| |
| |
| |
Mengelwerk.
Iets over opvoeding.
(Vervolg en slot van bl. 573.)
Vele kinderen moeten leeren en altijd leeren; van den morgen tot den avond zijn zij steeds ingespannen. Het gewone onderwijs is voor hen niet voldoende; ook is deszelfs gang te traag; deze heeft nog te veel overeenkomst met dien van de oud-vaderlandsche trekschuit; het kind, dat vroeg wijs moet zijn, moet met een' stoomwagen de velden van wetenschap en kunst doorvliegen. De uren, door de schoolwet tot uitspanning bestemd, moeten dan ook aan bijzondere lessen in het eene of andere vak, in teekenen of muzijk besteed worden. En! ook de schoone kunsten vorderen wel degelijk ernstige inspanning. De eene onderwijzer heeft op sommige dagen pas de huisdeur achter zich gesloten, of de andere is weêr daar, om dezelve te ontsluiten. Het spel, het hartvervrolijkende spel wordt het kind onthouden. Met lust en liefde, ten minste in schijn, moet het de lessen bijwonen, en hemelhoog wordt het geprezen, wanneer het kan vergeten
Al dat rusteloos verlangen naar de ruime, vrije baan,
't Dikwerf ongeduldig kijken, of het speeluur haast zal slaan.
En, terwijl de ouders zich uitermate verheugen over de vorderingen des kinds, over de gelukkige ontwikkeling van deszelfs geestvermogens, zien zij ook dikmaals deszelfs gezondheid en ligchaamskracht van dag tot dag verminderen. De frissche blos der jeugd gaat verloren en maakt plaats voor eene ziekelijke bleekheid. De zittende leefwijze alleen maakt reeds vatbaar voor menige ongesteldheid, en, gevoegd bij het gedurig inspanning vorderende leeren, is zij, volgens ervaren geneeskundigen, oorzaak van verzwakking van het zenuwgestel en daardoor van
| |
| |
eene ziekelijkheid, welke het ligchaam, veelal vóór het nog geheel ontwikkeld is, ten grave doet dalen. Het leeren toch vordert inspanning van het denkvermogen, en dit heeft, zoo als tissot aanmerkt, deszelfs werkplaats in het hersengestel. ‘Deszelfs teedere vezeltjes zijn bij het denken in eene gestadige beweging, welke natuurlijkerwijs vermoeijenis en bij overspanning wanorde, waarbij het denkvermogen gekrenkt wordt, ten gevolge hebben. Uit de hersenen komen verder de zenuwen voort, of liever zij maken er de verlenging van uit. Worden dus de hersenen door al te langdurigen of geweldigen arbeid vermoeid en afgemat, de zenuwen lijden er ook onder, en de verzwakking deelt zich op die wijze aan het geheele ligchaam mede, uit hoofde er geene verrigting buiten de zenuwen kan geschieden.’ Is het dus wel wonder, dat de zenuwen bij den tegenwoordigen toestand van zaken zulk eene belangrijke rol spelen? De gezondheid des kinds staat dan ook veelal in eene omgekeerde rede met deszelfs vroege vatbaarheid voor eigenlijk gezegd onderrigt. De gezonde, frissche knaap is dartel; hij heeft slechts behagen in loopen, springen en spelen, in alles, wat zijn geheele ligchaam in beweging brengt. De schoolbank is voor hem, vooral in den beginne, eene pijnbank; hij is op dezelve woelig en onrustig, en slechts dan, wanneer hij tot zekere hoogte gekomen is, wordt het onderwijs hem aangenamer, en zijn zijne vermogens daarvoor vatbaar, dan werkt hij met onvermoeiden ijver aan derzelver ontwikkeling en uitbreiding. - De zwakke, de ziekelijke daarentegen is stiller; hij heeft eenen afkeer van alle geweldige bewegingen, en slechts behagen in alles, wat zittende verrigt kan worden. Doorgaans zal hij, vooral bij het eerste onderrigt, eene grootere vatbaarheid aan den dag leggen en met meer gemak het geleerde zich eigen maken. De levensloop van vele groote geleerden zou ook hier ten bewijze van een en ander kunnen strekken. Als van zelf
zou het ons dan toch in het oog vallen, dat zij, die tot in hunnen ouderdom een gezond en krachtig gestel behielden, in hunne vroegste jeugd niets buitengewoons
| |
| |
van zich lieten verwachten; terwijl zij, die reeds vroeg buitengewone talenten toonden te bezitten, en bij wien deze door aanhoudend onderwijs te vroeg en te sterk werden geoefend, of een ziekelijk leven leidden, of in den bloei hunner jaren ten grave daalden. Een merkwaardig voorbeeld van dit laatste vinden wij in jan philip baratier, zoon van een' Franschen Predikant in het Anspachsche (geb. den 19 Januarij 1721). Zijn vader was zijn eenige leermeester; met zijn vierde jaar verstond hij Duitsch, Fransch en Latijn, met zijn zesde Grieksch en met zijn negende Hebreeuwsch. In minder dan drie maanden leerde hij wis- en sterrekunde en was met zijn achtste jaar een geleerd man. Toen hij veertien jaar was, verdedigde hij in geschrift de Goddelijkheid