| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De laatste nacht des Heeren. Inleiding tot de laatste gesprekken en gebeden van Jezus bij den Evangelist Johannes, Evang. XIII:31-XVII:26, in brieven, door H.N. van Teutem, Doctor in de Letteren en in de Godgeleerdheid, Predikant bij de Remonstrantsche Gemeente te Rotterdam. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1850. In gr. 8vo. XXIV en 263 bl. f 2-60.
Met groote belangstelling lazen wij dit geschrift, toen het ons ten vorigen jare gewierd. Dat wij het eerst thans aankondigen, is voor een gedeelte dááraan toe te schrijven, dat eene enkele aaneengeschakelde lezing ons minder geschikt voorkwam, om met den inhoud gemeenzaam te worden. Het is een boek, dat van tijd tot tijd moet worden opgevat, gelijk ook het Evangelie van johannes het best bij tusschenpoozen gelezen wordt. Vooral in de lijdensweken heeft het ons menig uur van ernstige overdenking en stichting bezorgd. Met te meerder vrijmoedigheid prijzen wij het dan ook nu dezulken aan, die er nog niet mede bekend mogten zijn. Wij doen het met den wensch, dat het eene duurzame plaats vinden moge onder de stichtelijke literatuur onzer beschaafde Christelijke landgenooten.
De Heer van teutem heeft eene uiterst zware taak op zich genomen, toen hij zich dit gedeelte van het Evangelie van johannes ter behandeling koos. Hij had echter sedert vele jaren zich ernstig daarop voorbereid, en legt in zijn Voorberigt den loop zijner studiën te dezen opzigte bloot. Daaruit blijkt, dat hij geene middelen, om tot het regt verstand dezer pericopen door te dringen, ongebruikt gelaten, en geen' arbeid gespaard heeft. En dat het hem allerminst aan vatbaarheid ontbreekt, om den Heer bij johannes wèl te verstaan en de diepte zijner woorden en gedachten eenigermate te peilen, daar- | |
| |
van getuigt bijkans elke bladzijde van zijn geschrift. Maar bovendien moest hij de zeldzame gave bezitten, om zich over zóó diepzinnige reden, als de afscheidsgesprekken van jezus, verstaanbaar en gemakkelijk uit te drukken, en aan den vorm die losheid en verscheidenheid te geven, welke behaagt en aan het geschrevene ingang verschaft bij de lezers. Daar ook deze gave hem in groote mate eigen is, aarzelen wij niet, om hem boven vele anderen bevoegd te verklaren tot de taak, die hij op zich nam.
Eene Opdragt aan zijne vroegere en latere catechisanten gaat vooraf, die van hartelijke liefde en Christelijken ernst getuigt, en een Naschrift, mede tot hen gerigt, waarop wij straks terugkomen, besluit dit werk. Het is overigens gekleed in den vorm van Brieven, aan zekeren ludo geschreven, en slaat den lossen, vrijen toon van vertrouwelijke mededeeling aan, die aan brieven eigen is. Deze Brieven zijn vijftien in getal en handelen elk over een gedeelte van bovengenoemde Hoofdstukken, zóó echter, dat de pericope, die behandeld wordt, nu eens grooter, dan eens kleiner is. Er wordt ook wel eens bij een enkel vers wat langer stilgestaan, en over het eene of andere onderwerp, dat ter sprake komt, breeder uitgeweid, dan men verwachten zou. In het eerst, als de denkbeelden, die later meermalen terugkeeren, nog ontwikkeld moeten worden, is de behandeling doorgaans uitvoeriger. Daarentegen wordt van H. xv:1-xvi:13 (bl. 121-144) slechts een beknopt overzigt gegeven met eenige tusschengevoegde aanmerkingen. Voorts wordt er overal op den zamenhang der rede naauwkeurig acht geslagen; en, terwijl alle vertooning van geleerdheid, zoo veel mogelijk, vermeden is, komt de Schrijver, waar het betwiste punten geldt, onbeschroomd voor zijn gevoelen uit en tracht hij zijne opvattingen met kracht van redenen te handhaven. Vooral echter is het hem te doen, om zijne lezers op te leiden tot de eerbiedige aanschouwing van de heerlijkheid van den Zone Gods, tot het geloof in Zijnen naam en de liefde tot Hem. En dit gelukt hem te eerder, daar hij blijkbaar zelf vervuld is van
| |
| |
hooge ingenomenheid met Hem en door velerlei levenservaring Zijne troostvolle gemeenschap voor zich-zelven heeft leeren waardeeren.
