zij luiden aldus [De woorden tusschen ( ) zijn van ons:] ‘Een onbeneveld oordeel, dat in staat is, om het valsche van het ware, den schijn van het wezen te scheiden (onderscheiden?); een oog en oor, die geoefend zijn, om wat natuur en kunst schoons en goeds aanbieden te aanschouwen (en te begrijpen?); een gemoed, vatbaar voor alle edele (en verdraaggezinde?) indrukken van godsdienst en menschenliefde; - in een woord, een (eene?) harmonische (en trapsgewijze?) ontwikkeling van al de geest- (en ligchaams-?) vermogens des menschen, zie (ziet?) daar, onzes inziens, de eenigste (de voornaamste?) magt, die in staat is, om met goed gevolg de jammerlijke vruchten der (van?) eenzijdigheid: materialisme, mysticisme, (ultra-) liberalisme, te bestrijden (en te vernietigen?)’ Het dierbaarste belang van een beschaafd en verlicht volk, gelijk het Nederlandsche, is, zonder tegenspraak, het Nationaal Onderwijs. Zijne (nam. van het Onderwijs) drie takken of, wil men liever, afdeelingen: lager, middelbaar en hooger, moeten te zamen een schoon en harmonisch geheel vormen. Naar aanleiding van het werk van den heer vitringa, zullen wij ons echter in deze boekbeschouwing alleen met het middelbare onderwijs onledig houden. Overwegingen op ondervinding gegrond, bevindingen uit de schoolwereld afkomstig, raadgevingen door vurige verkleefdheid aan onze Nederlandsche jongelingschap ingegeven, zullen ons bij het schrijven onzer kritiek tot baken verstrekken. Liefde voor hunne kinderen, eerbied voor den rondborstigen vorst, die over hen en ons regeert, hoogachting voor de opregtheid zijner raadslieden, en in de eerste plaats voor den ervaren' staatsman, die reeds in 1844 het vaderland redde, achting voor zich zelven: ziet daar de gezindheden, die wij bij onze lezers als predominerend vooronderstellen, en deze overwegingen alleen geven ons den moed, om aan de vereerende uitnoodiging der redactie van dit tijdschrift gehoor te geven, en het bovengemelde werk van Dr. vitringa met naauwgezetheid in beschouwing te nemen. En, inderdaad, geachte lezers, de zaak van ons Nationaal Onderwijs verdient warme belangstelling, en gij zijt het gewis met ons eens, wanneer wij het Onderwijs beschouwen | |
[pagina 324]
| |
en waarderen als den hoeksteen van ons volksbestaan, het plechtanker onzer constitutionele staatsinstellingen, en den nimmer verdorrenden levensboom van opregte verdraagzaamheid in alles en voor allen. ‘Il y a des vérités qu'on ne saurait trop souvent entendre!’ Het deed ons daarom goed, kennis te maken met de gevoelens van een' Nederlander, die het hart op de regte plaats draagt, en die met open vizier, gelijk het een' bekwamen man past, in het strijdperk treedt voor de waarachtige belangen van Opvoeding en Onderwijs. Moge zijn loffelijk voorbeeld andere onderwijzers aansporen, om hunne gedachten over het toekomstig openbaar middelbare onderwijs wereldkundig te maken! Wij, voor ons, zagen gaarne, dat vele bevoegde en deskundige mannen het als een' pligt beschouwden ook hunne meeningen over deze hoogst gewigtige aangelegenheid te openbaren. ‘Du choc des opinions jaillit la vérité!’ en om deze alleen is het ons te doen. De verdienstelijke schrijver zegt in zijn voorberigt: ‘Mogt dit boekje (hij had gerust mogen zeggen boek,) twee gevolgen hebben: ten eerste, dat het betere wenken en plannen bij mijn (mijne?) meer ervaren collega's uitlokke; en (,) ten tweede, dat het de herinnering opwekke aan den jammerlijken toestand, waarin (in welken?) het middelbare onderwijs verkeert, bij hen, die de magt hebben om aan zooveel wanorde een einde te maken.’ Wij veroorloven ons, na herhaalde lezing en aandachtige overweging van den inhoud der brochure, dezen bescheidenen wensch aldus te veranderen: Moge dit welgeschreven, diepdoordachte, vaderlandslievende werk de oogen openen aan, en ingang vinden bij allen, die prijs stellen op een degelijk en heilaanbrengend middelbaar onderwijs! Zijn die oogen eenmaal geopend, is die ingang eindelijk gevonden, dan zal alles wel gaan. Want, voorwaar! het staat bij ons vast: groot is het getal dergenen, die het opregt meenen met onderwijs en onderwijzers. Het komt er maar op aan, om de stof op het regte aanbeeld te bewerken, en zij zal ductiel worden, en vruchten voortbrengen!... De heer vitringa begint zijn geschrift met het betoog, dat er bij ons nog geene juist afgebakende grenzen gesteld zijn, waar het middelbare onderwijs moet aanvangen, noch | |
[pagina 325]
| |
waar het dient te eindigen. Hij toont verder aan, dat het, bij eene eventuële regeling, noodzakelijk zal zijn, dat de Regering zich nader verklare omtrent de uitdrukking van ‘beginselen der kennis van de levende talen, die der wiskunde, enz.’ welke, volgens art. 1 der wet van 13 Augustus 1857, thans onder het meer uitgebreid lager onderwijs behooren. Dat eene dergelijke nadere verklaring hoogst wenschelijk is, valt duidelijk in het oog. Immers op die beginselen zal, eerst door het middelbare, later door het hoogere onderwijs moeten voortgebouwd worden. In afwachting hiervan, deelen wij volkomen het gevoelen van den schrijver, dat het middelbare onderwijs moet dienen als eindonderwijs voor den beschaafden stand en als voorbereidend onderwijs voor inrigtingen, die toegewijd zijn aan de wetenschappelijke beschouwing van (bestemd zijn tot de wetenschappelijke opleiding voor?) sommige beroepen. Onze lezers begrijpen, als bij intuitie, wat men door een beschaafd mensch verstaat, en wij onthouden ons daarom van het leveren eener definitie, die wij hier overbodig achten. Voor een beschaafd mensch zijn drie wetenschappen onontbeerlijk, te weten: taalkunde, wiskunde en geschiedenis. Wanneer de jongeling deze drie vakken met ijver heeft beoefend, en geleerd heeft zelf na te denken (en dit zal wel het hoofdvereischte eener beschaafde opvoeding zijn!) zal hij den kring zijner kundigheden later kunnen uitbreiden. Men kan inmiddels niet, zonder onbillijk te zijn, van de middelbare school vorderen, dat zij voorzie in het theoretische onderwijs voor het aantal beroepen, welke in onze hedendaagsche maatschappij bestaan. Dit onderwijs behoort te huis op bijzondere inrigtingen voor handel, nijverheid, landbouw, zeevaartkunde, krijgskunst, enz. Het zou ons dus niet ongepast voorkomen, het onderwijs in deze en soortgelijke wetenschappen onder het hoogere onderwijs te doen ressorteren. - Ook Dr. vitringa redeneert uit dit eenvoudige en rationële standpunt, en, als wij ons niet vergissen, heeft hij de zaak goed begrepen. Hij ontwikkelt zijne ideeën dienaangaande op eene duidelijke wijze, en beweert, niet zonder grond, dat ‘wanneer zulke inrigtingen slechts jongelieden ontvingen, die behoorlijk door middelbaar onderwijs | |
[pagina 326]
| |
waren voorbereid, ééne polytechnische universiteit meer nut zou doen, dan al de koninklijke en niet koninklijke akademiën en scholen voor militairen, ingenieurs, industriëlen, kooplieden, landbouwers, beoefenaars der schoone kunsten, enz., die nu overal verspreid en verbrokkeld zijn en handen vol geld kosten.’ Aan het hoofd der voorbereidende wetenschappen, stelt de schrijver de wiskunde. Wij nemen de vrijheid hierin met hem in gevoelen te verschillen. Buffon heeft gezegd: ‘Le style, c'est l'homme!’ Wij maken hierop eene variante en zeggen: ‘La langue, c'est l'homme!...’ - Zonder taalkennis, geene degelijkheid, geen gevoel voor het schoone, geen smaak voor poëzij of litteratuur, geen wereldburgerschap. Men beginne dus met taalkennis, en wel bepaaldelijk met de studie der Fransche taal, de krachtigste, vloeijendste en rijkste die er bestaat. Dan volge de wiskunde en, als de derde der edele trits, de geschiedenis, die groote leermeesteres van het menschdom, van welke wij de aardrijkskunde als onafscheidelijk beschouwen. Op bl. 14, zegt de geleerde schrijver: ‘Het hechten aan enkele verschijnselen, aan persoonlijke opvattingen, is de grootste hinderpaal tot het aanschouwen der waarheid.’ Even fiksch gedacht als juist uitgedrukt. Jammer maar, dat wij, Nederlanders zoo sterk gehecht zijn aan ‘persoonlijke opvattingen,’ en onze veelgeroemde vasthoudendheid nu en dan in stijfhoofdigheid ontaardt. Dit mag niet zoo blijven: wij leven in de negentiende eeuw, en wie niet met zijnen tijd gelijken tred houdt, zal er de nadeelige gevolgen van ondervinden. Wat waar blijkt te zijn voor het individu, kan meestal zonder onregt op de menigte worden toegepast. Daarom, landgenooten, onderzoeken wij, alvorens te beslissen wat goed of kwaad zij. Vooral, als het de opvoeding en het onderwijs onzer dierbare lievelingen betreft, moet deze gulden regel ons tot rigtsnoer verstrekken. Dr. vitringa deelt ons hierna zijne gedachten mede over taalstudie, zoo als deze behoorde te zijn, en somt de gebreken op, die haar vooralsnog op onze scholen ontsieren en benadeelen. Hij schat haar, als middel tot opscherping van het verstand, hoog, en zegt onder anderen, op pag. 17: ‘De ondervinding heeft mij geleerd, hoe juist het vertalen | |
[pagina 327]
| |
van Grieksche en Latijnsche schrijvers de toetssteen is van een (een'?) gelukkig (gelukkigen?) aanleg. Zoolang de deklinaties (declinaties?) en konjugaties (conjugaties?) geleerd en machinaal toegepast werden, waren jongelieden met bekrompen geestvermogens vaak de naauwkeurigste leerlingen; maar wanneer de geheele rijkdom der taal, wanneer diezelfde woordbuigingen, verbonden in het logische systeem der syntaxis, bij 't lezen der schrijvers moesten toegepast worden, dan trad de goede aanleg, het gezonde verstand altijd zegevierend te voorschijn.’ Dezen geheelen volzin nemen wij met genoegen over. Wij moeten echter eene kleine reserve maken, en wenschten achter de woorden: ‘Grieksche en Latijnsche schrijvers’ te voegen: ‘vooral Fransche en ook Engelsche en Hoogduitsche!’ Wij gaan zelfs nog verder, en beweren, op grond eener vierentwintigjarige ondervinding als leeraar in de talen, dat de studie der Fransche taal, mits zij onderwezen worde door iemand, die haar volkomen meester is, oneindig beter geschikt is, om den geest der knapen en jongelieden te ontwikkelen en te versterken, dan alle geschriften van Griekenland en Rome te zamen. Wij ook hebben in onze jongelingsjaren de taal der ouden beoefend, doch wij vonden er nooit dien gloed en dat leven in, welke wij naderhand bij voltaire, victor hugo, shakspereGa naar voetnoot(1), milton, schiller, göthe, bilderdijk en da costa hebben aangetroffen. Men vergeve het ons, indien wij in ons (welligt wat al te stout!) uitgedrukt gevoelen dwalen, het is in alle geval te goeder trouw. Het is hier de plaats niet om onze diep gevestigde overtuiging omtrent dit hoogst belangrijke onderwerp in bijzonderheden te ontwikkelen en met litterarische bewijzen te staven. Wij zijn, kortheidshalve, verpligt, het bij eene aanstipping te laten. - Zeer wenschelijk, ja! hoogst noodzakelijk, zouden wij het intusschen, in de gegeven omstandigheden, | |
[pagina 328]
| |
