| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Leerredenen van J.J. van Oosterzee, Theol. Dr. en Predikant te Rotterdam.
(Vervolg van bl. 522.)
De leerrede welke den bundel opent, heeft, gelijk de meeste, niet een thema, maar zij draagt eenvoudig het opschrift: Jezus eerste Evangelieprediking te Nazareth, volgens Luk. IV:16-22a. Ze is door van oosterzee gehouden bij zijne intrede te Rotterdam, den 24 November 1844. De voorafspraak is er bijgevoegd, en teregt, want deze behoort tot de preek zelve, die met haar één geheel uitmaakt. Dat begin is gepast, rijk en fraai en kan tot eene proeve strekken, hoe men op een' waardigen en bescheiden toon over zich zelven kan spreken, gelijk bij eene intrede en meer andere gelegenheden geschieden moet. Aankomende predikers inzonderheid kunnen het niet genoeg bestuderen, om van hunnen medebroeder deze moeijelijke kunst te leeren. De overgang tot de tekstbehandeling kon korter en ook eenvoudiger zijn. Het eerste deel bestaat in ‘een kort woord tot tekstverklaring’ dat zich door levendigheid en kracht van voorstelling, gepaard met juistheid van opvatting, onderscheidt.
Het tweede deel behelst de aanwijzing van het belangrijke van Jezus eerste Evangelieprediking te Nazareth, voor den Evangeliedienaar bij de aanvaarding van zijn werk, in eenige bijzonderheden. Hieromtrent, zoo lezen wij, ‘deelt de tekstgeschiedenis den Evangeliedienaar belangrijke wenken mede.’ Het is vreemd, dat de spreker hier, en op zeer vele andere plaatsen, zich van het woord wenken bedient, naar 't schijnt, ook bij hem bijzonder geliefd. Dit woord, bevattende het begrip van eene algemeene, niet bepaalde aanwijzing of aanduiding, past weinig te dezer plaats en ook elders, waar men zeer bepaalde denkbeelden
| |
| |
mag verlangen en ook verwacht. Maar - onderscheidt de geheele schets der preek en ook de uitbreiding er van zich wel overal door de zoo noodige bepaaldheid? En mag men, ziende op al de bijzonderheden, welke het tweede deel uitmaken, niet met reden vragen: wat is het algemeene, waaronder al die bijzonderheden gesubsumeerd worden? De eerste en natuurlijke gedachte bij het kiezen en behandelen van zulk eenen tekst is voorzeker deze: jezus het voorbeeld van den Evangeliedienaar, of de Evangeliedienaar ziende op zijnen Heer, terwijl deze zelf het predikambt waarneemt. Kiest men echter een ander oogpunt: het zij zoo, maar het dient dan toch een bepaald oogpunt te wezen. Doch welke bepaaldheid is er in de uitdrukking ‘het belangrijke van jezus eerste Evangelieprediking enz’? Laat ons echter verder gaan.
De belangrijke wenken, welke de prediker in den tekst vindt, betreffen 1o) het oogpunt, waaruit de Evangeliedienaar zijn werk moet beschouwen; 2o) de wijze, waarop hij het heeft te verrigten; 3o) de vruchten, waarop hij daarbij moet rekenen en 4o) de stemming, waarin hij eene (niet zijne?) nieuwe taak mag aanvaarden. Deze vier bijzonderheden omvatten zekerlijk veel van 'tgeen men bij eene intrede, over de Evangeliebediening zou wenschen te zeggen; doch de geoefende lezer vraagt met regt, of ze alle uit den tekst zijn afgeleid? of zij door een natuurlijk en inwendig verband er mede zamenhangen en derwijze zijn ontwikkeld, dat zij tot bepaalde uitkomsten leiden?