Om den aard en inhoud van dit geschrift nader in het licht te stellen, moeten wij nog iets van den vorm zeggen. Niet slechts geeft de briefstijl aanleiding tot zekere puntigheid en naïveteit van uitdrukking, die de aandacht boeit en het nadenken scherpt; maar hij wordt ook op meer dan ééne wijze afgewisseld, nu eens door de mededeeling van een gesprek, met zekeren andré gehouden (bl. 36-43, 62-65, 104-120, 161-170) en doorgaans meer of minder op Platonische leest geschoeid; dan eens door de schets eener Avondmaalsviering in de gemeente (bl. 78); dan weder door belangrijke uittreksels uit een dagboek (bl. 95-100); soms ook door eene verrassende inleiding, aan een bezoek in het Museum van Oudheden te Leiden (bl. 146), of aan eene opmerkzame heschouwing van den prachtigen sterrenhemel ontleend (bl. 221). Er ware van dien aard nog veel meer te noemen, ten bewijze, dat aan den vorm meer dan gewone zorg besteed is. Vooral hebben die gesprekken met andré veel eigenaardigs en zijn er regt op ingerigt, om bij meer ingewikkelde gedeelten allengs in te leiden in de beteekenis en kracht van 's Heeren woorden. En wat de geroemde naïveteit van sommige uitdrukkingen en opmerkingen betreft; wij deelen daarvan gaarne eene en andere proeve mede. Zoo lezen wij, b.v., bl. 45: ‘De Evangeliën zijn zoo spaarzaam in berigten omtrent de Heiligen, omdat de Kerk toen nog alleen aan haren Heer dacht.’ Bl. 183: ‘Als ik de gemeente in het gezamenlijk gebed zal voorgaan, ludo! begin ik niet altijd terstond, zoodra wij de handen gevouwen hebben; maar soms, niet telken keere, om er geene gewoonte van te maken, soms zwijg ik eene wijle, en, als dan het hart zich, in het besef, dat het iets zegt, om tot God te spreken, verzameld heeft, dan begin ik: Heilige Vader!’ Bl. 231: ‘Plotseling eindigt de Heer, zonder het gewone Amen. Dit ware hier
misplaatst geweest; want Hij was bijna niet meer op aarde. Ook is het nu, alsof Hij zijn Hooge- | |
| |
priesterlijk gebed niet eindigt, maar eeuwiglijk voor ons opzendt.’ Wij mogen hier intusschen niet verzwijgen, dat de stijl, juist door de groote zorg, die er aan besteed is, wel eens aan gezochtheid lijdt, en dat niet alle naïveteiten even ongekunsteld zijn als de bovengenoemde.
