| |
Tafereelen uit het Drentsche dorpsleven door C. van Schaick. II Deelen. Met titels en vignetten. Te Haarlem, bij A.C. Kruseman. 1848. In gr. 8vo. 546 bl. f 5-70.
De waardige van schaick is een uitmuntend schilder. Zijne tafereelen zijn niet alleen boeijend, maar grijpen aan. Bij fraaije passages maakten we vouwen in 't werk, onder 't lezen; maar toen 't uit was lag 't vol vouwen, en we hadden geene woorden voor den indruk, dien 't op ons gemaakt had. Zóó levendig en vol waarheid is de voorstelling der personen en toestanden; zóó diep treffend is de eenvoudige fabel uitgewerkt, die hier behandeld wordt.
Klaas, de knappe zoon van een welgezeten kuiper te Dwingeloo, houdt, van al de meisjes, die hem een goed hart toedragen, het meest van het zedige trientje, de dochter van den rijken Scholtes van Diever. Het meisje is hem wederkeerig genegen; maar de Scholtes acht hem te gering, en wijst hem de deur. Hij zoekt troost in de verkeering met een ander meisje, japikje genaamd, die ook zijne vrouw zou zijn geworden; maar, in een ligtzinnig oogenblik, zijne genegenheid en de rust van haar leven verbeurt. Het toeval brengt hem weder met het altijd beminde trientje in betrekking; na eenigen tijd geeft de Scholtes zijne toestemming, en het huwelijk komt tot stand. De ongelukkige japikje, behalve 't verdriet, dat zij er van heeft, wordt er een voorwerp door van openbare bespotting, naar landswijze. Klaas daarentegen is ten toppunt van geluk, en komt door den dood
| |
| |
van den Scholtes ook tot rijkdom. Een paar lieve kinderen bekroonen zijn echt, en eenige jaren lang is hij gelukkig in huis, en geacht bij de wereld. Maar tot zijn ongeluk raakt hij aan den drank. Zijn eigen vader komt bij hem inwonen, en verhuurt 't huis, dat hij verlaat, aan zekeren roelof, die er een herberg in begint. Van dezen mensch, een valschen kaartspeler en doortrapten fielt, wordt klaas een speelbal en eindelijk het slagtoffer. Pas twaalf jaren gehuwd zijnde sterft hij, aan de gevolgen van een val uit het rijtuig, waarmede hij, in beschonken toestand, van de herberg naar huis rijdt. - Eenvoudiger kan een verhaal wel niet zijn. Maar de Heer van schaick verstaat de kunst van vertellen. Hij is een fijn waarnemer, en leest in de zielen met hetzelfde gemak, waarmede hij rondziet en opmerkt in het leven. Niets ontgaat zijn scherpen blik. Zoo wel de menschen als hunne zeden en gebruiken schildert hij met eene getrouwheid, die verbaast, en met eene verscheidenheid van kleuren, die opgetogen doet staan, en ook in het minste détail den meester doet kennen.
Het verhaal geeft van zelf aanleiding tot velerlei beschrijvingen. Voor eerst hoe de jonge lui in de Drentsche dorpen uit vrijen gaan, en de vrijers ontvangen. Men vindt er, vooral op bladz. 40 van 't eerste deel, een schetsje van, waarbij men niet begrijpt, hoe die nachtelijke zamenkomsten, in den donker, in harmonie kunnen blijven met de eerbaarheid. Voorts 't kermisleven; het huwelijk; de bruiloften; de boosaartige volksklucht van den dorren paal; de begrafenisssen en begrafenis-malen; den Doop; het H. Avondmaal; de viering van 't Kersfeest, en bovendien het boeren spinmaal, en eene winteravond-visite. Al die beschrijvingen zijn fiksch en frisch. Men twijfelt er niet bij, of ze naar 't leven en de natuur zijn; zoo duidelijk dragen ze den stempel der waarheid. De voorstelling der personen is niet minder gelukkig, en vol leven en afwisseling. Het is alsof men zich onder de Drentsche boeren verplaatst vindt. Ook de karakters, van den uiterst eenvoudigen lammert af tot den hoogst doortrapten roelof toe, zijn rijk genuanceerd en goed volgehouden. Het is als had men in persoon een uitstapje naar Dwingeloo gedaan, en het oogmerk des Schrijvers, om het Drentsche dorpsleven meer bekend te maken, is dus bereikt.
