Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1848
(1848)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 106]
| |
De flesch.Ga naar voetnoot(*)Der Kunsten God, weleer met geestdrift aangebeên, aan mijn' vriend *** ****. Gij wenscht mijn oordeel over 't jongst product: de Flesch.
Wat wilt ge dat ik zeg? Gij doet me een vraag vijf zes
In éénen adem; spreekt van 't spel en van den maker,
Den geest des Tijds, als kunstenkweeker of verzaker,
Het voor- en onderwerp, den indruk van 't geheel. -
Wel nu, ik zag de flesch op 't Nationaal Tooneel;
En, keert ge 't vraagstuk om, (met smart moet ik 't belijden)
Ons Nationaal Tooneel ook op de flesch! - Bezijden
Het scherm (mijn blik viel juist op dat Godinnenpaar)
Sloeg Melpomeen het oog al zuchtend naar 't altaar,
Waar eens Wattier en Snoek en Bingley, als haar tolken,
Op hooge brozen, 't treurspel voerden tot de wolken,
En scheen te blozen om de Dienst hier thans verrigt;
Thalia lachte nog, maar met een scheef gezigt;
Zij lispelde den naam van d' éénigen Molière;
Haar zuster riep: ‘Vaarwel, Racine! en gij, Voltaire!’
En beiden sprongen van 't vermolmend voetstuk af,
Om 't schouwspel niet te zien, dat bastaardsmaak hier gaf.
'k Keer tot de Flesch terug. - Het doel, o ja, is prijslijk;
De middlen zijn het niet, maar woest, gemeen, afgrijslijk.
In kroeg, in dobbelhuis, in kerker en in kot
Wordt nu gedeclameerd, gebeden, dan gespot;
Ja zelfs in 't bedelpak hoort men moraliseren,
Maar ziet de borrelflesch op alles triomferen,
Haar op het hoofd der vrouw (o gruwel!) fel vergruisd,
En de arme ziel van de aard' naar zaalger oord verhuisd. -
Maar 't einde is nog niet daar. De kerker wordt ontsloten,
Waar vrouwe- en kindermoord nog de ijslijkheid vergrooten;
Men roept krankzinnigheid te hulp, die lacht en gilt,
En, bij een gloeijend vuur, van koude bibbrend rilt!
Nu komt ook 't kinderpaar dien lieven vader groeten,
Die helsche spoken, slang en adder waant te ontmoeten
| |
[pagina 107]
| |
En beurtlings grijnst en kermt en brult in wilden waan.
Daar komt zijn vrouw op eens weer levend voor hem staan!
't Is de genadeslag - hij sterft, en, bij 't ontknoopen,
Spijt al zijne euveldaân, ziet hij den Hemel open!...
Zielroerend is dit slot en zalvend het besluit:
Op 't doodbed zich bekeerd; dat wischt fluks alles uit!
Gij vraagt mij naar de Acteurs. - Slechts twee heb ik te noemen.
'k Vond niets te laken schier, maar veel, zeer veel te roemen.
Ja, Tjasink! Engelman! gij toondet als om strijd,
Hoe gij werdt meêgesleurd door de eischen van den Tijd.
Voortreflijk was uw spel. Geen hartstogt om te rillen,
Geen zieldoorvlijmend wee, geen kreten en geen gillen,
Niets, niets bleef achter, uit de milde gruweldoos,
Wat zin en zenuw schokt van vischvrouw en matroos!
Hoe jammer, dat uw kunst in edeler tafreelen
Geen lijst vond harer waard, en beter smaak mogt streelen!
Maar, de indruk op het volk? - Voorbeeldloos! Handgeklap
En bravo's zonder eind'. Wat pret en wat gesnap
In d' Englenbak! Elk schijnt het jammerfeest te vieren
Der vuige dronkenschap in 't maat- en bandloos zwieren;
Men roept hem keer op keer, den dronkaard, met getier,
Ja nog op 't allerlaatst, schoon dood gelijk een pier! -
Ziedaar dan nu 't gevolg van 't zinloos overdrijven!
Geen leering treft haar doel, geen schildring zal beklijven,
Dan waar de mensch zijn beeld als in een' spiegel vindt;
Dàt slechts treft man en vrouw en grijsaard, ja zelfs 't kind.
Het: ‘Gij, gij zijt die man!’ dat dooden wekt ten leven
In 't rijk der zeden, moet ook hier den hoofdtoon geven.
De maat der ijslijkheên ten boorde toe gevuld
Wekt vaak den spotlust op; elk pleit zich vrij van schuld,
En zegt: ‘Ik ben die man niet, neen! 'k heb niet te schromen,
Dat het met mij tot zulk een uiterste ooit zal komen.
'k Lust graag een slok, o ja! maar speler ben ik niet;
'k Mishandel vrouw noch kind; in 't werk, als men mij ziet,
Steeds nuchter en bekwaam, geef ik den baas geen reden
Tot ontevredenheid; hij schijnt met mij tevreden,
En wat toch vergt men meer? Des zaturdags - nu ja,
Wat deert een borrel mij, eer ik dan huiswaarts ga?
't Werd voor de ganzen niet gebrouwen, zou ik denken.
Zes dagen ben ik slaaf, en pas op 's meesters wenken;
| |
[pagina 108]
| |
Ik voel mij vrijer bij 't gelag dan in mijn huis,
En, breng ik dan het volle weekgeld ook niet thuis,
'k Ben daarom nog geen fielt, geen dronkaard, geen verkwister
Zoo als die onverlaat; dat heele zondregister
Past niet op mij, God dank; ik ben veel knapper man,
En lach met een geteem, dat mij nooit gelden kan!’ -
Nu wil hij, meer voldaan dan immer van zichzelven,
Weer huiswaarts keeren. Maar, 't is nog een kwart vóór elven;
En daar men onderwijl, tot schraging van het doel,
Door zotten bokkensprong het treurige gevoel
Heeft weggedanst, veelligt om wanhoop af te keeren,
Gaat de ambachtsman nog eerst zijn drooge keel eens smeren
In een dier huizen, waar men tapt en drinkt en zingt,
(De School der Zeden is van kroegen als omringd)
En roept: ‘Wil, kastelein, me een glas Schiedammer geven!
'k Ben toch een knappe vent. Lang moog' de borrel leven!’
IJ.
Jan. 1848.
|
|