| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Commentarius perpetuus, in prioris pauli ad Corinthios Epistolae. Caput quintum decimum, cum Epistola ad winerum, Theologum Lipsiensem. Auctore Wesselo Alberto van Hengel. Sylvae ducis, apud Fratres Muller. 1851. Oct. maj. XII et 259 pag. f 2-70.
De Paulinische voorstelling van de leer der onsterfelijkheid, gelijk zij in het vijftiende Hoofdstuk van zijn Brief aan de Gemeente te Corinthe voorkomt, is voor de Christelijke dogmatiek van zoo hoog belang; zij werd van oudsher tot op onzen tijd, door velen, zoo dikwerf verkeerd begrepen, en zij verdiende zoo zeer op nieuw ter sprake gebragt, en in een helder licht geplaatst te worden, dat wij ons met regt verblijdden, toen wij vernamen, dat de grijze en arbeidzame Leydsche Hoogleeraar van hengel deze gewigtige taak op zich genomen had, voor welken wij hem, boven vele anderen, berekend achtten.
Bij de aankondiging van 's mans Commentarius, willen wij de lezers van ons Tijdschrift eenigermate in de gelegenheid stellen, om over de waarde en het belang er van te kunnen oordeelen; wij zeggen eenigermate, want eene stukswijze en uitvoerige beschouwing ligt geenszins in ons plan, en wij spreken slechts van eene aankondiging, omdat wij ons, om meer dan ééne reden, van eene eigenlijk gezegde recensie onthouden willen.
Een brief aan den beroemden Leipziger Hoogleeraar winer, onder ons algemeen bekend door zijne voortreffelijke: Grammatik des neutestamentlichen Spraehidioms, vervangt de plaats eener voorrede. Uit dezen brief leeren wij den Koninklijken weg kennen, dien de Schrijver bij de behandeling van zijn onderwerp heeft gevolgd. Geene Godgeleerde of wijsgeerige stellingen, maar de regelen der Hermeneutiek alléén zijn het rigtsnoer, waarnaar
| |
| |
onbewimpeld en naauwgezet wordt te boek gesteld, wat de woorden des Apostels schijnen aan te duiden. (pag. vii.) Moge deze vertalingswijze ook al niet in den geest van allen vallen; moge zij bij den bevooroordeelde, afkeering en berisping uitlokken: zij is toch de eenig ware. Want wat zal er van de kennis der echte Evangelieleer worden, als men ze niet aan de meening van jezus en zijne Apostelen ontleent, maar ze naar zekere aangenomene begrippen wijzigt? Men hoort velen zoo dikwerf spreken van de oude, zuivere en beproefde leer; maar wat is dan toch die oude, zuivere en beproefde leer? Is zij die van augustinus, van anselmus, of van eenige Synode? Neen, voorwaar! Zij is het alléén, die wij vinden in de Goddelijke Schriften des O. en N. Verbonds; en waar wij haar, ten gevolge eener gezonde uitlegkunde, aantreffen, daar behooren wij ze ook aan te nemen, om het even of de slotsommen onzes onderzoeks, al dan niet overeenkomen met hetgene wij tot dusverre als houdbaar geloof beschouwden. Hoedanig nu de verstandige en milde oordeelvelling des Hoogleeraars over zulken zij, die hij ‘superstitiosa majorum reverentia obcoecati’ noemt, leze men pag. ix en x.
Alzins keuren wij goed, dat van hengel zijn Commentarius in het Latijn heeft geschreven; en de reden, die hij daarvoor (pag. xii) opgeeft, is gegrond; eene reden echter, die de kieschheid hem verbood aan te wijzen, meenen wij nog daarenboven te mogen aanvoeren, namelijk: dat het schrijven over geleerde onderwerpen in het Latijn, over het algemeen het beste, zoo niet het eenige middel is, om den alouden vaderlandschen roem van bijbelsche uitlegkunde, in den vreemde te handhaven. Wij wenschen dáárom van harte den Hoogleeraar tijd, lust, en krachten toe, om het zijne daartoe bij te dragen, en zijn voornemen te vólbrengen: ‘ut quae supra ad editionem destinata scripsit, eorum quoque nonnulla latine prodeant.’ (pag. xii.)
