Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1851
(1851)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Boekbeschouwing.Viertal Leerredenen, door W. Francken, az., Predikant te Rotterdam. Ten voordeele van de Vrouwenvereeniging: Tabitha, te Waddingsveen. Te Rotterdam, bij W. Wenk. 1850. In gr. 8vo. 109 bl. f 1-20.Toen de Eerw. francken nog te Waddingsveen stond, werd aldaar eene Vrouwenvereeniging tot stand gebragt onder den doel en werkkring aanduidenden naam Tabitha, en de welwillende leeraar beloofde, die door het uitgeven van een bundeltje leerredenen zoo mogelijk geldelijk te ondersteunen. Later naar Rotterdam verplaatst, heeft hij zijne belofte gestand gedaan door de uitgave van het voor ons liggend viertal. Achter dat gegeven woord ‘rekent hij zich met goed vertrouwen beschermd tegen wie anders zich over deze uitgave verwonderen mogt.’ Daar het den bekwamen man, nog jong toen hij deze toezegging gaf, en pas, als men 't noemt aan den ingang van zijne loopbaan in de kerk, ongetwijfeld eenige opoffering heeft gekost, met zijnen kanselarbeid in het publiek te verschijnen, zou zijne goedwilligheid de kritiek genoeg ontwapenen, om voor deze leerredenen een verschoonend oordeel te bedingen. Maar wij houden het daarvoor, dat francken aan zoodanige inschikkelijkheid geene de minste behoefte heeft, en het der Rotterdamsche gemeente tot hooge eer verstrekt, eenen prediker van zoo voortreffelijken aanleg tot de Evangeliedienst in hare aanzienlijke stad te hebben geroepen. Hij koos deze vier stukken ‘opzettelijk, omdat, terwijl de eerste de behoefte aan christus tracht te verlevendigen, de drie anderen Hem aanprijzen, als den eenigen Naam, om zalig te worden.’ Het onderwerp der eerste leerrede is: paulus leven vóór zijne bekeering | |
[pagina 194]
| |
(tekst: Hand. xxiiGa naar voetnoot(⋆):3-5). Gelijk de keuze van dit voor den predikstoel minder dagelijksche onderwerp van oorspronkelijkheid getuigt, zoo ook de wijze van behandeling. Eerst wordt paulus' leven vóór zijne bekeering geteekend: en in zijne uitwendige levensomstandigheden, en op zijn karakter en godsdienst, en op zijne verhouding tot jezus' gemeente. Daarna dat onbekeerde leven voorgesteld als belangrijk voor onze Christelijke kennis en geloof, omdat hij en een levend toonbeeld is van 's menschen ellende buiten christus, en als proeve van Gods bestuur in de leiding zijner toekomstige dienaren, en als krachtig bewijs voor de waarheid des Evangelies. Eindelijk dit onbekeerde leven aan de hoorders als zedespiegel voorgehouden, en hun gevraagd of zij beneden den onbekeerden paulus staan - of met hem gelijk - of boven hem? Om door eene proeve het zaakrijke der behandeling en den stijl te doen kennen, kiezen wij uit het eerste dezer punten het volgende: ‘.... dat wij onszelven moesten belijden nog verder van 't koningrijk der hemelen verwijderd te zijn, dan een paulus vóór zijne bekeering. Ik voorzie de verwondering van dezen en genen mijner toehoorders, ja, daar mag er zijn, die zich in zijne eer meent aangetast. Hoe, zijn wij niet Christenen, die jezus beleden als Zaligmaker, en saulus een Jood, lasterende den christus? Wie onzer heeft, als hij, de gemeente Gods vervolgd, en met zijne oogen zich verlustigd in den bloedigen dood der martelaren, en de handen uitgestrekt om te binden en in de gevangenis te werpen, die weerloos waren als lammeren? Mensch! die zoo spreekt, ik wensche en bidde vurig, dat gij niet beneden den onbekeerden paulus staat; maar indien de grond, waarop gij dat beweert, geen andere is dan dat gij niet juist aan dezelfde daden schuldig staat - dan, ik bidde, sta een weinig stil, en bedenk u tweemalenGa naar voetnoot(†), voor gij roe- | |
[pagina 195]
| |
men zoudt: “ik ben beter.” Saulus smoorde niet in zijn binnenste de stem, die naar godsdienst uitgaat en 't rustpunt des levens in God zoekt; gij, leeft gij misschien zonder God in de wereld, bij wijle maar als met koude pligtpleging zijn aangezigt zoekende? Paulus meende althans Gods eer te bevorderen, en stelde zijne godsdienstige voorregten als Israëliet op prijs, al was het langs verkeerden weg: gij, daar gij God kunt kennen als heiligen Vader in christus, zijt gij ook laauw en onverschillig, waar het des Heeren hooge eere en zake geldt? gij, dankt gij misschien nooit van harte voor den uitnemenden rijkdom van geestelijke weldaden, die u onderscheiden boven Jood en Heiden? Saulus zoekt, naar 't hem gegeven inzigt, naar Gods wet onberispelijk te leven; gij, misbruikt gij misschien de leer der ontoereikendheid van een onberispelijk leven om ons te zaligen, tot zonde, en vergeet gij het, dat geen overspeler, geen bedrieger, geen dronkaard of onmatige, geen kwaadspreker zal ingaan in Gods Koningrijk? Mensch! indien gij u aan die vleeschelijke zonden schuldig kent; zonder berouw en bekeering, zoo gij wat paulus in onwetendheid deed, met wetenschap doet: christus tegenstaan, - dan, wij zeggen | |