In de eerste onderafdeeling zal de prediker ‘belangrijke wenken mededeelen’ aangaande het oogpunt, waaruit de Evangeliedienaar zijn werk mag beschouwen, welke min bepaalde uitdrukking hij daarna verwisselt met het meer bepaalde woord ‘aanwijzen.’ Vervult hij echter deze belofte, zoodat hij inderdaad het oogpunt aanwijst? Mijns achtens blijft men in 't onzekere waarin dit oogpunt bestaat, terwijl men een en ander ontvangt, 'twelk men volgens de opgave, òf geheel niet, òf althans niet in dien vorm, zou verwachten, eene uitweiding namelijk over den verheven oorsprong, het onveranderlijk middelpunt en het heer- | |
| |
lijk doel der Evangelieprediking. Al wat in de uitbreiding van deze punten voorkomt, is op zich zelf waar en stichtelijk, maar het is mij niet helder, hoe de aanwijzing van het oogpunt, waaruit de Evangelieprediking moet beschouwd worden, de behandeling der drie genoemde bijzonderheden kan vereischen.
De verheven oorsprong der Evangeliebediening wordt afgeleid uit de woorden van den tekst: de Heer heeft mij gezonden, om het Evangelie te prediken; het tweede onderdeel, of het middelpunt dier prediking, wordt door geen bepaald gedeelte van den tekst, maar alleen daardoor gemotiveerd, dat jezus zijne eerste prediking begint met van zich zelven te getuigen, terwijl het derde, of het heerlijk doel, zich aansluit aan de woorden, dat Hij gezonden was, om den armen het Evangelie te verkondigen, om te genezen, enz. Eene bescheidene vraag. Waarom den verheven oorsprong der Evangelieprediking niet gebouwd op de woorden, waarmeê de Heer zijne toespraak begint, welke door den redenaar hier geheel met stilzwijgen worden voorbijgegaan: de Geest des Heeren is op mij; daarom heeft Hij mij gezalfd? Ze maken toch een zoo wezentlijk bestanddeel uit van den tekst, dat ze wel verdienen gebruikt te worden, en ze zijn ook uitnemend geschikt, om den verheven oorsprong der Evangelieprediking aan te wijzen. Dan zou de spreker er niet toe gekomen zijn, om de woorden: de Heer heeft mij gezonden om den armen het Evangelie te verkondigen, naar 't mij voorkomt willekeurig, af te scheiden van derzelver interpretament: om te genezen die gebroken zijn van harte enz. De bekwame man schijnt dit zelf eenigermate gevoeld te hebben, daar hij, bij 't aanwijzen van het doel, (bladz. 21) de woorden herhaalt, welke hij als grondslag van het eerste deel, den verheven oorsprong namelijk, (bladz. 16) gebruikt heeft: ‘Hij was gezonden om den armen het Evangelie te verkondigen, om te genezen die gebroken zijn van harte enz.’ Welligt is dit toe te schrijven aan eene overgroote zucht tot symmetrie in de verdeeling. De tweede bijzonderheid, dat namelijk
jezus het middelpunt der Evangelieprediking uitmaakt, is wel
| |
| |
zeer waar en op zich zelf belangrijk, maar ze is toch meer in den tekst gelegd, dan er uit genomen. De ontwikkeling is voortreffelijk, maar de redenering zou alleen klemmen, als jezus bij zijn eerst optreden als Leeraar anders had kunnen prediken, dan Hij deed, en niet eigenaardig ja noodwendig, van zich zelven had moeten beginnen. Hetgeen de spreker (bladz. 11) zegt: ‘de Heer ontrolt de heilige bladen, en zoekt weinige oogenblikken naar de stof, die Hem het onderwerp zijner rede zal aanbieden,’ is ook niet gunstig voor zijne opvatting en voorstelling.