en met het oog op de behoeften van onzen tijd, achten, dat er aan elke onzer vaderlandsche hoogescholen naast den leerstoel voor Nederlandsche taal en letterkunde, ook één voor de eerste en algemeenste der Europesche talen werd opgegerigt, namelijk voor de Fransche. En wil men zeggenskracht en bondigheid van uitdrukking naar waarde schatten, men geve ook der Engelsche taal de eer, die haar met volle regt toekomt. Dit zij in het voorbijgaan, en en dépit des: ‘Qu'en dira-t-on?’ gezegd; evenwel, met onbepaalde eerbiediging van de meening van anders denkenden, en als acquit de conscience. Wij zetten onze beschouwing voort. Op bl. 18, drukt de geachte schrijver zich volgenderwijze uit: ‘Komt men op een ander punt, dat in de taalstudie noodzakelijk met de vorming van 't verstand moet gepaard gaan: de veredeling van het gevoel, de verrijking der fantazie (phantazie?), (en) de liefde voor alles wat waar en goed is, (-) dan aarzelen wij niet te erkennen, dat de oude schrijvers in deze opzigten verre ten achteren staan bij die der (in de?) moderne talen, vooral sedert hare letterkunde zich heeft losgerukt van de slaafsche navolging der ouden. De gedachten en beelden bij de ouden zijn schoon en natuurlijk, (;) maar men vergeve mij de banale uitdrukking, tamelijk afgezaagd (ja! meer dan dat: versleten en onpractisch). Geen wonder (!) zij (de schrijver bedoelt hier de ouden) zijn eeuwen lang de leermeesters der nieuwere schrijvers geweest (niet altijd: getuige béranger, die alléén Fransch verstond), om eigen (eigene?) gewaarwordingen, karakters en natuurtafereelen in schoone vormen weer (weêr?) te geven; - maar de leerlingen zijn met de wereldgeschiedenis achter zich wijzer en met het christendom in 't gemoed beter en zedelijker geworden, en met een (eene?) reusachtig groote maatschappij om zich heen (heên) heeft hun gedachtenkring zich meer uitgebreid.’ ‘Volkomen waar, voor al wie het geluk heeft gehad leermeesters te hebben, die, bewust dat een aanhoudend werk alléén goede vruchten voortbrengt, niet door gebrek aan voldoende kunde, of zucht tot het dolce far niente, verhinderd werden zelven de handen aan den ploeg te slaan... Niet minder op waarheid gegrond, ofschoon wel eenigzins kwetsend voor het nationale gevoel, is deze opmerking op | |
[pagina 329]
| |
pag. 19: ‘De geïsoleerde stelling der Nederlandsche taal, die den buitenlanders de moeite van 't aanleeren niet waard is, brengt vele standen onzer maatschappij in de noodzakelijkheid om vaak hunne gedachten in vreemde talen uit te drukken. En ieder weet, hoe gereed de Hollanders zijn om in dit opzigt den vreemdeling te believen, (-) ja, (!) om hun eigen (hunne eigene?) nationaliteit te verloochenen.’ Acht regels lager, spreekt de heer vitringa op eene minachtende wijze van hetgeen ‘de arme instituteur’ geven kon. Wij keuren dit onbeleefd gezegde glad af, en de schrijver zou, bij voorkomende gelegenheid, welligt kennis kunnen maken met ‘arme instituteurs,’ die geen haar breed voor hem (hij vergeve ons de vergelijking!) uit den weg behoeven te gaan. Na dit punt afgehandeld te hebben, gaat Dr. vitringa over tot de beantwoording der vraag: ‘Hoe moet de geschiedenis aan de inrigtingen van middelbaar onderwijs onderrigt worden?’ - In alle opzigten lees- en behartigenswaardig zijn, onzes erachtens, de wenken, welke hij dienaangaande geeft, en wij bevelen ze in gemoede allen ouders en onderwijzers aan, die met liefde bezield zijn voor de jeugdige panden, die aan hunne zorgen zijn toevertrouwd, en van wier verstandelijke en wetenschappelijke ontwikkeling, meer dan men oppervlakkig zou denken, de toekomst van ons dierbaar vaderland afhangt. Wij zijn thans genaderd tot het hoofd - in allen geval tot het meest uitgewerkt onderwerp der brochure, te weten: ‘Welke zijn de inrigtingen, waarop (in welke?) bij ons te lande het middelbare onderwijs gegeven wordt?’ Hier beweegt zich de schrijver op een hem volkomen bekend en practisch veld. Wij zouden al te wijdloopig worden, en misschien het geduld onzer lezers misbruiken, indien wij al de wetenswaardige bijzonderheden en vernuftige aan- en opmerkingen wilden aanvoeren, welke onder deze rubriek voorkomen. Genoeg zij het te vermelden, dat de heer vitringa in den vroegeren toestand onzer Latijnsche scholen onderscheidene gebreken en leemten aanwijst, welke tegenwoordig (in Mei 1860), dank zij het verstand en de belangstelling van het gouvernement en van vele stedelijke besturen! grootendeels zijn verholpen of uitgeroeid. Ja! vele | |
