| |
Drie voorlezingen over de voormalige staatspartijen in de Nederlandsche Republiek. Door Mr. H.W. Tydeman, Prof. jur. enz. Met Aanteekeningen en Bijlagen. Te
| |
| |
Leiden, bij P.H. van den Heuvell. 1849. In gr. 8vo. XIV en 192 bl. f 1-90.
De eerste dezer voorlezingen, gehouden in de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 22 Januarij 1830, beschouwt de Democratie [in Nederland.] Het stuk levert eene Proeve van verdediging der staatsgebeurtenis van 22 Januarij 1798; en in het algemeen van de democratische of zoogenaamd revolutionaire partij van 1795-1798, (bl. 1-44); gevolgd door aanteekeningen van Mr. j. scheltema, w. holtrop en Mr. f.w. fennekol, (bl. 45-75,) waarbij echter de Schrijver zijne tegenopmerkingen gevoegd heeft.
De tweede voorlezing, voorgedragen te Amsterdam, in 1831, in Felix Meritis, en 25 April 1848, bij de openbare vergadering der Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, is getiteld: de Aristocratie, en beantwoordt de vraag: hoe de Natie, ten tijde der Nederlandsche Republiek, zich zoo gelukkig heeft kunnen gevoelen, bij het gemis van staatkundige vrijheid? (bl. 77-112). Hierop volgen eenige aanteekeningen van den Schrijver-zelven, met inlassching van een stuk uit de Geldersche historische Courant van Dingsdag 17 April 1787, waarin hoofdzakelijk is opgenomen de beruchte preek van Ds. blank, op den Bededag diens jaars in de Catharina-kerk te Utrecht uitgesproken, waarin lucas xvii:1: ‘En hij zeide tot zijne discipelen: het kan niet wezen dat er geene ergernissen komen; doch wee hem, door welken zij komen’ - naar ons inzien zeer ergerlijk op de staatkundige gebeurtenissen en personen van dien tijd wordt te huis gebragt. Bedoelde leerrede levert het afdoend bewijs, hoe berispelijk het is, staatkundige beschouwingen op den kansel te geven. Verder vindt men hier nog de beoordeeling dezer verhandeling door de Heeren scheltema en fennekol voornoemd. (bl. 113-133.)
De derde of laatste voorlezing handelt over de oude Oranjepartij, strekt deze tot troost en vermaning, maar tevens den Belg-orangisten tot afwering. Het stuk is
| |
| |
reeds gelezen geweest bij de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, en bij de Tweede Klasse van het Kon. Ned. Instituut, in 1836. Het loopt van bl. 135-170; maar wordt gevolgd door aanteekeningen van den Schrijver, behelzende onder anderen de geheime circulaire van den Gouverneur der provincie Braband, c.g. hultman, van 6 Maart 1815, waarbij, op grond der Missive van den Heer Secretaris van Staat voor de Binnenlandsche zaken, van den 2den dier maand, eene lijst gevraagd wordt van al de gewezen burgerlijke ambtenaren, die in of na den jare 1795, als slagtoffers der omwenteling, hunne bedieningen hadden verloren, ten einde de zoodanigen met openvallende posten bij voorkeur te begunstigen. Alles wordt besloten met eene bijlage: over het eigenlijk kenmerkend onderscheid der Regeringsvormen, door Prof. heeren; vertaald door en met aanmerkingen daarop van Mr. f.w. fennekol.
Uit welk oogpunt nu moeten deze drie voorlezingen beschouwd en beoordeeld worden?
De geachte Schrijver zegt zelf, bl. vi, in zijne voorrede: ‘Mijn doel met deze trits van opstellen (steeds als één geheel te beschouwen) was enkel, wat ik in dezelve (bl. 43, 53, 80) duidelijk uitgedrukt heb: om bij het beoefenen en voordragen onzer vroegere geschiedenis tot billijkheid, inschiklijkheid en ware onpartijdigheid op te wekken en op te leiden; en de eenvoudige waarheid, dat om een ander juist en billijk te beoordeelen, men aanvangen moet met zich in zijne omstandigheden en op zijn standpunt te verplaatsen, toe te passen op onze staatsgeschiedenis.’ In dien geest beginnen wij met de beschouwing der eerste voorlezing: de Democratie.