Dezelfde aanmerking geldt eenigermate van de volgende tweede afdeeling, van de wijze namelijk, waarop de Evangeliedienaar zijn werk verrigt. Daartoe worden gebragt de drie bijzonderheden, dat jezus 1o) zijne prediking bouwt op de profetische schriften, 2o) ze naar de behoefte zijner hoorders inrigt, en 3o) op eene innemende wijze voorstelt. Het betoog schijnt mij ook hier niet zeer klemmend te zijn. Of bewijst de bijzonderheid, dat jezus zich op de getuigenissen der profeten beroept, ter staving van zijne Messiaswaardigheid, dat de Evangeliedienaar van onze dagen in zijne prediking zich noch moet schikken naar den heerschenden tijdgeest, noch de menschelijke rede, of een feilbaar menschelijk gezag moet huldigen, maar alleen het woord Gods raadplegen en volgen? Bij het tweede punt komt de vraag op: of dan de prediking van jezus hier zoo geheel verschilt van 'tgeen Hij bij andere gelegenheden verkondigde, en of Hij b.v. Matth. XI: 2-6 niet andere toehoorders vóór zich had, terwijl Hij nogtans veelzins gelijke bewoordingen gebruikte? Het derde punt ligt wel niet geheel in den voorgelezen tekst, maar de Heer van oosterzee heeft vooraf gezegd (bladz. 8), dat hij zich voorbehoudt ‘hier en daar gebruik te maken van de belangrijke wenken, die ook in 't vervolg zijn te vinden,’ waardoor dit punt gewettigd is. Vraag ik mij nu, of deze afdeeling mij zóó zeer heeft voldaan, dat zij mij een helder inzigt gegeven heeft in de eigenaardige wijze, waarop jezus zijne eerste prediking begon, zoo moet ik tot mijn leedwezen ontkennend antwoorden. Met zulke algemeene opmerkingen vor- | |
| |
dert men weinig, als men zich voorstelt, eene zaak van zoo diepen zin en grooten omvang te doorgronden.
De derde afdeeling, welke de vruchten der Evangelieprediking opgeeft, is vernuftig en scherpzinnig met den tekst verbonden. De figuurlijke aankondiging der onderdeelen, waartoe de tekst niet de minste aanleiding geeft, strijdt evenwel te zeer met ware eenvoudigheid, dan dat de predikkunde ze zou kunnen goedkeuren. De punten luiden: bloesem is nog geen zeker bewijs van vrucht; die vrucht kan verstikken door de treurigste oorzaken; de oogst kan echter nog beter slagen, dan het aanvankelijk scheen.
Het minst kan ik mij vereenigen met het laatste deel. Vooreerst zijn de woorden ‘wenken aangaande de stemming (bladz. 16) of de gewaarwordingen (bladz. 35) waarmede de Evangeliedienaar eene nieuwe taak mag aanvaarden,’ zoo algemeen mogelijk, en even algemeen zijn de drie gewaarwordingen, welke, zegt de prediker, op grond van ‘den geest en letter der geschiedenis,’ (ik kan dit niet zien) bij jezus zijn dankbare herinnering van het voorledene, heilige geestkracht voor het tegenwoordige (vreemd genoeg gemotiveerd door den aanhef van den tekst: ‘de Geest des Heeren is op mij’) en stille wenschen voor het toekomende. Niemand voorzeker zal durven ontkennen, dat deze gewaarwordingen op het bedoelde oogenblik jezus hebben kunnen vervullen, maar niemand zal ook durven beweren, dat deze algemeene opmerkingen ons het binnenste van den Zoon Gods in die gedenkwaardige ure ontsluiten. Blijkbaar zijn die drie punten gekozen voor het bepaalde doel, waartoe de behandeling van dezen tekst moest dienen, om namelijk te toonen, hoe de prediker des Evangelies ook nu nog, bij eene soortgelijke gelegenheid, behoort gesteld te zijn. Dat doel is echter niet getroffen. De genoemde punten gelden van ieder godsdienstig mensch, die, eenen belangrijken werkkring in de maatschappij met een' anderen verwisselende, zijne nieuwe betrekking aanvaardt. Ze kunnen, ja, ook op den Evangeliedienaar toegepast worden, maar alleen voor zoo veel ook hij ‘eene nieuwe taak’
| |
| |
aanvaardt, gelijk de spreker zelf zich uitdrukt. Wil men de gewaarwordingen (liever gezindheden) waarmede, niet een Evangeliedienaar in bepaalde omstandigheden, maar de Evangeliedienaar zijn ambt moet aanvaarden, juist uitdrukken, dan is het bovenstaande, wegens de groote algemeenheid der gekozene punten, onvoldoende. Die punten moeten uit het diepste wezen der Evangeliebediening zelve, naar het voorbeeld van jezus, genomen worden, zullen ze in waarheid iets afdoen. Bovendien geeft de tekst geenen grond voor de drieledige verdeeling, die zich aan den Heer van oosterzee als geboren Rotterdammer, als voorheen geliefd Leeraar te Eemnes en Alkmaar, en als voortaan Predikant in de Gemeente zijner geboortestad, moest aanbevelen. Men ziet eindelijk uit de bovenstaande ontleding der preek, dat al de vier hoofddeelen in drie onderdeelen gesplitst zijn; eene splitsing, die niet op eene inwendige noodzakelijkheid berust.
