in dit geval het woord vader op een' bepaalden persoon slaat, namelijk: op den vader van maria en van frits, die hunnen vader nu en dan nog al druk met vragen bestormen: eene somtijds lastige hebbelijkheid, die gerstäcker voorzeker op Duitschen bodem heeft waargenomen, maar die niet minder bij ons in velerlei opzigten de weetgierigheid in ligtzinnigheid van geest en oppervlakkigheid van beschouwing doen overgaan.
Gerstäcker handelt in de eerste plaats over den oorsprong der rivieren en zeeën; hij spreekt vervolgens over de rondheid der aarde, oosten en westen, dag en nacht. Als tegenhanger van dit laatste, maakt hij daarop zijne jeugdige lezers bekend met noorden en zuiden, winter en zomer; waarna hij frits en maria onder geleide van den (lees hunnen) vader een togtje op de rivier en op den vijver laat doen, en hieruit aanleiding vindt, om over de scheepvaart en den handel menige nuttige en belangwekkende bijzonderheden mede te deelen. Kompas, zon en maan, eklipsen worden daarbij niet vergeten, en de verschillende menschenrassen krijgen nu ook eene beurt. Het werkje eindigt met eene zeer onderhoudende beschouwing van de koude en warme landen der aarde, en de vaderlijke mentor, die meestal sprekend wordt ingevoerd, zegt ten slotte: ‘Door hetgeen gij nu geleerd hebt, zult gij het verdere gemakkelijker kunnen begrijpen, en zoo het u genoegen doet, zullen wij op deze wijze, van tijd tot tijd, de gansche aarde leeren kennen.’
Uit deze laatste woorden besluiten wij, dat gerstäcker voornemens is later tot eene afzonderlijke behandeling der vijf werelddeelen over te gaan. Wij zeggen later, dewijl het ons niet bekend is, dat hij zijne jeugdige landgenooten hiermede reeds heeft verblijd; doch bijaldien deze eventualiteit tot de wording van het voldongen feit mogt overgaan, hopen wij, dat de heer lummel de Nederlandsche jeugd ook met deze lettervrucht bekend zal willen maken.
Alvorens wij afscheid nemen van het aardige boeksken, valt ons nog eene opmerking in, die wij onder het lezen gemaakt hebben, en die wij thans zullen mededeelen. Er staat namelijk op blz. 54: ‘Terwijl wij ons met de aarde voortbewegen, is het ons net of (alsof?) de zon loopt, daar zij het eenige zigtbare voorwerp is, dat zich niet beweegt.’ Die uitspraak komt ons bepaald onjuist, zoo niet bepaald onapodiktisch voor.