Molière en Bossuet.
In het begin dezes jaars heeft de Heer aimé martin in het Journal des Débats eenige belangrijke bijdragen tot de geschiedenis van het te Parijs voor molière opgerigte gedenkteeken geleverd, bij welke gelegenheid hij onder anderen ook herinnerde, hoe zelfs de beroemde bossuet eene soort van banvloek over den naam van Frankrijks grootsten blijspeldichter en zedenschilder heeft uitgesproken. De nakomelingschap, zegt hij, zal dit anathema naauwelijks voor mogelijk houden, vooral wanneer zij het in verband brengt met de volgende anecdote, de laatste uit molière's leven, met wiens dood zij ook geschiedkundig zamenhangt. Op den ochtend namelijk van den dag, waarop de dichter en tooneelkunstenaar bijna onder het oog van het publiek overleed, gaven zijne vrouw en zijne vrienden zich alle mogelijke moeite, om, daar zij hem zoo uiterst zwak zagen, hem dien avond van het tooneel te houden. ‘De mensch,’ was zijn antwoord, ‘kan veel uitstaan, eer hij sterft; ik voel wel, dat mijn einde nadert; maar daar zijn vijftig arme werklieden, die geen ander middel om te leven hebben, dan hun dagloon - wie zal hun heden avond brood geven, wanneer ik niet speel?’ Hij ging derhalve en speelde den Malade imaginaire, terwijl hij zelf op dat oogenblik misschien de wezentlijk ziekste mensch in gansch Parijs was; hij speelde, ging naar huis en stierf, ‘van de kluchten des schouwtooneels,’ gelijk bossuet zeide, ‘plotseling overtredende voor den stoel des Regters, die gezegd heeft: Wee u, die daar lacht, want gij zult weenen.’ - Eene eeuw was sedert zijnen dood verloopen, eer iets voor molière's nagedachtenis gedaan werd. Eerst in het jaar 1769 kwam de Fransche Akademie op de gedachte, om in haren boezem
eene lofrede op den dichter te doen houden. In het jaar 1778 deed zij in hare vergaderzaal molière's borstbeeld, gelijk naderhand zijn standbeeld, oprigten, en wel door een merkwaardig toeval - wanneer het toeval was - digt naast het standbeeld van bossuet.