De auteur bezit eene zeldzame magt over taal en stijl, en zijne leerredenen, ook de eerste, zijn rijk in proeven van eene welsprekendheid, die in waarheid roerend en wegslepend heeten mag. Het is echter juist dit voortreffelijke, dat mij de vrijmoedigheid geeft, ja mij noodzaakt, mijn ‘kritisch oog te scherpen’ en het wijd open te zetten voor al wat de juistheid, zuiverheid en schoonheid van den stijl benadeelt. Ik vraag daarom ook geene verschooning, wanneer ik zoodanige kleine vlekken op het anders zoo helder gelaat meen te moeten aanwijzen. Onkunde alleen kan daarin onedelen vitlust opmerken: de Schrijver zal er een nieuw bewijs in zien voor mijne hoogschatting van zijnen arbeid en voor mijne verwachting van zijnen grooten invloed op de vorming van aankomende en jeugdige ambtsbroeders. Onder de gebreken van stijl en taal heb ik de meest in 't oog loopende opgeteekend. Ontgloeijen en ontvlammen komen voor in active beteekenis bl. 3, 7, 29, 46 (op welke laatste plaats het begrip zelfs, een ontgloeid of brandend gevoel, niet zuiver is) en meermalen elders. Constructiën als de volgende zijn niet boven de keur: ‘Zonder dat Hij u iets ontnam,
| |
| |
zendt u de Heer - een' medewerker,’ (bl. 5) ‘naar zijne gewoonte gaat de Heer de Synagoge binnen;’ (bl. 11) ‘Verstomme liever onze mond, dan dat wij eenen enkelen straal zouden willen verdonkeren(!) van jezus heerlijkheid.’ (bl. 7.) Deze twee figuurlijke spreekwijzen voegen niet wel bij elkander in ééne en dezelfde periode. Het gezegde op bl. 9: ‘De merkwaardige plek, waar wij thans den Verlosser ontmoeten,’ is niet precies, daar het onderscheiden gebruik der benamingen van Jezus, van zijne waardigheid en zijn werk ontleend, telkens door het verband moet gemotiveerd worden. Uitdrukkingen als: ‘het eerste daglicht aanschouwen,’ ‘van jongeling tot mannelijke jaren opgroeijen,’ zijn ook min naauwkeurig. (bl. 10) ‘Niet slechts was geen Profeet nog uit Nazareth opgestaan,’ (ib.) is eene harde constructie. ‘Voorzeker rust zijn oog op menig bekend gelaat, maar thans verschijnt Hij hier in een geheel ander karakter dan vroeger.’ (bl. 11). De apodosis in deze periode is meer dan vreemd bij de protasis. De volgende uitdrukkingen kunnen even min op juistheid aanspraak maken: ‘Eene plegtige stilte doorzweeft het bedehuis;’ (bl. 11) ‘eerbiedige aanbidding;’ (bl. 17) ‘toonen beluisteren’ (ib.) ‘met eene parel winst doen’ ‘eenen spiegel ontsluijeren;’ (bl. 19) ‘de rolle des boeks, die voor ons ligt opgeslagen; (bl. 21) of toegeslagen (bl. 11) een boek ontrollen (bl. 15) ‘terugblijven,’ (bl. 32) Voorts verneemt men hier en daar meer rhetorischen klank, dan de