Te regt zegt Prof. tydeman, bl. 13: ‘Wat beoogden dan de Democraten van 1795 en 1798? Zij wilden doen erkennen en in werking brengen, hetgeen gedurende de geheele twee eeuwen van het bestaan der Republiek, door de beide toenmalige staatspartijen, en door de Stadhouders zoo wel als door de Staten miskend was, en wij zeggen het met den Heer wiselius: “Wat niemand onzer voorvaderen immer in den zin was gekomen,
| |
| |
om het groot Privilegie, niet van Vrouw maria of eenigen anderen oppergebieder, maar dàt van de Natuur, dàt door den Schepper zelf verleend, te doen gelden.....”’ ‘Wilt gij het bepaalder weten, hoort het van ockerse, in eene Redevoering van Februarij 1797 (IIde Deel der derde Mnemosyne of Deel XX der geheele verzameling, bl. 185 en volg.): “zulk eene constitutie, die volledig is enz.; eene constitutie, met één woord, die, niets overlatende van het oud foederalistisch en leenstellig wangedrocht, een geheel nieuw en wijsgeerig gesticht optrekt, dat eener vrije, ondeelbare, verlichte, deugdzame en gelukkige Republiek.”’ ‘Doch waartoe,’ gaat Prof. tydeman voort, ‘schrijvers als getuigen aangehaald, daar het stuk zelf voorhanden is; zulk eene Constitutie, als nagenoeg en zoo veel de omstandigheden toelieten ze te maken, was die van April 1798; die kracht en eenheid van bestuur vereenigt met de meeste vrijheid des volks; ja alwaar, in de plaats van vijf afwisselende leden, één levenslang en erfelijk Oranjevorst stellende, men dezelfde hoofdtrekken van onze tegenwoordige Grondwet (nu in 1850 is dit nog wel zoo waar, als tijdens het houden der voorlezing in 1830), of eene nog eenvoudiger en misschien nog betere, heeft.’ (Dat eenvoudiger en betere in de Staatsregeling van 1798 is hier weder waar, in betrekking tot de nog niet herziene Grondwet van 1815; in 1850 zou Prof. tydeman dit waarschijnlijk niet hebben gezegd. Doch hooren wij den Schrijver verder:) ‘Ware het mogelijk geweest zich daartoe te verstaan, wij hadden nu reeds dertig jaren van geluk beleefd, en de Natie ware niet zoodanig in handen der Aristocratie vervallen geweest!’
Wie moet op zulk eene taal geen amen zeggen?
Maar men heeft den Democraten van 1798 minder hunne theorie, dan wel hunne handelingen verweten. In 't algemeen verdedigt de Schrijver de Democraten, reeds sedert de omweteling van 1795, uit hun subjectief standpunt. Doch het eigenlijke punt in questie is dit: toen er éénmaal eene regtstreeks gekozene volksvertegenwoordiging bestond, wie geregtigde toen de meerderheid, om
| |
| |
den 22 Januarij 1798 de leden der minderheid van hunnen lastbrief te berooven en gevangen te zetten? Wie geregtigde het van toen af onwettig bestuur om de grondvergaderingen door daartoe afgezondene Agenten te zuiveren, en alzoo de vrije uiting der volkstem te smoren? - De Hoogleeraar zegt alles ten voordeele van die willekeurige daden, wat er op het standpunt der mannen van 1798 voor is aan te voeren; maar Referent zou zijn geweten geweld aandoen, indien hij, zelfs dan wanneer men zich op het zuiver democratische standpunt plaatst, hier geene strafbare daden van geweld erkende.
