hebben, dat men al het mogelijke aanwendt, om den Bijbel allerwege regt te doen verstaan. Maar, waarin verschillen zij dan toch? Dáárin, dat Dr. harting den Bijbel genoemd heeft den regel van geloof en wandel, terwijl Ds. de roo het voldoende acht, om hier enkel te spreken van den regel van wandel, zonder uitdrukkelijk melding te maken van het geloof. Maar nu is er geen twijfel aan, of Dr. harting begeert wel voornamelijk dat men naar den Bijbel leere wandelen, en keurt alle ijdele twisten over geloofspunten af, in zóó verre als zij tot den wandel der Christenen in geene de minste betrekking staan. En, omgekeerd, kan Ds. de roo niet willen dat men in zijn Christelijk geloof, hoe eenvoudig het ook, op zich-zelf beschouwd, zijn moge, een anderen regel dan den Bijbel volge, al zegt hij dit niet uitdrukkelijk, al wenscht hij zelfs dat men slechts vrage naar den wil van God, om dien te beoefenen. Men ziet hieruit dat hun vermeend verschil op een woordenstrijd uitloopt, en dat de tegenspraak van Ds. de roo al zeer weinig te beduiden heeft. Ware hij bezorgd geweest, waartoe hem echter, zoo veel wij weten, geene reden gegeven was, dat Dr. harting enkel naar den Bijbel verwees, om daardoor de geloofstwisten van onze dagen aan te wakkeren, wij zouden ons kunnen begrijpen, dat hij zich had aangegord, om hem in den geest der liefde te bestrijden. In dát geval echter zou hij zijn opstel een weinig anders hebben moeten aanleggen, en duidelijker moeten betoogen dat het in het Christendom boven alles aankomt op de beoefening. Maar nu Dr. harting met hem tamelijk eenstemmig is in de aanprijzing der H.S., en, even als hij, afkeerig van verdeeldheid en twist in het Godsdienstige, nu had hij zich niet tegenover hem moeten stellen, maar aan zijne zijde
moeten scharen, en met hem luide moeten uitroepen: ‘De Bijbel, regt verstaan en beoefend, is het groote geneesmiddel der kranke Kerk!’ En dat Ds. de roo althans den Bijbel alleen, en geene formulieren daarnevens, begeert, zegt hij (bl. 23) duidelijk genoeg. ‘Ik kan niet denken’ - lezen wij dáár - ‘dat zij voor Christenen, die naar den Bijbel willen wandelen, volstrekte behoefte zijn. Zij behelzen toch, òf hetgeen wij dáár vinden, en zij zijn overtollig; òf wat wij dáár niet vinden, en zij kunnen schaden; òf zij zijn eene aanwijzing, hoe in vroegeren tijd de Evangeliewaarheid is verstaan, en zij behooren tot de geschiedenis; òf