deftigheid van den prediktoon, ja zelfs de waardigheid van den goeden prozastijl gedoogt. Tot een staal kan bl. 17 en 18 verstrekken, waar de hoogheid van den stand (niet de oorsprong van het ambt) geschilderd wordt, dien de Evangeliedienaar bekleedt. En hiermede gaat op vele plaatsen gepaard een zeker spel met puntigheden en tegenstellingen, waarboven ik Dr. van oosterzee verheven rekende. Eene enkele proeve moge volstaan. Op bladz. 14 spreekt hij aldus: ‘Het vleeschgeworden Woord leest het woord, dat op Hem had gewezen.’ ‘Hij, de hoofdinhoud der profetie, neemt de rolle der profetie in handen.’ Ook dacht ik, dat een man van een zoo
| |
| |
helder hoofd en fijnen smaak, het overbekende gezegde: ‘men heeft mijnen Heer (uit het Evangelie) weggenomen;’ (bladz. 21) zou hebben overgelaten aan wie zulke vrome woordspelingen behagen. De duizendmaal gebruikte en toch niet juiste uitdrukking (bl. 34) dat de ‘bewoners van Nazareth schitteren als parelen aan Zijn hemelsche kroon,’ is mede geen sieraad van stijl.
Bij een overzigt van het geschrevene, schrik ik waarlijk van de onmatige lengte mijner beoordeeling van ééne leerrede. Ik meende voor eene enkele reis in zoo vele bijzonderheden te mogen ja te moeten treden, om het door mij vooraf gezegde eenigzins te staven en alzoo te toonen, dat de kritiek het regt, ja de verpligting heeft, om in eene preek, dat is, in een kunstwerk van de edelste soort, op gebreken te letten, die alleen schijnbaar nietsbeduidende kleinigheden zijn. Men meene intusschen niet, dat het scherpen van mijn kritisch oog mijn hart voor de groote verdiensten van dit stuk heeft gesloten. Neen voorwaar, bij alle mijne bedenkingen kan ik volkomen begrijpen, dat de Gemeente van Rotterdam door deze preek zoo zeer is getroffen, dat zij den druk er van dringend heeft begeerd. De groote rijkdom van gansch niet gewone denkbeelden, de verheffende en hartroerende welsprekendheid, die het begin, het midden en niet minder het slot, de aanspraken bevattende, kenmerkt, de heilige ernst die uit alles spreekt en de hooge gloed die er over verspreid ligt, verklaren genoeg, hoe die intreerede terstond eene innige betrekking tusschen Gemeente en Leeraar heeft kunnen vestigen. Bij en in weerwil van de aangewezene ‘homiletische’ en aesthetische ‘zonden,’ moest zij hartverheffende indrukken, vruchtbaar voor ware Godzaligheid, te weeg brengen; doch waren die zonden daarvoor noodzakelijk? konden ze niet vermeden worden? en zou het geheel dan niet nog vrij wat hebben gewonnen aan eenheid, diepte en kracht? Ik vlei mij, dat de Heer van oosterzee in het antwoorden op deze vragen van mij niet zal verschillen.