[pagina 330]
| |
steden, en met zekeren dankbaren trots gewagen wij hierbij van de plaats onzer inwoning, deden meer, veel meer dan de wet van hen vorderde, en deinsden zelfs niet voor aanzienlijke geldelijke opofferingen terug. Voorgelicht door mannen van kunde en invloed, die den naam van curatoren van een gymnasium niet als een' zinledigen titel beschouwden, begrepen die gemeentebesturen (hier volgen de eigene woorden van den schrijver), ‘dat het onderwijs in de oude talen, al gaat het ook gepaard met dat in de moedertaal, in de geschiedenis en in de wiskunde, toch nog eenzijdig blijft, - dat de beoefening van de talen en letterkunde onzer naburen (hoofdzakelijk van de Fransche, voegen wij er met nadruk bij!) een krachtig (en niet te vervangen) middel tot ontwikkeling, ja, eene behoefte voor den beschaafden stand kan genoemd worden.’ Doch, goedgunstige lezer, nu volgt le revers de la médaille! - ‘Er zijn thans nog 25 latijnsche scholen, waarop de nieuwe talen niet onderwezen worden. En prezen wij de mildheid van vele gemeentebesturen, er zijn helaas (!!) nog 5 scholen waar één rector al de bij de wet gevorderde wetenschappen tot opleiding voor de universiteit geheel alleen moet onderwijzen en zich beurtelings moet bezig houden met Latijn, Grieksch (deze woorden schrijft de heer vitringa met kapitalen, de volgende niet! Waarom? De opmerkzame lezer zal het ligt begrijpen), geschiedenis en al hare bijvakken, meetkunde en algebra, Nederlandsche (bravo! Dr. vitringa, hier is de hoofdletter op hare plaats) taal en letterkunde. De schrijver bespreekt nu, op eene uitvoerige wijze, het aandeel, dat in het middelbare onderwijs wordt genomen, door het heirleger van Fransche scholen, instituten en kostscholen, met welke ons klein land als overstroomd is, en die er welig oprijzen als paddestoelen uit den grond gedurende een' zoelen zomernacht, welke op een' warmen dag gevolgd is. Hij daalt trapsgewijze af van de aristocratie in het vak, met een personeel van docenten (!), waar f 1000 à 1200 's jaars betaald wordt, tot die plebejers onder de drilscholen, waar een jongen (en een Nederlandsche jongen staat voor geen' schotel!) gevoed en onderwezen (het is er dan ook naar!) wordt voor f 180 in het jaar. Wij kennen zelfs kostscholen in onze buurt, waar men voor f 120 goed te regt kan!... | |
[pagina 331]
| |
Vervolgens treedt de heer vitringa in eene naauwkeurige beschouwing van den tegenwoordigen toestand van het onderwijs op de gymnasiën en latijnsche scholen, en staaft de ongunstige meening, die hij er over uit, met verscheidene statistische tabellen, welke een helder licht werpen over de onderlinge verhouding van die inrigtingen en over den meer of min betrekkelijken bloei van de tweede afdeeling van sommige gymnasia. Hij maakt van de gelegenheid gebruik om over den magtigen concurrent dier tweede afdeeling te spreken, en is gansch niet malsch in zijn oordeel. Wij mogen onzen lezers deze gedachten niet onthouden, en zij zullen uit dit staaltje kunnen opmaken, of het werk van Dr. vitringa der lezing niet dubbel waardig is. “Welke is nu deze concurrent, voor welken de slecht ingerigte tweede afdeelingen de vlag moeten strijken? Wij schamen ons het te zeggen: het zijn de instituten en kostscholen; inrigtingen voor lager en middelbaar onderwijs te gelijk, ondernemingen (de laatstgenoemde vooral!) die alleen gedreven worden uit winstbejag.” “Concurrentie is eene heilzame zaak in een materiëel opzigt (volkomen waar!); maar wordt zij overgebragt op geestelijk gebied, vooral op dat van het onderwijs, dan is zij een kanker (ja! een vloek) voor de maatschappij (vooral in een klein land).” “Een kostschoolhouder biedt aan om voor f 600, binnen een' zekeren tijd, een' jongen tot het examen te Breda, te Delft of elders te zullen klaarmaken (dit is de term: lees afbeulen); maar weldra komt er een ander opdagen, die hetzelfde belooft te doen voor den halven prijs, en zelfs (bij onderhandsch akkoord) voor nog veel minder.” “De ouders zijn meestal zelven niet in staat, om over de deugdelijkheid van het onderwijs te oordeelen (kras gezegd, Dr. vitringa. Wij kennen er verscheidene, die daartoe wel in staat zijn!); zij zien slechts op de gevolgen (en berekenen, wat hun het goedkoopste uitkomt), en de instituteur of kostschoolhouder, wien het eenige malen gelukte leerlingen aan sommige inrigtingen af te leveren (schoon gekozene handelsuitdrukking!) heeft zijn' naam gevestigd en zijne fortuin is gemaakt.” “Dat iemand, die het zuinig aanlegt, door dit ambacht zeer | |
[pagina 332]
| |
spoedig zijne fortuin kan maken, bewijzen èn de afgetreden kostschoolhouders, die er, zoo als men zegt, veelal warm in zitten, èn eene gemakkelijke berekening.” “Een knaap op de kostschool heeft het, dat weten wij allen, veel slechter dan een soldaat. Deze ontvangt dagelijksch (dagelijks?) 2½ oncen (ons?) vleesch, en hoe weinig jongens krijgen zulk eene portie te zien (onder den tand?). Een soldaat krijgt 5 ons tarwebrood, en dat is stellig meer dan de dunne boterhammetjes der kostschool. Verder krijgt een soldaat eenmaal per dag soep, en eenmaal aardappelen met groenten, dus twee maaltijden! - Het eenige wat de knaap op school meer krijgt, is een weinig (kunst-) boter op zijn brood.” “Nu kost een soldaat per dag, (de wasch mede gerekend) ongeveer 21 centen (cent?) Stellen wij (ofschoon het veel te ruim berekend is), dat de knaap evenveel aan den kosthouder kost als de volwassen man aan het rijk. Nemen wij hierbij eene kostschool van 20 pensionnaires (dit is de eernaam!) tot voorbeeld: dan kost elk kind (groot en klein door elkander), (zes weken vacantie er afgerekend), honderd gulden!!.. Reken als onkosten: een secondant, die met onderhoud en traktement op f 300, (f200 te laag berekend?) komt; verder aan huishuur f 300 (dit kan op een dorp wel wat minder?). Dan kost zulk eene inrigting van 20 knapen f 2600 aan den kostschoolhouder.” “Laat er voor elken leerling betaald worden f 300 -; dat maakt voor 20 = f 6000; dus eene zuivere winst van f 3400 's jaars (de schrijver vergeet het onderhoud en het loon der bedienden eener kostschool van de winst af te trekken). Bovendien is aan de meeste kostscholen eene dagschool verbonden. Laat die door 20 (in eene stad is dit getal aanzienlijker) externes bezocht zijn, die elk f 25 betalen, dat maakt f 500. Deze (leerlingen?) kosten den instituteur niets, en alzoo stijgt zijne zuivere winst tot f 3900. (Een inkomen, dat menig aanzienlijk en hooggeplaatst ambtenaar niet geniet!)” De schrijver heeft bij zijne berekening “eene kleine en goedkoope school tot voorbeeld genomen,” en hij telde, zoo voegt hij er bij, de extra-rekeningen niet mede, die de kostschoolhouders, al zijn zij in het rekenen ware stumperts, “vaak tot even groot bedrag als het kostgeld” den goed van | |
[pagina 333]
| |
