Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1847(1847)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Aan mijne kinderen. (In de lente.) Komt, kindertjes! naar buiten, In 't lentejaarsaizoen. Men hoort de vogels fluiten, En alles staat in 't groen. De Meimaand is gekomen; De vreugde lacht ons aan. Wat zegt gij van die boomen, Die als een laken staan? Wie gaf ze frissche bladen En bloesems wit en rood? Wie leven aan de zaden Nog onlangs schijnbaar dood? [pagina 437] [p. 437] Wie groeikracht aan die eiken, Die linden, breed en forsch? Wie doet de berken prijken Als met een zilvren schors? Wie opent allerwegen Der bloemen kelk en knop? Wie hing dien gouden regen Zoo schilderachtig op? Wie mengelt al die kleuren? Wie gaf aan 't jonge kruid Die liefelijke geuren, Aan vooglen hun geluid? Wie doet het zonlicht hupplen En vonklen door het groen, En malschen regen drupplen Op 't hangende plantzoen? Wie spreekt en spreidt zijn krachten In 't zware weêr ten toon? Wie maakt die lentenachten Zoo stil en hemelsch schoon? En wie geeft ons gemoedren En zinnen voor 't genot Van alle deze goedren? Al 't schepsel antwoordt: God. Hem prediken en roemen Die boomen in het rond, Die wonderschoone bloemen, Die vlinders wit en bont: De leeuwrik, onder 't stijgen, In kunstelooze taal, En in het groen der twijgen De schelle nachtegaal. De ruikers en festonnen Der heesters in den bloei, De beken en de bronnen, Het koren in zijn groei, Het dreunen zijner tente, Het lichten in het zuid, 't Roept alles in de lente Den naam des Heeren uit. Komt, Kindertjes, naar boven [pagina 438] [p. 438] De zinnen en 't gemoed! Wien al zijn schepslen loven Als naamloos groot en goed, Wien ze allen ons verkonden Als eindloos wijs en trouw, Hij sticht uit kindermonden Zich zelf een lofgebouw. Zijn grooten naam verheven! Hij luistert naar uw lied, En heeft nog meer te geven Dan gij voor oogen ziet. Hij zaait en Hij beregent Zijn zaligmakend woord; En 't brengt, door Hem gezegend, De schoonste vruchten voort. Hij geeft ons blijde hope, En brengt de dooden weer. Dan gaan de graven open, En niemand sterft er meer. Dan geven de akkers rente, Die 't weenend oog besproeit; En dan begint de lente, Die nooit is uitgebloeid. Vorige Volgende