Boven deze eerste leerrede onderscheidt zich de volgende, die, naar Matth. X: 2-6, ‘de Apostellijst’ voorstelt I als
| |
| |
bijdrage tot onze Christelijke kennis, II als steun voor ons Christelijk geloof en III als leerschool voor ons Christelijk leven. - Dit stuk vereenigt een' zoo grooten rijkdom van gewigtige zaken met eene zoo schoone inkleeding, dat het onder de sieraden van den bundel behoort geteld te worden en op het gebied van onze homiletische Letterkunde eene aanzienlijke plaats beslaat. Men wordt onder 't lezen gedurig op nieuw verrast door de volheid van even oorspronkelijke, als treffende gedachten, door de diepte en juistheid van inzigten in Bijbel en Evangelie, en door een even ongedwongen als vruchtbaar gebruik van de H. Schrift, als het eeuwig levende Woord van God, tot heiliging van hart en wandel. En dat alles is op eene wijze voorgesteld en in eenen stijl gekleed, die even zeer door kracht en gloed, als door sierlijkheid, weelderigheid en zangerigheid wegsleept. Van oosterzee geeft hier eene voldingende proeve, dat de Christelijke prediker onderwijst terwijl hij sticht, en dat hij sticht terwijl hij onderwijst, met één woord, dat onderwijzen en stichten bij den waren verkondiger des Evangelies in zijne leerredenen tot één schoon geheel zamensmelten. Mijn oogmerk vordert, dat ik de verdeeling kortelijk aanstip. De Apostellijst wordt genoemd eene bijdrage tot onze Christelijke kennis, omdat zij beslaat 1o) eene heldere bladzijde in de geschiedenis der menschheid, 2o) eene verhevene bladzijde in de geschiedenis van Jezus, 3o) eene gedenkwaardige bladzijde in de geschiedenis van het Godsbestuur. Die lijst is een steun voor ons Christelijk geloof, omdat zij ons versterking geeft voor ons geloof aan 1o) de geschiedkundige waarheid, 2o) de verhevenheid,
3o) de Goddelijkheid en 4o) de onvergankelijkheid van 't Evangelie. En zij blijkt eene leerschool te zijn voor ons Christelijk leven, doordien zij ons voorstelt 1o) den toestand, 2o) de roeping en 3o) de voorregten van Jezus Gemeente nog in onze dagen. Doch terwijl ik dit schrijf, gevoel ik, dat het niet wel mogelijk is, door de voorstelling van een dor en levenloos geraamte een duidelijk en klaar begrip te geven van een ligchaam, vol van leven, geest en kracht.
| |
| |
Liefst zou ik hier eindigen, of gaarne nog eenige sieraden en detail van deze leerrede in 't licht stellen, voelde ik mij door de onpartijdigheid der kritiek niet gedrongen te erkennen en aan te wijzen, dat zelfs dit veelzins zoo schoone kunstwerk, als een geheel beschouwd, door gebreken ontsierd wordt, welke de wetenschap niet mag voorbij zien. Dit gebrekkige is mijns achtens hierin gelegen, dat van oosterzee in de geheele behandeling der tekstwoorden van de stelling uitgaat, dat de Evangelist de Apostellijst opzettelijk heeft vervaardigd, als proeve van eene wijsheid, die in ‘het werk onzer verlossing’ en in de gedenkschriften van dat werk even zeer zigtbaar is, als zij in ‘de voortbrengselen der schepping en der kunst’ zich vertoont. De spreker waarschuwt zijne hoorders, om den tekst ‘eene zoo dorre en schrale bijzonderheid uit het Evangelie,’ niet te minachten, zeggende (bl. 47) dat ‘de voorgelezen Apostellijst, bij oppervlakkige lezing van weinig beteekenis, bij gezette overdenking, zoo vele bijdragen voor Christelijke kennis, geloof en godzaligheid oplevert, dat wij haar ongaarne zoùden missen in de rol, die den naam van Evangelie tot opschrift draagt.’ Hij besluit met de opwekking, die zijn standpunt in deze geheele preek aanwijst: ‘Leert naar deze ééne proef de waarde des Bijbels afmeten ook in het vermelden van schijnbare kleinigheden;’ waarop hij nog de betuiging laat volgen, dat ‘wij reden hebben, den Heer der Gemeente te danken, die door Mattheus (Mark. III: 14, 19 en Luk. VI:15, 16?) trouwe pen de namen zijner eerste getuigen heeft vereeuwigd.’