vertrouwen zijnde ouders “uitschrijven,” als daar zijn: kerkgeld, fooijen voor nieuwjaar en kermis, gefingeerde of verhoogde voorschotten voor comedie, paardenspel, zeep, tandenpoeder, haarolie enz.; hierbij komen nog de procenten van privaat-onderwijzers in muzijk, zang, dans, gymnastiek, schermen, enz.; de dito besnoeijingen op de rekeningen van leveranciers, kleêrmakers, schoenmakers, hoeden- en pettenmakers, manufacturiers, enz.; het voordeel (lepido winst!) getrokken uit het geven van afzonderlijke lessen door den secondant (die er niets voor ontvangt), tegen 50, 60 of 75 cent per uur berekend! - Doch, laat ons er over zwijgen, want het walgt ons, langer die laagheden aan de kaak te stellen en wereldkundig te maken. Ook bestaan er hier en daar loffelijke uitzonderingen, en vindt men nog, zoowel in onze onmiddellijke nabijheid als verder af, kostscholen, waar de ouders niet bedrogen noch afgezet worden. Uit het aangevoerde ziet men, dat de heer vitringa, bij de behandeling dezer teedere kwestie, zonder daarom in het minst zijne overtuiging te verzaken, eene klip ontgaan heeft, waarop jeugdige en openhartige schrijvers zeer dikwijls verzeilen. Hij heeft zich, en wij prijzen zijne omzigtigheid, stipt onthouden van het leveren van bepaalde of zijdelingsche aanwijzingen, welke meestal verbitteren in plaats van te genezen. Door alle schijnbare personaliteiten te vermijden, heeft hij een blijk van zeldzamen takt gegeven, en ofschoon wij juist niet geacht willen worden omtrent dit punt, in alles zijn gevoelen te deelen, moeten wij eerlijk bekennen, dat hij, over het geheel genomen, den bal niet misgeslagen heeft. Volgens Dr. vitringa, is het eenige middel tot hervorming onzer latijnsche scholen en gymnaziën: de verspreide krachten op weinige inrigtingen te concentreren. Hij is er sterk tegen, om de overbodige inrigtingen met vijf, tien tot twintig leerlingen (men zie bl. 39 en 40 van zijn geschrift) in stand te houden. Hij verlangt daarenboven: 1o. Dat door 's lands regering aan fransche scholen, instituten, kostscholen, of onder welken naam dergelijke inrigtingen ook bestaan mogen, de bevoegdheid tot het geven van middelbaar onderwijs ontzegd worde; 2o. moet de regering inrigtingen van hooger onderwijs | |
[pagina 334]
| |
voor militairen, voor marine, voor waterstaat, industrie, handel, schoone kunsten, ja zelfs de universiteiten en athenea niet uitgezonderd, ontslaan van het verschaffen van onderwijs in de voorbereidende wetenschappen der middelbare school; en 3o. dient de regering maatregelen te nemen, dat de concurrentie, die gemeenten, genootschappen of privaat-personen de middelbare scholen van het rijk zouden kunnen aandoen, door hunne inrigtingen nevens gene te stellen, niet nadeelig werke op de wetenschappelijke vorming der jeugd en op het bezoek der rijksscholen zelven. Ten slotte, ontwikkelt de schrijver zijne gedachten over de methode, de verdeeling in klassen, het getal uren aan ieder leervak te wijden, het aantal leeraren, docenten of onderwijzers, hunne bezoldiging, het schoolgeld (alias: minerval) der leerlingen, enz. Hoe gaarne wij ook hier en daar enkele volzinnen zouden overnemen, durven wij den lezer, hoe belangrijk de zaak ook zij, niet langer ophouden, en verwijzen hem daarom, om de bijzonderheden, naar de onderhoudende en welgeschrevene brochure, overtuigd, dat hem, op ons geheel onpartijdig aanraden, de aankoop van dit geschrift niet zal berouwen. In het waarachtige en welbegrepen belang van ons middelbaar onderwijs hopen en verwachten wij, dat de stem van den heer vitringa niet, zoo als die van vele achtenswaardige en kundige mannen, eene vox clamantis in deserto zal zijn. Het is in ons land een treurig verschijnsel, dat men allerwege vraagt: “Wie zegt dit?” en niet: “Wat zegt hij?” Zulks moet anders worden, of (gelooft het, waarde lezers, wij zijn geene Cassandra!) onze nationaliteit loopt groot gevaar, in den tijd der inlijvingsvoorwendsels, dien wij thans beleven!...’ In alle geval, en welke plannen de regering ook moge koesteren tot regeling van het middelbare onderwijs, het lijdt bij ons geen' twijfel, of het werk van Dr. vitringa is der aandacht waardig, en wij gelooven vast, dat het veel van hem zal doen spreken. Wij, voor ons, die sedert jaren het nationaal onderwijs tot het hoofddoel onzer werkzaamheden hebben gemaakt en beoefend, en het steeds hebben lief gehad, als de eenige bron van volksgeluk en beschaving, wij stellen er eene eer in, als niet geheel onbekend paedagoog, onze | |