van christus en werd te Halle als student ingeschreven. Hij werd daar door de gansche philosophische faculteit onderzocht,ontwierp veertien stellingen, die des nachts gedrukt en den volgenden morgen door hem, ten aanhoore van meer dan 2000 aanwezigen, verdedigd werden. Toen hij zeventien jaar was, ontving de Parijsche akademie van hem eene verhandeling over de lengte en astronomische tafelen, en hij ging door voor den geleerdsten man van Europa. Hij werkte en schreef steeds, maar had op zijn achttiende jaar het voorkomen van eenen grijsaard, en nog vóór hij zijn twintigste voleindigd had, was hij een lijk! - Het ligchaam is ook, zoo als vosmaer aanmerkt, niet bestand voor zulk eene parforce-jagt. Deszelfs krachten ontwikkelen zich zeer langzaam, en die organen, welke met den geest in verband staan, zijn wel het traagste in hunnen groei. De slapende geestvermogens eens kinds in te spannen, is dus hetzelfde als een veulen den ploeg te laten trekken. ‘Indien men eens wist,’ zegt een Geneeskundige, in een door hem uitgegeven werk over
Opvoeding, ‘welken vermogenden invloed beweging en ontwikkeling der spieren oefenen op de huidwerking en spijsvertering, de bloedzuivering en de geestvermogens, op vrolijkheid en lust, ik vertrouw men zou anders te werk gaan. Vanwaar toch die bleeke en stroeve gezigten bij onze meisjes; van- | |
| |
waar die ziekelijke zwakheid van onze jongelingen, in den bloeitijd van hun leven? Zoekt de oorzaak in de vadzige rust of den slaafschen dwang van het tijdperk, dat voorafgegaan is. Geeft hun vrijheid, beweging en ligchaamsinspanning tot vermoeijens toe, en ziet dan, hoe het bloed hun frisch door de aderen zal stroomen, hoe hun de borst zal zwellen van lust en kracht, hoe helder en glanzig het oog zal staan. Of moeten wij alleen bij dienstmaagden en werklieden gezondheid, vrolijkheid en kracht zoeken? Zou het ook al onfatsoenlijk wezen, gezond en sterk te zijn?’....
‘Onwillekeurig,’ zoo vervolgt hij, ‘denk ik aan de verzuimde ligchaamsoefeningen, wanneer ik ze zie, die bleeke hypocondristen van 20 tot 25 jaar, met holle oogen en uitvallend hoofdhaar, en met de deftigheid van een' veertiger; of wanneer ik die tanige meisjes beschouw, wier bloed traag door de aderen kruipt, met zuchtige beenen, krampen en hoofdpijnen, verstoppingen en toevallen. En, als of het niet genoeg ware, dat het verzuim hier en daar een slagtoffer telde, de gevolgen planten zich voort van geslacht tot geslacht.’ Neemt dus, zoo gij deze gevolgen wilt weren, de oorzaak weg. En welke is nu die oorzaak? De rust, het gebrek aan beweging, aan gepaste oefeningen des ligchaams in de jaren der jeugd en der jongelingschap, en bovenal het te veel, het onafgebroken leeren in de jaren der vroegste jeugd. - Rousseau zegt: ‘Het is eene erbarmelijke dwaling te beweren, dat ligchaamsoefeningen aan de werkzaamheid des geestes schaden; even alsof beide niet zamen moeten gaan, om elkander te leiden en te besturen.’ En dat dit wezentlijk plaats kan hebben, leert ons de geschiedenis van het oude Griekenland. Alle onderwijs moest daar edel behandeld worden; het moest strekken tot vorming van ligchaam en ziel; het moest in beide het schoone en het goede ontwikkelen, en vormde daardoor mannen, zoo als de wereld ze naauwelijks ten tweedemale aanschouwd heeft. Doch ook onze tijd mag op verbetering hopen. Immers alom verheffen zich de stemmen van mannen, die
| |
| |
wezentlijk het goede willen, tegen de ingeslopene eenzijdigheid in de opvoeding, tegen de verwaarloozing van alles, wat het ligchaam betreft. Ja, Pruissens Koning heeft reeds bevolen, dat de ligchaamsoefeningen, als een noodzakelijk en onontbeerlijk bestanddeel der mannelijke opvoeding, in den kring der middelen ter volksopvoeding opgenomen en op eene gepaste wijze met het onderwijs zouden verbonden worden.
Vergunt mij bij deze opmerkingen nog eenige regelen te voegen, waarvan sommige aan ervaren opvoedkundigen ontleend zijn.
‘Zendt uw kind toch niet te vroeg naar school en dwingt het niet tot stilzitten; wij volwassenen,’ zegt jean paul, ‘stonden den schooldwang onzer afstammelingen geene week uit, en evenwel willen wij het van hunne met mieren gevulde aderen vergen.’ Aristoteles wil, dat de knaap met het zesde jaar allengs beginne te leeren; de ligchamelijke vorming moet echter voorafgaan, want het ligchaam ontwikkelt zich vroeger dan de ziel. Het eenigste behoud voor ziel en ligchaam is, naar het gevoelen van plato, dat men de eene niet zonder het andere oefene, opdat beide door onderlinge hulp in evenwigt en gezond blijven.
