hij behoort, juist voor te stellen. De historische romanschrijver moet door eene grondige kennis der historische oudheid zich geheel in den toestand en de denkwijze der personen, die hij laat optreden, weten te verplaatsen. Het is van uit dit standpunt dat wij, den thans aangekondigden roman beoordeelende, niet durven verklaren, dat hij aan deze vereischten beantwoordt. De Schrijver laat Vorsten en menschen van minderen rang in het begin der dertiende eeuw niet, gelijk toen wel plaats had, uit wrevel tegen Romes heerschzucht, met middeleeuwsche ruwheid over de pauselijke dwingelandij spreken, maar in den hedendaagschen toon der verlichte liberalen. Wel was in dien tijd concubinage en andere losbandigheid zeer heerschende; maar wij gelooven niet, dat die schoonklinkende redeneringen in gebruik waren, door welke in onzen tijd de man naar de wereld zulke buitensporigheden gewoon is te verschoonen. Met goedkeuring zegt de Schrijver van zijnen held: ‘Die man kon zich niet bewegen in de beperkte grenzen, (het huwelijk namelijk) waarin een kleingeestig geslacht deszelfs hartstogten geboeid hield.’ - ‘De liefde,’ zegt hij, ‘opent onvoorwaardelijk den hemel, ook zonder den portier in het priestergewaad.’ Van zulk eene betrekking zegt hij ook nog: ‘Hunne liefde was schuldeloos en vroom.’ Dat het met de zedelijke strekking van dezen roman maar sober gesteld is, zullen wij niet met vele woorden behoeven te vermelden. Ook hinderden ons verscheidene onwaarschijnlijkheden in het werk; onder anderen geheel de persoon en het gedrag van den Hofnar rekenen wij onder de onwaarschijnlijkheden. Welligt zullen oppervlakkige lezers het bonte mengsel van allerlei voorvallen gretig innemen; maar wij vertrouwen, dat zij, die smaak en oordeel bezitten, het met ons eens zullen zijn, dat deze roman niet had behooren vertaald te worden.