In de Inleiding deelt ons de Schrijver zijne gedachten mede, over de aanleiding die paulus had tot het schrijven van dit gedeelte zijns briefs; t.w.: hij wilde de Chris- | |
| |
tenen te Corinthus zijn gevoelen kenbaar maken, aangaande eene herleving uit den dood, ten einde de gemoederen zijner lezers gerust te stellen, die hij vernomen had, dat door sommige spotters waren verontrust geworden. (pag. 1.)
Een is het onderwerp, dat in het geheele Hoofdstuk wordt behandeld (pag. 3); aan eene eigenlijke opstanding des vleesches valt niet te denken, daar zij evenmin hier, als in andere plaatsen des N.T. wordt geleerd. Dit begrip, reeds in de zoogenaamde Apostolische geloofsbelijdenis geslopen, is eene oude dwaling, hoe zeer ook door lateren verdedigd en aangekleefd. (pag. 5, 6.) De bedoeling des Apostels is geene andere geweest, dan om de onsterfelijkheid des menschen te betoogen, of zoo als het nog meer bepaald wordt uitgedrukt: necessitati serviens id unum Paulus agit, ut beato sectatorum Christi reditu in vitam, contra nonnullorum argutias defendendo, jacentes erigat, stantes in fide confirmat. (pag. 8 vergel. met pag. 64.)
De belangrijke vraag: wanneer de Christen zal herleven, wordt beantwoord door de verzekering, dat naar dit geheele Hoofdstuk, het zalige herleven allen, op een en denzelfden tijd wacht; dat onder het wijs Godsbestuur de leeraars van het Evangelie, de zekere hoop eener aanstaande zaligheid, op het gezag en voorbeeld van jezus hebben gepredikt; hoezeer zij ten opzigte van den tijd en de wijze der herleving vermeld hebben, wat hun hieromtrent het aannemelijkste toescheen. (pag. 11, 12.) Te regt was echter reeds vroeger (pag. 9, 10) opgemerkt, dat ook jezus en zijne Apostelen gedacht hebben aan eene herleving, die onmiddellijk op het sterven zoude volgen.
De verdeeling van het Hoofdstuk is drieledig. In het eerste gedeelte wordt het herleven des Christens betoogd; in het tweede worden de bedenkingen daar tegen wederlegd; het derde gedeelte behelst in het kort de practische aanwending van het betoogde.
Wij zouden ongetwijfeld de grenzen van ons Tijdschrift verre overschrijden, bijaldien wij den Hoogleeraar op den voet overal wilden volgen, waar zijne opvatting en vertaling van de gewone afwijkt; en uit hetgene wij
| |
| |
boven van eene eenvoudige aankondiging gezegd hebben, vloeit reeds voort, dat het nog veel minder in onze bedoeling ligt, in eene beoordeeling te treden (gesteld wij waren er voor berekend,) van zijne zienswijze in tegenoverstelling van die van andere geleerden, bij zoo veel woorden en zaken: genoeg zij het in het algemeen aan te merken, dat de geleerde Schrijver, niet dan na ernstig wegen der gedachten van anderen, de zijne met waarde en bescheidenheid voordraagt; doch ze dan ook tevens met zulke redenen staaft, dat men overal den Professor in de Exegese herkent, die ons telkens door zijn betoog òf medevoert, òf waar hij ons niet ten eenenmale overtuigt, nogtans tot een ernstig en herhaald nadenken noopt, over onze tot hiertoe gekoesterde denkwijze.
