rekening van den accijns voorzien, door H. Evers.Te Groningen, bij J. Oomkens, J.zoon. 1852. In gr. 8vo. 42 bl. f :-50.
Met afwijking van andere wets-uitgaven, vindt men hier geene artikels-gewijze behandeling, maar een schakel van onderwerpen, welker inhoud vooraf is opgegeven met verwijzing naar de artikelen der verschillende wetten, waarin zij vermeld, en de bladzijden van dit boekje waar zij behandeld worden.
Die wijze van behandeling is dáárom vooral voor deze wet bijzonder gepast, dewijl de handhaving van den accijns op het geslagt tegenwoordig de raadpleging met een aantal van vier of vijf wetten eischt. De Heer evers, te regt afkeurende dat men, in stede van het onderwerp geheel op nieuw te regelen, in 1852 al weder een tal van wijzigingen heeft gemaakt, noemt zulks eigenaardiglijk ‘eene nieuwe pleister leggen’ op de oude, reeds gewijzigde wet. De Schrijver doet voorts de leemten van de nieuwe wet mede uitkomen, en zegt ten slotte: ‘Het doel, waarmede wij de bovenstaande vraagpunten hebben ter neder gesteld, is geen ander, dan dat de daaruit gevloeide bezwaren, in eene niet ver verwijderde toekomst, aanleiding zullen kunnen geven, om den accijns op het geslagt nogmaals in overweging te nemen, en almede tot de opheffing van het nog behouden gedeelte te besluiten.’
De Heer evers is dus een voorstander van de afschaffing van dezen accijns.
Overigens is het hier niet de plaats om te onderzoeken, of alle de bezwaren door den Schrijver te berde gebragt tegen de nieuwste verordening, wèl gegrond zijn; oppervlakkig gelooven wij, dat de regtbanken de vraagpunten minder gunstig voor de smokkelaars zullen uitmaken dan de Heer e. zulks doet.
Het werkje schijnt allezins doelmatig voor het gebruik, en met oordeel en zaakkennis geschreven te zijn. Een duidelijke tafel, aanwijzende in hoofdsom, opcenten en collectief zegel, het totaal bedrag van den rijks-accijns, verschuldigd bij het aangeven ter slagting van runderen en kalveren, besluit (bl. 37 en volgg.) dit boekje.