[pagina 335]
| |
adhaesi aan de door den schrijver verkondigde beginselen te verleenen, want wij zijn het met george sand eens, wanneer (eigenlijk zij) zegt: ‘Ce serait mépriser son époque et ses contemporains que de regarder la renommée comme une flétrissure et de préférer le silence qui procure le repos, parce qu'il établit l'impunité, à l'expansion, qui donne le mérite, parce qu'elle prouve le courage et le savoir.’ Alvorens te eindigen, achten wij ons, als geheel onpartijdigen Recensent, verpligt, Dr. vitringa opmerkzaam te maken op eene dwaling, die hij in het vuur zijner schriftelijke improvisatie heeft begaan. Wij geven hem dan beleefdelijk in bedenking, of hetgeen hij (blz. 59) van de instituteurs, in het algemeen zegt, niet, op zijn zachtst genomen, erroneus en onverdiend hard is?! Wat hij zegt over hunne opleiding, (en hierover kunnen wij, naar aanleiding eener veeljarige ondervinding, met kennis van zaken spreken;) is in de meeste gevallen volkomen waar; maar, dit is zeker, hij dwaalt in de waardering hunner kundigheden. Wij hebben allen eerbied voor den doctorstitel, vooral wanneer hij door erkende philologen en wiskunstenaars als een brill en een buijs ballot gevoerd wordt; doch, men duide het ons, dien dezen naam nog niet dragen, niet ten kwade, indien wij onze bescheidene meening niet verzwijgen, dat die schoone titel alléén geen bewijs van wezenlijke bekwaamheid is, en dat men zonder hem zeer wel een bekwaam docent en goed schoolhouder kan wezen. Wat overigens de schrijver, op blz. 60, van de kostschoolhouders zegt, is voor deskundigen en voor allen, die in de gelegenheid zijn geweest, eenen blik achter de schermen te werpen, volkomene waarheid. Wij mogen die heeren echter niet al te streng be- noch veroordeelen, gedachtig aan de spreuk: ‘Wat doet men al niet om den broode en voor een weinig goud?!’ Wij brengen inmiddels de volgende woorden van den heer vitringa onder de gezette aandacht van alle ouders en voogden in Nederland, en hopen dat zij, de goede bedoelingen van den schrijver erkennende, over den eenigzins apodiktischen toon der uitspraak zullen heênstappen. ‘Ik geloof niet te veel te zeggen, wanneer ik de kostschool het graf der goede zeden noem, en wel weet ik, hoe vele ouders hun kind van de kostschool terug ontvingen, en diep berouw | |
[pagina 336]
| |
gevoelden, dat zij zich ooit hadden laten verleiden, om zich te ontslaan van de opvoeding dergenen, waarvan God hun eenmaal rekenschap zal vragen.’ Om dit oordeel een weinig te verzachten, voegt de schrijver er bij: ‘Er zijn in ons land geene goede inrigtingen voor 't middelbare onderwijs’ en iets lager: ‘Wat schiet er dan anders voor de ouders over, dan de kostscholen te kiezen. Doch de schuld ligt aan de regering, die voor inrigtingen van middelbaar onderwijs moest zorgen, en eene zoo teedere zaak niet moest overlaten de zucht tot winstbejag van private personen.’ Neen, Dr. vitringa de schuld ligt niet aan de regering, maar aan het gebrek aan kundige, zelfstandige instituteurs. Wil men die bekomen, men verhooge de bezoldiging aan de betrekking van hoofdonderwijzer verbonden, en make hen vrij van allen invloed buiten de school, behalve van dien van het wettelijke schooltoezigt. Z. l.a.h. |
|