Van de exegese, hier gevolgd, kunnen wij de meest gunstige getuigenis afleggen en ons met hare resultaten over het algemeen best vereenigen. Minder juist kwam ons de meening voor, dat joh. xiii: 31, 32 eerst na de instelling des Avondmaals, bij de overige Evangelisten vermeld, zou gesproken zijn. De uitboezeming moet, onzes inziens, onmiddellijk op het vertrek van judas gevolgd zijn, en de genoemde instelling worden ingevoegd vóór vs. 34, 35. Ook meenen wij, dat de benaming: trooster, gebezigd aangaande den Heiligen Geest, nog een weinig anders had moeten opgevat en breeder verklaard zijn, dan bl. 51 geschied is, en twijfelen zeer, of de spreekwijze: bidden in jezus naam, bl. 151, goed is opgehelderd. Maar liever dan meerdere bijzonderheden te noemen, waaromtrent wij verschillen zouden, vermelden wij, wat ons in de uitlegging hier en daar bijzonder behaagde. En dan staan wij bijkans verlegen in de keuze, te midden van zoo veel goeds en schoons, als wij aantroffen. Er komt, b.v., bl. 7-9, eene keurige ontwikkeling voor van het begrip, dat hij het woord verheerlijken ten grondslag ligt. Even keurig is de ontwikkeling, bl. 16-20, van het gebod der broederliefde, joh. xiii:34, 35. Op eene vernuftige wijze wordt, bl. 27, de voorspelling van de verloochening van petrus, zoo als zij bij joh. voorkomt, in overeenstemming gebragt met hetgeen men dienaangaande vindt bij de drie eerste Evangelisten. Zoo wordt ook het zien, joh. xiv:18-20, in verband met H. xvi:16, bl. 54, regt goed verklaard. De manier, waarop de vier beloften, die H. xiv:12-24 voorkomen, tot elkander in betrekking geplaatst en tot ééne belofte teruggebragt worden, bl. 60, is boven onzen lof verheven. Meer
of minder nieuw schijnt de verklaring te zijn, bl. 107 gegeven van de woorden: mijn Vader is meer dan ik. Vooral boeide ons de uiteenzetting van joh. xvii:
| |
| |
1-5, bl. 184-199, die, zoo wij wèl zien, niets te wenschen overlaat. Maar op deze wijze voortgaande, loopen wij gevaar, om onregt te doen aan andere gedeelten, die niet minder zorgvuldig behandeld zijn. In het algemeen kan men zeggen, dat het den Schrijver gelukt is, doorgaans de meening van den Heer regt te vatten, en hij spaart geene moeite, om haar voor het oog zijner lezers bloot te leggen. Hij doet dat soms op hoogst eigenaardige wijze, en gaarne deelen wij ook daarvan eene en andere proeve mede. Men verschoone slechts de meerdere uitvoerigheid, waartoe wij daardoor bij onze aankondiging vervallen.
Sprekende over de geregelde orde en den zamenhang van het afscheidswoord, voegt hij er bij, bl. 80: ‘Spreekt Hij dan naar een vooraf beraamd ontwerp? Heeft Hij het bestek van zijn afscheid angstvallig afgemeten? Ongetwijfeld is in de troostredenen van dezen avond tot in het gebed toe eene inzetting en orde te ontdekken, als hadt gij de uitbeelding eener vooraf ontworpene schets voor u. Maar, ludo! niemand sprak ooit vrijer; zijn woord wordt van zelf geboren; daarom dragen zijne redenen altijd het kleed van de plaats, gelegenheid, aandoening van het oogenblik, en spreken op de ure en den man aan. Allerminst laat Hij zich bij deze woorden van vertrouwen binden. Hoe onbedwongen spreekt Hij zijn hart voor zijne vrienden uit. Hij daalt af tot hunne behoeften, antwoordt op elke vraag, raadpleegt met hunne aandoeningen, houdt soms eene wijle met spreken op, verwisselt zijne toespraak met gebed. Velen roepen ons dan ook toe: “Hij spreekt de taal van het bewogen gemoed; daarom zoekt hier geene strikte orde der gedachten.” Maar op dat daarom zou ik hen willen vragen: “is dan niet die deugdelijk overdacht, wat hij te zeggen heeft, juist omdat hij zich heeft voorbereid, te vrijer in zijne rede? Valt de beweging des gemoeds niet, naarmate de mensch alzijdig en harmonisch ontwikkeld is, met het overleg des verstands meer ineen?” Mijn vriend! alweêr bij geen mensch, gelijk bij dezen mensch, vindt gij die volmaakte eenheid van beide.’
