onopgemerkt laten, dat het ook hier aan zwakke regels niet ontbreekt, die herziening hadden behoefd en waarin het denkbeeld van den oorspronkelijken dichter gebrekkig is wedergegeven. Wij bedoelen reg. 7-10; waarom daar het leed eens sterflings gezet is in plaats van het leed van andren, begrijpen wij niet; maar het lijden en ijzen is zeker niet gelukkig; vooral echter is de verandering af te keuren, die het juweel tot een parel heeft gemaakt, en daardoor het eigenaardige der beeldspraak heeft doen verloren gaan. De edele gesteenten, die uit de mijn komen, moeten nog gepolijst worden; de traan, om het leed van anderen geschreid, is een juweel, dat zuiver en helder te voorschijn komt, reeds door Gods hand zelve gepolijst. Bij het denkbeeld van parel voegt het polijsten niet. Ook de uitdrukking van eeuwge vijand van ons leven deugt niet; van onze ziel, zou het dan moeten zijn. Doch genoeg ter proeve. Wij komen tot het tweede stukje van dezelfde hand.
Het Licht van den Harem is van eenen geheel anderen aard. Het is een Oostersch lied vol zoetvloeijendheid en liefelijkheid, of liever eene reeks van liederen, bevallig aaneengeschakeld. Zij maken een deel uit van moore's bekenden en schoonen Lalla Rookh. Zoo de kortheid en kernachtigheid van byron's Corsair de overbrenging moeijelijk maakte, het is niet gemakkelijk om de losheid en zangerigheid, de afwisseling en bevalligheid van moore terug te geven. Ook hierin is de Heer van den bergh doorgaans niet ongelukkig geslaagd. Bij de uitgave van dit stukje kunnen wij den wensch niet onderdrukken, dat wij het schoone werk van moore in zijn geheel in onze taal mogten bezitten. Het is eene soort van Oosterschen roman, van welken vier meer of min uitvoerige dichtstukken het grootste gedeelte uitmaken. Of van het eerste dezer stukken: De gesluijerde Profeet, eene Hollandsche vertaling is uitgekomen, durft Rec. niet zeker te beslissen, schoon hij wel meent van het plan tot zulk eene uitgave gehoord te hebben. Het tweede stuk: de Peri en het Paradijs, werd in twee verschillende vertalingen ons publiek aangeboden, en is te vinden achter sijbrandi's De Val der Engelen en in ten kate's Vertaalde Poëzij. Van lennep gaf ons in zijne Vertalingen en Navolgingen in poëzij eene uitstekende bewerking van de Vuuraanbidders; terwijl wij nu ook twee vertalingen, door van der hoop en van den bergh, bezitten van Het Licht van den