Nog eerder zouden wij dergelijke stappen verschoonlijk, al blijft het onwettig, hebben gerekend, indien de hevige democraten, in plaats van de meerderheid, de minderheid in de Staatsvergadering hadden uitgemaakt. Zij hadden zich dan kunnen inbeelden, dat de meerderheid door kuiperij op het kussen was geraakt; dat zij geenszins den volkswil uitdrukte, en er langs den wettigen weg geen herstel, geen zuivere invoering der groote beginselen mogelijk was. Dan had men zich van de hulp der militaire magt (die dan natuurlijk oproerig handelde) kunnen bedienen, om eene omwenteling te bewerken, en het gedane, door het laten uitoefenen van een algemeen stemregt, aan de goed- of afkeuring des volks te onderwerpen. Maar hier had de meerderheid ongelijk, zelfs uit het meest democratische oogpunt. Of mag er dan geene oppositie, geen verschil van gevoelen zijn? Wáár blijft dan de vrijheid?
Dat de mannen van 12 Junij 1798, die hunne voorgangers van 22 Januarij verjoegen, en dat wel door middel van Generaal daendels, na verlof uit Frankrijk te hebben bekomen; - dat die retrograderende revolutiemakers niet beter waren, geven wij gaarne toe. In de staatsregelingen van 1801 en vervolgens vinden wij almede niets dan teruggang, en wij verheugen ons met den Schrijver (bl. 40) vol dankbare herinnering aan de staatsregeling van 1798, in het afschaffen en geheel [nb. jure, niet altijd facto] vervallen van het uitsluitend monopolie der Calvinistische Godsdienstleer, als heerschende Godsdienst, wier belijders alleen tot eenig ambt van burgerlijk bestuur konden geraken.
| |
| |
De tweede voorlezing, over de Aristocratié, bewijst, naar ons inzien, voldingend, dat de Natie in de voormafige Republiek, namelijk vóór 1795, geene staatkundige vrijheid bezat, en zet zeer goed de redenen uitéén, waarom zij zich echter in het algemeen gelukkig gevoelde.
Onze voorouders waren vrij, in den zin van staatkundig onafhankelijk van vreemde volken; zij waren ook, wat den regeringsvorm aangaat, staatkundig vrij, indien men door vrijheid verstaat niet geregeerd te worden door eenen vorst, althans niet door iemand, die den titel draagt van koning of dergelijk. Maar dit alles is nog niet de staatkundige vrijheid in constitutionelen zin. Wij zijn het hier hoofdzakelijk ééns met Prof. heeren, in de, als bijlage op bl. 84 en 131, op bl. 179-189 medegedeelde beschouwing over het eigenlijk kenmerkend onderscheid der regeringsvormen, en gaan uit van zijn grondbeginsel: Iedere Staat, hoe die dan ook gevormd zij, onderstelt eene Regering (ook de Democratie is niet zonder magistraten), en een Volk, 't welk tot die regering in zekere betrekkingen staat. Deze betrekkingen kunnen zeer verschillend gewijzigd zijn: en van daar ontstaan de verschillende soorten van staatsgesteldheden. Alzoo wordt het karakter der staatsgesteldheid bepaald door de betrekking tusschen de Regering en het Volk.
De despotische staatsgesteldheid of eigendunkelijke regering bestaat in die erkende betrekking tusschen den beheerscher en het volk, waar de beheerscher niet slechts als vertegenwoordiger en uitvoerder van den algemeenen wil, maar ook, naar zijn goeddunken, die van den bijzonderen wil der enkelen is. Deze staatsgesteldheid sluit dan de persoonlijke vrijheid der onderdanen uit: zij zijn slaven en knechten des beheerschers. In Christenstaten vindt men nergens het despotisme als erkende magt; voor zoo veel het ergens is ingeslopen, is zulks aan misbruik te wijten, maar niet aan den aard der staatsgesteldheid.
