De Auteur schrijft dat hij, in den geringen burgerstand opgevoed, vroeger als bakker en herbergier, en thans als beeldsnijder werkzaam, door de zorg voor zijn huisgezin werd verhinderd de vereischte opleiding te ontvangen. Toch vinden wij hier en daar enkele sporen dat het hem aan een poëtischen aanleg niet ontbreekt. Een opgeruimde geest, een eenvoudige naïve toon, eene groote gemakkelijkheid in het werktuigelijke kenmerkt deze gedichten. Men hoore de eerste verzen uit het boekje:
Neen, ik ben niet uitverkoren
Voor het goede en schoon der aard:
'k Ben gering en klein geboren,
't Wiegje was geen kransje waard.
De aarde mag met gouden zalen,
Met kristallen tempels pralen,
Rome en Babel zie ik niet:
God heeft mij een veld omschreven,
Waar wij klein, eenvoudig leven,
En 't belang de ziel gebiedt.
Droomende echter durfde ik 't wagen,
Moedig door een wilden gloed,
Naar een zoeter teug te vragen,
Dan mijn kring mij smaken doet.
'k Zag het schoone, 'k zag 't verheven,
't Veld, waarin de hoogren leven,
'k Smaakte een ongekend genot,
En ik keerde wijzer weder,
Daalde rijker, zaalger neder,
En ik dankte U, goede God!