Het is niet vreemd, dat deze naamlijst, als tekst, eenen man als van oosterzee heeft aangetrokken. Men weet, dat twee beroemde vaderlandsche predikers, door hetzelfde gevoel geleid, dien tekst op hunne, zeer eigenaardige, wijze hebben behandeld. Dat zal zekerlijk ook hem niet onbekend geweest zijn, doch al veronderstelt men dit, zoo zal men toch met genoegen zien, dat hij toont, geen slaafsch navolger, maar een oorspronkelijk homileet te zijn. Het is intusschen eene andere vraag, of hij, met het eene oog op den weg, door zijne twee voorgangers ingelagen en met het
| |
| |
ander een pad voor zich zelven zoekende, niet op een dwaalspoor is geraakt? Naar 't mij toeschijnt, heeft hij zijnen voet er op gezet, zoodra hij is begonnen den tekst in 't aangewezen licht voor te stellen; hij is er op voortgegaan, toen hij die voorstelling vastgehouden en ze tot grondslag van zijne gansche preek gemaakt heeft, met andere woorden, toen hij den inhoud der Apostellijst met de lijst zelve heeft verwisseld. Alleen een streng inspiratie-geloof zou dit kunnen regtvaardigen. Wil men het eigenlijke belang van deze lijst leeren schatten, zoo moet men blijven staan bij de wijsheid en liefde van jezus in de keuze der Apostelen door Hem gedaan, waarvan die lijst voor ons het gedenkteeken is. De spreker heeft echter het rhetorisch gebruik der metonymie aangegrepen, maar hij heeft vergeten, dat het eene bloote metonymie is. Daarnaar is de gansche leerrede aangelegd en reeds de inleiding is er naar geschoeid. Het onderscheid, dat hier alles afdoet en dat in de preek wordt voorbijgezien, komt mij voor hierin te bestaan, dat die lijst op zich zelve niets meer is, dan de opgave der namen van eenige mannen. Al wat over de Apostelen gezegd wordt, is waar en schoon; het berust echter niet op die naamlijst, maar op haren inhoud. Afgescheiden van dien inhoud, heeft deze lijst geene waarde, terwijl de zoogenoemde kleinigheden in de schepping, waarop wij gewezen worden, op zich zelve Gods wijsheid openbaren. Daarom vervalt ook de inleiding, voor zoo veel zij neerkomt op eene vergelijking van de kleinigheden in de werken der schepping met de kleinigheden in de bijbelsche Schriften, zoo als de Apostellijst. Het is eene illusie, eene speling van het vernuft, die geenen grond heeft. Zulk een spel van het vernuft ontsiert mede de opgave van de onderdeelen in de eerste hoofdafdeeling der leerrede, bij welke opgaven het nogtans zoo zeer aankomt op precisie van denkbeelden en uitdrukkingen. Die opgave is
onduidelijk en onbepaald; zij kan zelfs in een stilistisch opzigt evenmin op juistheid aanspraak maken, als de aankondiging der drie hoofdafdeelingen. Het is toch reeds vreemd, dat de Apostellijst een steun genoemd wordt,
| |
| |
maar hoe die lijst eene leerschool kan heeten, dat gaat mijn begrip te boven. Desgelijks mag het ons bevreemden, dat wij van eene bladzijde, niet in een geschiedboek, maar in de geschiedenis hooren spreken. En die bladzijde wordt bovendien nog genoemd helder, verheven en gedenkwaardig. Behalve dat deze epitheta elkander niet uitsluiten, zijn zij ook niet alle juist. Men kan eene bladzijde, ja, helder noemen, maar het woord verheven, daarvan gebezigd, geldt alleen van een boek voor blinden gedrukt, die met hunne vingeren lezen, terwijl het woord gedenkwaardig veel te algemeen is, om te kennen te geven wat hier moest uitkomen. Jammer, dat ook deze preek, die anders in schoonheid van taal en stijl uitmunt, ontsierd wordt door onjuiste periodes en uitdrukkingen als de volgende, die mij op de acht eerste bladzijden in 't oog vallen.