De autocratische staatsgesteldheid bestaat in die erkende betrekking tusschen den Regent en het Volk, waar de Regent wel vertegenwoordiger, wel uitvoerder van
| |
| |
den algemeenen wil, maar geenszins van den bijzonderen wil der enkelen is. Zij sluit dus in geenen deele de persoonlijke vrijheid uit, maar wel de staatsburgerlijke of politieke, namelijk het werkdadig aandeel aan de uitdrukking van den algemeenen wil. De enkelen worden ten aanzien des regents of der regenten niet meer knechten, maar onderdanen genoemd. In zoodanige staatsgesteldheid, althans in eene zeer nabij er aan grenzende, leefden nu onze voorouders tot in 1795. Immers, het gezag was in handen van eenige familiën gekomen, zonder invloed der burgerij op de keus harer beheerders. Of de autocratie slechts door éénen, dan wel door een aantal zoogenaamde Patriciërs wordt uitgeoefend, is voor het volk onverschillig. Zelfs is de dwingelandij van eene partij aristocraten nog hatelijker, dan die van een oppermagtig vorst, omdat een keizer of koning zich zoo niet met alle kleinigheden bemoeit; maar de provinciale en plaatselijke tirannen zich in alles weten te mengen.
De republikeinsche staatsgesteldheid, eindelijk, bestaat in die betrekking tusschen Regent en Volk, waar de Regent wel de uitvoerder van den algemeenen wil, maar niet de vertegenwoordiger daarvan, ten minste niet alleen is, hoe groot ook zijn aandeel daarin moge zijn, gelijk zulks hier meer, daar minder, altijd zal plaats hebben.
Deze staatsgesteldheid waarborgt alzoo de staatkundig burgerlijke vrijheid, zoo wel als de persoonlijke; zij vordert echter noodzakelijk een ligchaam, dat òf alleen, òf te zamen met den Regent, den algemeenen wil uitdrukt, dat is, de wetgevende magt uitoefent; en zij heet democratische staatsgesteldheid, voor zoo verre, 't zij het geheele volk, 't zij de meerderheid daarvan, dit ligchaam uitmaakt (gelijk bij ons sedert 1795, vooral 1798 tot 1806); vertegenwoordigende staatsgesteldheid, in zoo verre zulks door gekozene plaatsbekleeders (gelijk eenigermate sedert 1814, vooral sedert 1848 bij ons); en standelijke staatsgesteldheid, in zoo verre het door zekere bevoorregte ligchamen of dier volmagten geschiedt (waarvan een zweem was in onze schijnrepubliek vóór 1795, en wat de provinciale Staten henevens de verkiezing van de Leden der
| |
| |
Tweede Kamer van de Staten-Generaal door dezen betreft, in onze getemperde Monarchie van 1814 en 1815).
Laat nu in vroegeren tijd de staatsvorm republikeinsch zijn geweest, terwijl hij thans monarchaal is; let men op het wezen der zaak, dan leven wij sedert 1814 in eene door monarchalen en democratischen invloed getemperde aristocratische, maar sedert de herziening der Grondwet in 1848, in eene door monarchalen en aristocratischen invloed getemperde democratische Republiek. Doch vóór 1795 leefden onze voorouders in eene aristocratische autocratie.
Hoe kon, in zulk eene staatsgesteldheid, die voor het tegenwoordig geslacht onverdragelijk zou zijn, onze anders niet vleijende en kruipende Natie zich gelukkig gevoelen? Dit probleem heeft de Schrijver uitmuntend opgelost.