Belangrijk noemden wij boven dezen Commentarius voor de Christelijke Dogmatiek: en dit is hij niet alleen voor een wèl begrepen geloof aan de onsterfelijkheid, waar het grove begrip eener opstanding des vleesches bestreden wordt; maar ook ten opzigte van andere gewigtige leerstukken onzer belijdenis; indien men toch onbevoordeeld leest, wat (pag. 30) bij vs. 3, 4 wordt bewezen, aangaande de juiste beteekenis der voorzetsels ὑπέρ en περί, dan twijfelen wij niet, of menigeen zal tot helderder inzigt geraken omtrent het leerstuk onzer verzoening met God, door jezus christus.
Tot proeve van des Hoogleeraars verklaring stippen wij alleen het volgende aan: In vs. 6 is μένειν niet hetzelfde als ζῆν. Zeer goed hebben derhalve de onzen vertaald: ‘zijn overgebleven’. Misschien zouden wij de bedoeling des Apostels nog beter uitdrukken, door over te zetten: zijn nog aanwezig; namelijk: om de opstanding des Heeren te getuigen.
Jacobus, in vs. 7 vermeld, is niet de bloedverwant van jezus, maar zijn broeder, en een eigen zoon van maria. (pag. 43.)
Wat in de Inleiding in het voorbijgaan was aangewezen, dat paulus geenszins heeft geschreven om de opstanding der ligchamen te betogen, wordt bij vs. 12, in de verklaring der woorden: ἀνάςτασις νεκρῶν voldingend
| |
| |
aangewezen (pag. 63 sqq.); ofschoon daarbij tevens wordt herinnerd, dat de Apostel door deze spreekwijze, niet zoo zeer de onsterfelijkheid des menschen in het algemeen, maar meer bepaald, het zalig herleven van den Christen, heeft in het oog gehad.
Heeft onze Staten-overzetting, in vs. 15: want wij hebben van God getuigd, dan treffen wij hier eene juistere vertaling (pag. 74): want wij hebben tegen God, κατὰ τοῦ Θεοῦ, getuigd.
Daarentegen wordt onze gewone vertaling van vs. 22 gehandhaafd; evenwel in dien zin, dat ‘even gelijk allen in adam, dat is: die adam in zijne overtreding navolgen, sterven, zoo ook allen die in christus zijn, die zijn beeld op aarde dragen, tot een heerlijk leven zullen overgaan.’ (pag. 94.) En deze zelfde meening ontmoeten wij ook bij onzen Apostel, Rom. v: 12, alwaar de dood, die door adam in de wereld gekomen is, gezegd wordt tot alle menschen te zijn doorgegaan, omdat (ἐφ᾽ ὧ) allen gezondigd hebben.
De παρουσία des Heeren, waarvan vs. 23 gesproken wordt, geeft eigenlijk jezus verblijf op aarde te kennen, en wat wij in onze overzetting lezen: ‘die van christus zijn in zijne toekomst’, duidt hen aan, die belijders van jezus zijn geweest, gedurende zijn verblijf onder de menschen. (pag. 103.)
Indien sommigen in vs. 28 grond meenen gevonden te hebben voor de verwachting eener algemeene zaligheid, en dus ook der vijanden van christus: dan wordt dit gevoelen, naar des Hoogleeraars opvatting, veeleer in dit vers weêrsproken, naardien de Apostel alleen van de te verwachten zaligheid der christus-belijders gewaagt, en het oog zelfs niet eens gehad kan hebben, op zoo vele goeden en edelen, als van den beginne der wereld geleefd hebben. (pag. 128.) Gaarne deelen wij de paraphrase mede van dit belangrijke vers, dus luidt zij: ‘maar wanneer Gode alles zal onderworpen zijn, dan zal ook de Zoon Gods, die tevens de Zoon des menschen is, voor zoo ver Hij het bewind voerde over het Hem
| |
| |
toevertrouwde gebied, even als alles, Gode en den Vader onderworpen worden, opdat de eenige God blijke, de bron van alle zegeningen te zijn voor hen, die door christus tot Zijn rijk zijn verzameld.’