De waarde van een' wijze afmeten voor schatten, berekenen (bl. 45.) Is de oceaan door zijne oneindigheid een ‘wonder van majesteit en wijsheid’? (ib.) Wat in het eerste en tweede voorbeeld het woordje ook beduidt, is mij niet helder; het is in het derde voorbeeld, en teregt, weggelaten. Zou (bl. 49) ‘de meesten’ niet eene schrijf- of drukfout zijn voor ‘de menschen’? Men denke aan de voorafgaande tegenstelling van ‘Abrahams zaad’ en aan het ἂνθρωποι bij Joh. III: 19 verg. I: 4. In hetzelfde verband lezen wij: ‘Was er dan niemand, die dat Godsgeschenk aannam en den Heer eene plaats in het harte bereidde?’ en daarop volgt zeer emphatisch: ‘De namen der Apostelen zijn deze, en die naamlijst is eene eere der menschheid. Zoo waren er dan toch enkelen, die het oor voor Christus' roepstem ontsloten enz.’ Had de prediker zich door zijn rhetorisch talent niet laten wegslepen, hij zou gevoeld hebben, dat het gezegde niet ten volle waarheid is en er een zeker bepalend woord, b.v. ‘onder anderen’ ingelascht hebben. Op bl. 50 is mede een blijk van rhetorische overdrijving en dus van verkeerde voorstelling der zaak. Wij lezen er namelijk: ‘De vijand dreigt, en als schapen scharen zij (de leerlingen) zich rond (een overal
| |
| |
voorkomende anglicisme voor rondom) den omsingelden herder.’ Doch waar verhaalt een van Jezus levensbeschrijvers, dat de leerlingen zich rondom Hem hebben geschaard, toen Hij door den vijand bedreigd werd, en wel ter verdediging (!) even als schapen rondom den omsingelden herder? Bij de gevangenneming toch worden alleen johannes en petrus genoemd. Is ‘bestendig geheiligd’ goed voor ‘beslissend gewijd’ of ‘voor altoos gcheiligd?’ (ib.) en moet het dan ook niet zijn: Christus is hun eenige roem?’ ‘In geen martelvuur wordt het vuur van hunnen (der Apostelen) ijver verdoofd.’ (bl. 51) Bij deze zinsnede is elke vraag overtollig. ‘Parelen waart gij aan de kroon van onzen Heer, te midden harer distels gevlochten.’ (ib.) Wat zal toch de doornenkroon in deze pompeuse phrase? De Apostelen worden er ook genoemd ‘licht en zout eener halve wereld.’ Doch waarom de tegenwoordige gedeeltelijke uitbreiding des Christendoms hier en elders, tot maatstaf genomen, en niet zijne algemeene strekking? Op de volgende bladzijde vraag ik: of ‘eene kaars de oogen naar de zon kan wenden?’ Het zwakke licht van eene kaars kan het oog wel aan het sterke licht der zon gewennen. Ook vind ik bl. 53, (23, 63 en doorgaans) de blijkbaar verkeerde en nog onlangs door een' van onze fijnste taalkenners afgekeurde constructie: ‘Christus die het toont, ook judas te doorgronden’ ‘Meent het niet, dat’ enz. ‘de Apostelen des ongeloofs durven het verkondigen, dat’ enz. Nog valt mijn oog bij het doorbladeren der preek, op de volgende periode (bl. 65) ‘Zoo was dan zelfs de kleine kring van
jezus eerste getuigen met het onkruid der zonde besmet, en naast den vriend Zijner ziel zocht eene doodelijke adder eene rustplaats aan de borst onzes Heeren.’ (!)
(Het vervolg hierna.) |
|