Vooreerst zegt hij, met wiselius: Men had om de vrijheid gekampt; nu smaakte men rust en genoot men welvaart, die men zich als de vrucht der vrijheid had beloofd. Men geloofde dus vrij te zijn. Wij voegen er bij: zóó troostte zich Frankrijk, onder napoleon, met den roem, en de rust, en dacht er naauwelijks aan, dat het zijne vrijheid verloren had. Wij merken er nog bij op: den Franschen was het in 1789 vooral te doen geweest, om de voorregten van adel en geestelijkheid te zien afgeschaft, en deze door de Natie verkregene regten zijn nooit door napoleon aangerand. Zóó maakten in Nederland de Protestanten de meerderheid uit en hadden vooral gestreden om vrijheid van godsdienstoefening; die vrijheid behielden zij, en hunne kerk was zelfs de heerschende geworden. De groote meerderheid bleef derhalve tevreden.
Maar ten tweede, behalve de kracht der gewoonte, den onverschilligen aard onzer flegmatische Natie, en meer dergelijke redenen van minder afdoende kracht, door onzen beroemden meijer bijgebragt; er was voor den bijzonderen burger, die eenigzins opgewekter geest en eenigen aanleg voor bestier had, menige uitweg om dien geest lucht te geven (zie bl. 94 en vervolgens). Vooreerst, ook
| |
| |
voor hen, die tot geene patricische familiën behoorden, stond eene geachte en voordeelige regtspraktijk open; eveneens de kansel, van waar zoo veel invloed werd uitgeoefend; de roem en voordeel gevende beoefening der geneeskunst; de academische leerstoel zelfs; voor sommigen bevordering in krijgs- en zeedienst; inzonderheid hooge en voordeelige posten in de Koloniën. Dikwerf werd de invloedrijkste post van bestuur, het Pensionarisambt, door regeringen van kleine steden, die zich ter Statenvergadering wilden doen gelden, aan min aanzienlijke of gegoede, maar schrandere en vlijtige regtsdoctoren opgedragen. Hoe voorts de handel zeer veel afleiding aan den geest gaf, behoeft niet te worden betoogd.
Ook ouderling- en diakenschap, administratie van godshuizen enz.; overman- of dekenschap bij de gilden, luitenants- en vaandrigsplaatsen bij de schutterij (want de kapiteinen en hoogeren behoorden tot de regerende familiën); verder, deelgenootschap aan polderbesturen en heemraadschappen met het regt der hoofdingelanden-zelven, en het lidmaatschap van geleerde en dichtkundige maatschappijen: - dit alles gaf gelegenheid tot bevrediging der eerzucht.
Wij denken hier aan de raadgevingen van Jhr. de fonseca, la politique dégagée des illusions libérales, die insgelijks soortgelijke afleiding, dergelijke voldoening aan den prikkel der eerzucht aan het volk wil geschonken zien, ten einde het zich met soortgelijk speelgoed leere verheugen en de regering overlate aan hen, die er, gelijk onze voorouders zeiden, voor waren in de wieg gelegd.
Verder wijst de Schrijver aan, dat onze patriciërs geene geslotene caste vormden. ‘Vooral (zie bl. 97), wanneer de zoon van een rijkgeworden koopman of fabrikant, of ook een predikant of professor eene dochter uit eene voorname familie ten huwelijk kreeg; dan kwam hij-zelf mede in de conversatie en in de protectie, en zóó kwam hij-zelf of zijne kinderen mede in de regering.’
Eindelijk vestigt de Hoogleeraar de aandacht op de souvereiniteit der provinciën en de onafhankelijkheid der
| |
| |
steden; het daardoor ontstaande esprit de corps, waardoor men zich al ligt hield aan hetgene door zijne stadsregering, door de Staten zijner eigene provincie werd voorgestaan; terwijl andersdenkenden al ligt verhuisden, ook wel uitgebannen werden, maar zich vestigden, waar het plaatselijk bestuur met hunne gevoelens instemde. Schreef men iets, dat hier werd verhoden, elders weder behaagde het aan de Regering, en zóó kon men toch zijne gedachten openbaren. Ook was men in vorige tijden niet zoo vervuld van staatkundige denkbeelden, dat men zich een geregeld stelsel vormde, hetwelk men overal wilde toepassen. Men lette meer op het feitelijke, minder op het grondbeginsel des bestuurs: en de oude Aristocratie deed veel voor den roem en des welvaart des Vaderlands.