Ongetwijfeld blijft het eene moeijelijke vraag, wat de ware beteekenis zij der woorden in vs. 29: οἱ βαπτιζόμενοι ὑπὲρ τῶν νεκρῶν; na al het daaromtrent (van pag. 130-140) aangevoerde, komt ons nog altijd het verkieselijkst voor te denken, dat paulus het oog gehad heeft op een te Corinthe ingeslopen bijgeloovig gebruik, waardoor sommigen zich voor het heil van zulken lieten doopen, die ongedoopt gestorven waren. Dit gevoelen, dat ook van hengel niet geheel schijnt te verwerpen, is onder anderen insgelijks verdedigd door de keizer in het Nieuw Christelijk Maandschrift, XIe Deel, bl. 516. Wijlen Prof. heringa draagt eene andere opvatting voor (in quoest. de locis N.T. difficilioribus) en zegt: οἱ βαπτιζόμενοι ὑπὲρ τῶν νεκρῶν, videntur dici, solemni ritu lavati propter mortuos, qui ex hoc vita excesserunt sustentati spe vitae melioris, quorumque exemplo et admonitione esti fuerint inducti ad christum profitendum.
Onzes ondanks moeten wij van des Hoogleeraars opvatting der woorden in vs. 32: εἰ ἐθηριομάχησα verschillen, en meenen ze gevoegelijk te kunnen verstaan van de gevaren, welke paulus te Efeze van den kant van zoo velen ondervonden had, die hem als wilde dieren hadden willen verscheuren. Men denke aan hetgene ons Hand. xix: 9, en xx: 19 berigt wordt, want daaruit valt ligt op te maken, hoe veel hij van den kant der hardnekkige en ongeloovige Joden, κακῶν θηριῶν! hebbe moeten lijden. De geleerde Schrijver zelf geeft toe, dat het woord θήριομάχειν die overdragtelijke beteekenis kan hebben, als het verband die opvatting wettigt; maar waarom ook niet, waar het gelijk hier op zich zelf staat, en in spreekwoordelijken zin, even gelijk het ἐῤῥύςθην ἐκ ςτόματος λέοντος bij 2 tim. iv: 17 kan verstaan worden?
Zal men het den Hoogleeraar gaarne toestemmen, dat
| |
| |
het geenszins de bedoeling van paulus geweest is, eene opstanding des menschen uit het graf te bewijzen, maar wél om aan te toonen, dat het tegenwoordig aardsche ligchaam geen beletsel zal opleveren voor de onsterfelijkheid en het nieuwe leven; zal men uit het beredeneerde bij vs. 42, 43 (pag. 180-188) gereedelijk tot de overtuiging geleid worden, dat alles wat men tot hiertoe van eene eigenlijke opstanding uit het graf mogt gelooven, blootelijk op eene verkeerde Exegetische traditie rust; (men zie de ware beteekenis van ἐγείρεται op pag. 184 aangewezen:) zoo gelooven wij toch, dat de Apostel, waar hij de bedenkingen wederlegt, die tegen het voortleven gemaakt werden uit de ongerijmde voorstelling der ligchamelijke verrijzenis; deze gelegenheid waarneemt, om zijne zienswijze mede te deelen aangaande het ligchamelijke dat geschikt voor onzen toekomstigen stand, het reiner en edeler omkleedsel der ziele zal zijn. Ook van deze zijde beschouwd, wordt dit Hoofdstuk zijns briefs voor ons van eene hooge waarde, want het bevestigt ons niet alleen in het geloof aan onze voortduring, maar het beantwoordt ook de vraag, met welke ligchamen wij zullen voortbestaan.