[pagina 196]
| |
het ernstig, staat gij beneden den onbekeerden paulus. En vreeselijker zou uw oordeel zijn, daar gij niet als een saulus in de pestwalm van 't Farizeïsme zijt opgewassen, maar in 't midden der Christelijke kerk.’ Ziet, dat mag nu geen schitterende stijl zijn, vol diamanten en paarlen, vol verrassende wendingen en puntige antithesen: het is goede, voedzame, leerzame kost voor de gemeente des Heeren, en het instructive element is dan ook in deze stukken bijzonder merkbaar. De stijl is duidelijk, en slechts zeldzaam duister, gelijk bladz. 28: ‘indien wij Gods gunst en liefde eigenlijk meer als een regt aanmerkten om ons goed zijn, dan als eene gave, van welke alle goed zijn moet uitgaan en voortdurend kracht verkrijgen.’Ga naar voetnoot(⋆) De tweede leerrede heeft tot tekst: joh. xiv:6: jezus, de weg ten hemel. Eerst wordt nagegaan, hoe jezus zich in den tekst voorstelt als den weg ten hemel, en daartoe gewezen op - de aanleiding, bij welke - den zin, waarin - den grond, waarop - en de zekerheid, waarmede jezus zich den weg ten hemel noemt. Daarna ontwikkeld, dat Hij waarlijk de weg ten hemel is, namelijk de zekere - de eenige - de juist geschikte - en heerlijke weg. Eindelijk wekt de leeraar ernstig en hartelijk op, om door gemeenschapsoefening met christus, den weg naar den hemel te bewandelen. Deze leerrede is uitgesproken op den Zondag voor het Hemelvaartsfeest. Ook de beide volgende zijn gelegenheidsleerredenen, de eerste eene onmiddellijke. Zij is uitgesproken ter bevestiging van ledematen, bij den doop van eenen hunner, en ter voorbereiding voor het H. Avondmaal. Naar Rom. viii:14a is het onderwerp: ‘het aandoen van den Heer christus.’ Wanneer dit in het eerste deel wordt voorgedragen als des | |
[pagina 197]
| |
Christens levenstaat, wordt met behoud van de beeldspraak, gemeenschap met christus beschouwd als het eenige kleed, om tot God te naderen, als de eenige wapendos, om des levens kampstrijd te strijden; als het eenige feestgewaad om toegang te hebben in den hemel. Voorts heet het aandoen van christus de groote roeping, welke deze ure den jeugdigen leden der gemeente brengt (min gelukkig uitgedrukt; immers - dat roept deze ure hun toe - het moet hun blijvende toeleg wezen, aan die roeping getrouw te zijn - zij kunnen met goeden moed die taak aanvaarden). Doop en inzegening volgen op dit stuk, waarna het ‘aandoen van christus’ het hoofddoel wordt genoemd van het Avondmaal, en daartoe gewezen op de bedoeling van en de voorbereiding tot die plegtigheid. Jezus' afzondering in de woestijn, ons ten voorbeelde naar luk. iv:1, is eene nabetrachting op Christelijke feestviering, Kersmis, jaarsverwisseling en Avondmaal. Die afzondering van den Heer de welgepaste overgang van zijne huldiging als Koning, tot de vestiging van het Godsrijk in de wereld, door te bedenken - welke heerlijke ure achter Hem ligt - wat moeijelijke werkkring zich vóór Hem ontsluit - en wat Hij in die veertig dagen doet; dit is de inhoud van het eerste deel. In het andere wordt op jezus gewezen als het welpassende - sterksprekende - ernstig vermanende - en bemoedigende van jezus' voorbeeld in dezen, om ons te bereiden tot getrouwheid aan onze Christelijke levensroeping. Meer dan deze korte opgave zal niet noodig zijn om te doen zien, dat francken, waardige zoon eens waardigen vaders, een voortreffelijk prediker is; geen slaafsch navolger, maar die zijnen eigen' weg gaat, en die inzonderheid de gave van het onderwijzen der gemeente, tegenwoordig misschien eenigzins veronachtzaamd, in hooge mate bezit. En wij zouden ons te meer verblijden, zoo onze aankondiging mogt medewerken, om ook het stoffelijk doel der uitgave te bevorderen. Hij is wel | |
[pagina 198]
| |
overspannen in zijne eischen, die zich de aankoop zou beklagen.
no. br. |
|