De derde voorlezing troost en vermaant de oude Oranjepartij, waartoe de geachte Schrijver met al zijne voorouders behoort; doch weert tevens de daaraan volstrekt niet verwante Belgische zoogenaamde Oranjemannen af. Hij beweert, en wij gelooven met grond, dat de Oranje-partij de nationale was, in dien zin, dat zij bij de menigte steeds den meesten bijval vond. Maar die menigte-zelve maakte, zoo min te voren, als thans, eene eigenlijke staatspartij uit: alleen zij, die bij voorkomende gelegenheid de handen ineen sloegen, om den Stadhouder als beschermer des volks, tegen den overmoed der patriciërs, er bovenop te helpen of te houden, kunnen tot de Oranjepartij als partij in den Staat, worden gerekend.
Doch deze partij onderging, in 1787, eene verbastering. De Aristocraten, die de burgerij tegen het Huis van Oranje hadden opgestookt, om zelven des te beter den meester te spelen, hadden gezien, dat zij bij het veld winnen der democratische gevoelens nog meer zouden verliezen, dan wanneer die gevoelens werden onderdrukt, al bleef dan ook Oranje aan het hoofd. Zij verrieden en verlieten derhalve de Patriotten, sloten zich bij de Prinsgezinden aan en overtroffen dezen in vervolgingszucht, naar den regel, dat een renegaat erger is dan een geboren Turk.
In 1798 moesten die eigenbelangzoekers er onder; maar
| |
| |
toen, in 1801, de transactiezucht het federalisme weder in het leven terugriep, baanden zij zich op nieuw den weg tot de Regering. ‘Mannen als g.k. van hogendorp, hier. van alphen, [en des Schrijvers waardige vader] en vele anderen, bleven er buiten; 't zij, dat men hun geen opening had durven doen van de knoeijerij, of dat zij geweigerd hadden er van te profiteeren.’
In 1813 heeft echter van hogendorp vruchteloos beproefd, met zuivere Oranjeregenten van vóór 1795, zich aan het hoofd van den opstand tegen napoleon te stellen; alleen met behulp van veelal gewezene Patriotten is hij geslaagd. Desniettegenstaande werd door Koning willem I een geheim besluit genomen, waarbij de ‘hoofden der publieke administratie gelast werden, bij voordragten of aanstellingen tot ambten, zoo veel mogelijk regard te slaan op hen, die ten gevolge hunner trouw aan de oude constitutie verliezen hadden geleden.’ Bijlage 5 levert op bl. 175-178 hieromtrent de ‘secrete circulaire No. 1, krachtens missive van 2 Maart 1815, van den Heer Secretaris van Staat voor de Binnenlandsche zaken, door den toenmaligen Gouverneur der Provincie Braband, c.g. hultman, te 's Hertogenbosch, den 6 Maart 1815 geschreven. Na hultmans dood werden, namelijk, paketten gedrukte staatspapieren op de auctie zijner boeken geveild, en eenige daarvan door Prof. tydeman gekocht, die zóó doende achter het thans publiek gemaakte geheim kwam, hetwelk zeker nooit een geheim had behooren te wezen.
Wij meenen door het vorenstaande den hoofdinhoud dezer verhandelingen toereikend te hebben doen kennen, om de belangstelling op te wekken dergenen, die ze zich nog niet mogten hebben aangeschaft, en betuigen den helderdenkenden en onvermoeiden Schrijver onzen dank voor al het geleverde, zoo wel wat zijnen eigen arbeid, als de belangrijke bijlagen betreft.
Middelburg, Januarij 1850.
Mr. a.f. sifflé. |
|