Wij vragen waarom bij vs. 43 σπείρεται door ‘procreatur’ wordt geëxpliceerd, daar het bij vs. 37 in zijne oorspronkelijke beteekenis van ‘zaaijen’ is vertaald, en de Apostel kennelijk in beide plaatsen hetzelfde woord, bij dezelfde leenspreuk, in denzelfden zin heeft gebezigd?
Niet bepaald drukt de Hoogleeraar zijn gevoelen uit of de laatste woorden van vs. 44: ἔςτι σῶμα - πρευματικόν, al dan niet voor echt te houden zijn. Het eenigst historisch en kritisch bewijs voor hunne echtheid, bestaat in de Syrische vertaling, en wat daartegen kan worden in het midden gebragt, vindt men in het kort bijeenverzameld door morus in zijne Diss. Theol. et Phil., Tom. I, pag. 162 in nota. Wij voor ons vinden geen genoegzamen grond om aan de volstrekte onëchtheid te twijfelen; te minder omdat, naar ons inzien, deze woorden geheel in het redebeleid des Apostels passen, en daarvan het voeg- | |
| |
zame slot uitmaken; want, daar hij in het voorgaande had gesproken van de gesteldheid des aardschen, en des hemelschen ligchaams, zoo is er wel niets natuurlijker, dan dat hij de slotsom zijner redenering opgeeft in de verklaring: dat er dierlijke, grof zinnelijke ligchamen bestaan, die op deze aarde te huis behooren, maar dat er ook ligchamen zijn, die van het grof zinnelijke ontheven, in zoo verre ‘geestelijke’ zouden mogen genoemd worden, derhalve: σώματα ἐπουράνια, καὶ σώματα ἐπίγεια. vs. 40.
Wat vroeger erasmus, en later bosveld uit vs. 51 geloofden te kunnen besluiten, dat paulus zijne vroegere meening, van de wederkomst des Heeren op aarde nog te zullen beleven, gewijzigd hebbe, strookt met de verklaring, die ons van hengel geeft pag. 218. Bij dit vers vermoedde teller, dat de woorden die op λέγω volgen, tot het 52ste vers, een scholion waren, hetwelk men over de woorden van het volgende vers: νεκροὶ ἐγερθήσονται - ἀλλαγησόμεθα, gemaakt heeft, omdat tertullianus, die meer dergelijke scholia heeft gemaakt, ze het eerst vermeld. Zie ernesti, Anmerkungen über die Bücher des N.T. S, 203.
De uitdrukking εἰς νῖκος, in vs. 54, beschouwen wij als een Hebraeïsmus, die zich het best uit de Alexandrijnsche overzetting laat verklaren; en daar de Hoogleeraar het Hebr. aanhaalt, als meermaien door εἰς νῖκος, εἰς τέλος, en εἰς τὸν αἰῶνα vertaald, zoo gelooven wij daaruit te mogen besluiten, dat het gronddenkbeeld van paulus is geweest, om te spreken van eene algeheele overwinning des doods, welke met zijne vernietiging gelijk stond, in den zin van het Latijnsche: ad internecionem. Overigens zie men ook over deze plaats: glassius l.l. edit. Dathii, p. 1279, en morus in zijne Acroases Academicoe super Hermen. N.T. Vol. II, p. 77.
Doch hier leggen wij de pen neder en sluiten onze beschouwing. Ongetwijfeld heeft de Hoogleeraar door dit belangrijk werk, den gevestigden roem zijner bekende geleerdheid verhoogd, en allen aan zich verpligt, die prijs stellen op eene grondige uitlegkunde. Bij den
| |
| |
dank dien de Schrijver dezer regelen Z.H.Gel. betuigt, voor het nut en genoegen bij het doorlezen van zijn Commentarius ondervonden, voegt hij den welgemeenden wensch, dat Gods goedheid hem nog vele jaren, kracht en lust verleene, om in otio negotiosus, door echte wetenschap, de vriendin der echte Theologie, voor de belangen der Nederlandsche Hervormde Kerk werkzaam te zijn!
h.
c.w.p.
|
|