| |
| |
Vraagt gij, wáár de afscheidsrede is uitgesproken; het bevredigend antwoord op die vraag vangt, bl. 121, aldus aan: ‘Hoe iemand zich ooit anders kon voorstellen, dan dat het alles in de Paaschzaal gesproken is, begrijp ik niet. Wel zou men bij H. xiv:31 verwachten, dat het gesprek eindigt en het gezelschap opbreekt, wanneer er niets meer volgde. Maar was H. xv en xvi een woord om op straat te verhandelen? En met wie dan? Toch niet met allen? Dus, zoo als men vermoedt, met petrus, jacobus en johannes, die Hem zeker naastbij omgaven? Daarna dan, ludo, misschien stilstaande, maar ook al op weg, dat gebed, als of het zoo in het voorbijgaan opgezonden zij! Als ons gevoel voor het schoone er niet tegen op kwam, dan nog moest het berigt van johannes ons terughouden, die, als om vergissing te voorkomen, eerst H. xviii:1 zegt, dat jezus toen uitging met zijne discipelen de beke Kédron over naar den hof Gethsemané. Dat uitgaan kan toch slechts gedwongen anders dan van het uitgaan uit de Paaschzaal genomen worden.’
Aangaande de keus van het beeld, joh. xv gebezigd, zegt hij zeer juist, bl. 125: ‘de wijnstok groeide zoo algemeen in Palestina en de beeldspraak daarvan ontleend was zoo gewoon onder de Joden, dat wij waarlijk niet in een wijngaardrank voor het venster de aanleiding daartoe behoeven te zoeken.’ En dan vervolgt hij, bl. 128: ‘Mij dunkt, die uitleggers zoo vindingrijk om bij joh. iii een opgestoken avondwind, bij joh. x eene voorbijtrekkende kudde, bij matth. vi eene vlugt musschen, en zeker dan ook wel joh. xvi eene vrouw in barensnood tijdig aan te voeren, zij gelijken veel op kinderen, die prenten bederven met ze te kleuren.’
Nog ééne proeve, te vinden bl. 226: ‘“Vader, ik wil,” zegt Hij. Wonderlijke dingen zeggen de uitleggers van die uitdrukking, alsof de Heer hier, krachtens zijne Godheid, als magthebbende vaststelt, wat gebeuren zal. Doch ook in zijne Gethsemané-bede komt die uitdrukking voor, in de woorden: niet gelijk ik wil, in welke wel niemand dien toon van bevel zal meenen te hooren. Sterk bepalend is zeker dat woord: Ik wil. Wat Hij in zijne ziel
| |
| |
wenscht, verlangt, bidt; waarin Hij bij voorraad zich verblijdt en roemt, wat Hij, indien de Vader Hem den loon van zijnen arbeid geven wil, dan daarvoor vraagt, daarvoor bedingt, is, dat waar Hij is, ook die bij Hem zijn, die God Hem gegeven heeft. Voor de liefde is scheiding ondragelijk. Vereeniging is haar behoefte. Daarom wil de Heer, dat degenen, die God Hem gegeven heeft, en zijne vrienden zijn, zijn geluk en zijne grootheid bij God mogen zien en mede genieten, opdat zijne blijdschap vervuld zij.’
