den hem steeds bijgebleven indruk der herinnering aan den braven man, en daardoor stelt dan ook de Schrijver den evangeliedienaar, dien hij op het oog heeft, en menigen anderen, wiens bezit de Christelijke kerk tot sieraad verstrekt, op eene levendige wijze voor. Maar wij hadden wel gewenscht, dat de auteur zich onder het schrijven ook telkens hadde afgevraagd: ‘hoe zou die brave leeraar gesproken hebben in dergelijke gevallen?’ Door onze vroegere bekendheid met de reeds genoemde anekdote, konden wij ons niet wederhouden van onder het lezen telkens te denken aan dien beroemden Christenleeraar, die bij zijne gemoedelijkheid en brandenden ijver voor het goede zich ook onderscheidde door oorspronkelijkheid, door eene zekere kernige naïveteit en echten humor in zijn spreken, en die juist daardoor harten wist te treffen, die ongevoelig zouden gebleven zijn voor den indruk van gemeen-plaatsen en afgesletene termen, met welke de meer breedvoerige vermaningen van andere welmeenende, maar minder door schranderheid en menschenkennis bestuurde mannen soms doorspekt zijn. Of de Schrijver ook bevoegd zou zijn om eenen waardigen Evangeliedienaar, uit het oogpunt van menschenkennis en wijsheid voor te stellen, blijkt ons uit het werkje niet genoegzaam. Maar zoo als het boekje is, kan het, en dit te getuigen is ons een genoegen, den godsdienstigen lezer nuttig en aangenaam bezig houden. Zoo vinde dan ook door onze aanprijzing, dit goede woord eene goede plaats.
K.