Veel hooger nog waarderen we 't verlicht godsdienstige, zedelijke, en verstandige, dat, zonder de minste stijfheid of
| |
| |
gezochtheid, en zonder zich op te dringen, nu eens zelf op den voorgrond treedt, met al het beminnelijke van een bezoeker naar wien ieder verlangt; dan eens naar zich doet vragen, maar, als men goed rondziet, nabij is, doch bescheiden om een hoekje zit, zoo als een levenswijs geestelijke, of een goedhartig bedaagd man zich wel eens uit een vrolijk gezelschap wat afzondert, om niet te hinderen. - Welk eene leer, dat arme japikje, voor meisjes, die er meer dan één vrijer op nahouden! Wat wenken van gesticht, bij God te verantwoorden kwaad, voor verleidende schurken als roelof! Welk een spiegel voor jongelingen, hoe men ongemerkt aan den drank raakt, en voor den beslisten liefhebber van 't gedistilleerde, hoe hij er zijn leven door kan verkorten, en zijne vrouw tot weduwe, zijne kinderen tot weezen kan maken; al is hij, misschien, te bemiddeld om er door te vervallen tot gebrek en misdaad! Welk eene les voor elke goede vrome huismoeder, om niet alles te laten aankomen op enkel bidden tot God, maar ook te spreken tot den man van haar hart, als hij op slechte wegen gaat; en hem zijne veerkeerdheden voor te houden, eer het te laat is! - Wij betreuren, dat we geene ruimte hebben om iets uit het werk tot eene proeve mede te deelen. Al wilden we de fraaije plaatsen slechts opnoemen, reeds dát zou te ver leiden; want het werk krielt er van. Er zijn enkele bladzijden, bij welke men te moede wordt als bij een dichtjuweeltje van tollens. Zoo is, b.v. D. II, bladz. 253, het schetsje van die arme boerenmeid uit het sterfhuis, bij de verkooping der koe, buiten welke en den ‘lieven Heere God’ zij niemand had ‘waar ze vertrouwelijk meê omging.’ - Meesterlijk vinden we vooral het laatste tooneel in de herberg, zelfde deel, bladz. 258-261, waar de duivel-zelf, in de gedaante van roelof, den zwakken klaas nog eens opligt, en
omdat te kunnen doen hem voor 't laatst opwindt, door middel van 't vloekwaardige sterke vocht - dat er de dood na volgt. En toch is er nergens iets overdreven; alles is, zoo als 't werkelijk is; God betere het! - Wij zien er maar van op, dat een ‘boerendominé,’ zoo als de Schrijver zich in 't voorberigt noemt, dat alles zoo weet, en zoo fiksch weet te schilderen.
Ééne aanmerking, die we hebben, betreft het gewestelijke dialekt, dat de Schrijver zijne personen laat behouden. Niets is natuurlijker; want hij schrijft boeren-typen.
| |
| |
Maar is 't noodig? en, is 't wenschelijk? - Wij gelooven neen. Noodig is 't zeker niet; want moest in den roman de taal worden gevoerd, die de helden, welke er in handelen, gesproken hebben, dan zouden ons zelfs de romans, aan de geschiedenis van Holland ontleend, onverstaanbaar zijn, wanneer zij speelden in de middeleeuwen, of vroeger. - Wenschelijk is 't óók niet; want het aardige is er af, als men 't dialekt niet kan naspreken, zoo als 't behoort; en om dat te kunnen, en er behagen in te vinden, moet men in de provinciën op 't land hebben gewoond, en genoeg van de boeren houden, om vrede te hebben met hunne verouderde spreekwijzen en hollen tongval, die, zoo niet barbaarsch, althans vreemd klinken voor 't beschaafd gehoor. - Boeken als deze zijn volksboeken, waardig om in alle huisgezinnen gelezen en herlezen te worden. Het ware zelfs te wenschen, dat er eene zéér goedkoope uitgaaf van kwame, voor den geringeren stand; maar juist dáárom zou 't jammer zijn, als de algemeene verspreiding belemmerd wierd door eene eigenaardigheid in den vorm, die 't gemak der lezing voor velen vermindert, zonder tot de schoonheid der werken van den Heer van schaick iets bij te dragen.
Dan hebben we nog eene andere aanmerking. Er zweeft iets bovennatuurlijks over deze tafereelen. Het bovennatuurlijke behoort wel eenigzins op het platte land te huis. Waar is er de boer van echten stempel, die niet gelooft aan spoken, hekserijen en voorteekenen? - Het radicale middel om zieke koeijen te genezen (D. II, bladz. 64); de bangheid voor hondengehuil, en in 't nachtelijke uur, en 't geloof, dat 't op zekere plekken dan niet zuiver is; dit alles en nog veel meer is bij den eenvoudigen landman op zijne plaats, en wij twijfelen of zelfs onze groote steden van zulk bijgeloof nog wel geheel zijn gezuiverd. - Doch het bovennatuurlijke, waarop wij doelen, vindt zijne bron niet in het geloof der Drentsche dorpbewoners, maar van den Schrijver-zelven. Hij gelooft aan den invloed der Voorzienigheid op 's menschen lot, en doet klaas in dronkenschap tweemalen vallen op dezelfde plaats bij de Leggeleresch, eerst als ter waarschuwing, daarna doodelijk. Dat is schoon, en kan voedsel geven aan een heilzaam geloof; niet aan bijgeloof. Maar de droomen, welke de Schrijver toedicht aan klaas (D. II, bl. 196) en aan lammert (D. II, bl. 145), vooral den laatsten, waarin
| |
| |
hij den eenvoudigen lammert, wiens geestvermogens zeer beperkt zijn, doet vernemen, hoe zijn zoon zich gedraagt, en welk einde hem wacht, weten wij niet in overeenstemming te brengen met de roeping van ieder verlicht verstand om het bijgeloof tegen te gaan. De geachte Schrijver-zelf schijnt te gelooven, dat aanstaande gebeurtenissen in droomen worden geopenbaard. Misschien heeft hij iets dergelijks ondervonden; gelijk ons één merkwaardig droomgeval van nabij bekend is; doch al ware 't zoo, die gevallen zijn hoogst zeldzaam, en wij zouden altijd meenen, dat het niet goed is in een volksboek aan droomen veel waarde te hechten, en dat het werk er nog bij gewonnen zou hebben, als die droomgezigten er niet waren ingevlochten.
De groote verdiensten van deze Tafereelen hebben ons verslag doen uitdijen. Wij eindigen 't met opwekking van ieder, die prijs stelt op aangename en nuttige lektuur, om zich dit meesterwerk aan te schaffen.
C.G.
|
|