Wij mogen geene meerdere proeven mededeelen, hoe groot daartoe ook de voorraad zij. Maar verzwijgen mogen wij daarom toch niet, welke gedeelten van dit geschrift ons voorkomen bij uitnemendheid geslaagd te zijn, of onze opmerkzaamheid meer bijzonder tot zich getrokken hebben. Daartoe behoort o.a., wat bl. 83-91, naar aanleiding van joh. xiv:1b, uit eigene levenservaring geschreven is tot vertroosting van bedroefden; en wat bl. 92-103, naar vs. 2, uit het afscheid van jezus wordt afgeleid tot vertroosting bij het gemis van geliefden. Keurig en niet gewoon is ook, wat bl. 71-75 voorkomt over den Heiligen Geest en de bedeeling des Geestes; bl. 115-120 over jezus als krijgsheld en het krijgshaftige in het Christendom; bl. 133 over de ware Christelijke éénheid; bl. 234, 235 over het gebed joh. xvii, vergeleken met het Onze Vader; bl. 216 over de vraag, waarom jezus voor zijne jongeren niet gebeden heeft om den H. Geest. Niet minder merkwaardig zijn de Theologische en Dogmatische begrippen, die de Schrijver, met opzigt tot onderscheidene bijzonderheden der Christelijke waarheid, onbewimpeld aan den dag legt. Zoo komt hij er bl. 68 rond voor uit, dat, wanneer aan den Heiligen Geest, als des Heeren plaatsvervanger, eene zelfstandigheid en zelfwerkzaamheid als van eenen persoon, een komen, hooren, nemen, spreken, verkondigen, overtuigen wordt toegekend, die uitdrukkingen enkel bij wijze van persoonsverbeelding zijn op te vatten. Ook de leer van den Duivel wordt bl. 110 niet in eigenlijken zin opgevat, maar als eene verpersoonlijking van het kwade. Bree- | |
| |
der echter, dan bij de behandeling van 's Heeren woorden geschieden kon, laat hij zich over sommige leerstukken uit in het Naschrift, waarvan wij reeds met een
enkel woord gesproken hebben. Hij zegt daarin eerst iets van den indruk, dien het besprokene in die jongste ure van zelf achterlaat, en tracht dien te verzamelen en uit te spreken; en dan, in eerbiedige beschouwing van den Goddelijke verzonken, zoekt hij de vraag te beantwoorden, die onwillekeurig in ons oprijst: vanwaar komt Gij? wie zijt Gij? Hij doet het door in Hem, volgens johannes, aan te wijzen den Deelgenoot van het wezen der Godheid boven al het geschapene, die in den beginne bij God in heerlijkheid geleefd en, mensch geworden zijnde, onder ons gewoond heeft; en verdedigt deze voorstelling tegen allerlei bedenkingen, daartegen ingebragt, ook door het beeld van christus, dien afdruk van Gods heerlijkheid, te schetsen, zoo als de Evangelische oorkonden, de geschiedenis en de ervaring het afmalen. Eindelijk spreekt hij zelfs over het leerstuk der Drie-Eenheid, over den Heiligen Geest, en over de leer der plaatsvervangende voldoening zijn oordeel in weinige, maar duidelijke en krachtige woorden uit, op eene wijze, die de voorstanders der kerkelijke regtzinnigheid weinig smaken zal; en gaat dan ijlings over, om, daar toch, hoe gewigtig ook de zuivere belijdenis der waarheid zij, hare loutere bespiegeling niet voldoende is, op het geloof in christus aan te dringen; met de roerendste schets van een Christelijk sterfbed besluitende. Wij treden thans echter in geene beoordeeling van de leerstellige opmerkingen en begrippen, die hier gevonden worden en evenzeer van des Schrijvers vrijen blik als van zijn helder inzigt in de Christelijke waarheid getuigen. Wij doen dat te minder, omdat wij ze, voor zoo verre zij zuiver leerstellig zijn, achter een geschrift, als dit, een weinig misplaatst achten. Ligt wordt daardoor, vreezen wij, voor sommige lezers, wier standpunt van het zijne verschilt, het nut en genoegen, aan de lezing der voorafgaande bladzijden verbonden, meer of minder
verstoord. Ook op ons, die den bekwamen Remonstrantschen Predikant om eenige
| |
| |
ketterij niet hard vallen, maakte deze dogmatische épisode een' min gunstigen indruk. Bij johannes vergeten wij liefst de dogmatiek der latere eeuwen, om ons enkel aan de bron des levenden waters, door den Heer ontsloten, te laven. Dit neemt echter niet weg, dat wij hulde doen aan 's mans kunde en vrijmoedigheid, hier bij vernieuwing gebleken.
En hiermede moeten wij ons verslag besluiten. Er is genoeg gezegd, om dezen verdienstelijken arbeid, waaraan meer vlijt en zorg besteed is dan oppervlakkig schijnt, eenigermate te doen kennen en aan te prijzen. Gods zegen ruste er op in ruime mate! En groot zij het getal dergenen in ons Vaderland, die op dergelijke lectuur, als hier wordt aangeboden, prijs stellen en daarmede weten winst te doen voor zich-zelven! |
|