‘Wij moeten,’ zegt vosmaer, ‘onze kinderen harden, opdat zij bestand zijn voor het leven. Geef uwen jongen spek en roggebrood, wanneer hij gezond is, en laat hem in den schotel tasten, wat er ook opgeschept is, of gij noodzaakt hem zijn leven lang met worteltjes en een stukje mager kalfsvleesch zijne schrale figuur bijeen te houden. Jaag hem, als hij zich roeren kan, in de sneeuw; stel hem bloot aan vermoeijenis en ongemak; laat hem proeven van de lasten der zamenleving, opdat hij, in de maatschappij gestapt, zich niet ellendig gevoele, of met den tijd slechts leve, als het den dampkring behaagt stil te zijn, of er tegen op zie als tegen een' berg om zijn' naam te teekenen. Wie eenen gezonden zoon wil hebben, moet het jongsken niet als een suikermannetje voor alle nattigheid bewaren.’ Laat het
| |
| |
kind vrolijk zijn, want vrolijkheid is voor hetzelve datgene, wat licht en warmte voor de plant zijn, en tot nog toe is er geen kind van vrolijkheid gestorven.
Gezelligheid, inschikkelijkheid, zucht om zich aan elkander te sluiten en elkander behulpzaam te zijn, worden meer bevorderd door springen en klauteren, door gemeenschappelijk spel en ligchaamsoefening, dan door kindervisiten, waar versjes gereciteerd en verhandelingjes gelezen worden.
‘Kransjes, waar de meisjes als ingerijgde popjes verschijnen en elkander en anderen beoordeelen over kleeding, gang en manieren, of als gehuwde dames over geheime zaken spreken, of den neus ophalen als koffij en thee niet sterk genoeg gezet zijn, bederven dikwijls meer in een uur, dan in een geheel leven kan teregt gebragt worden.’ (Rijkens.)
Bindt toch de meisjes geen zes of acht uur daags op de schoolbank, en houdt haar, daarenboven, geen twee of drie uur bezig met naaijen, breijen of borduren, want daardoor zou toch eindelijk eene gezonde, frissche maagd eene zeldzaamheid, eene eigenlijk gezegde rariteit worden; ook zij hebben behoefte aan beweging, aan oefening des ligchaams. Het leeren dure niet te lang; eenige minuten uitspanning geven nieuwen lust en meer ijver.
‘Hoe langer,’ zegt de schrijver van Levanna, ‘de morgendauw in de bloesems der bloemen blijft hangen, des te schooner dag heeft men, volgens weerkundige regelen; - even zoo zuige ook geen te vroegtijdige zonnestraal den dauwglans uit de bloem des menschelijken levens op! Ouders, ontsluit daarom, uit dankbaarheid voor de najaarsrozen, die uwe kindschheid op uwe jaren strooit, ook voor uwe kinderen het hemelrijk van dergelijke herinneringen! Want kent gij de weken van krenkte, de regenjaren, die zij misschien eenmaal, door het herdenken aan den blinkenden morgendauw hunner zonnige kindschheid, zullen moeten vervrolijken? Kent gij de droomen, in welke gewoonlijk de kindschheid zich weerom toovert; en wilt gij die droomen van uw kind,
| |
| |
grijsaard geworden, tot eene treurkamer met zwart bekleeden? En hoeveel gemakkelijker koopt gij niet voor uwe onmondige kinderen Arcadische schaapherderwerelden, dan voor de mondigen slechts één schaap uit dezelve!’
De laatste grondstelling, waarop ik de aandacht wilde vestigen, is deze: dat ouders en vooghden self het oogh op de jeugt moeten hebben en sich niet vergenoegen door de dienst van anderen alleen. - De Christelijke liefde alleen kan den menschelijken aanleg gelukkig ontwikkelen; zij alleen kan, in den waren zin des woords, vormen. En waar kan zij dit beter, dan in den schoot des huisgezins, onder het oog der ouders? Daar toch zijn allen, door dagelijkschen omgang, door wederzijdsche hulpbetooning, door gedurige werking der harten op elkander, in eene naauwe en heilige betrekking, welke eenen vertrouwelijken omgang tusschen ouderen en jongeren doet plaats grijpen, alles tot één hart en ééne ziel zamensmelt en de een steeds tot heil des anderen doet werkzaam zijn. Nergens zijn dus de hoofdvereischten eener vrome en waarlijk goede opvoeding duidelijker door de Natuur zelve aangewezen, dan in den kring des huiselijken levens. Een Chineesch Keizer van den ouden tijd zeide te dezen opzigte: ‘Het kind, de teedere liefkozingen zijner ouders nog niet missende, gevoelt honger, maar het kan zich zelven nog geen voedsel verschaffen, het gevoelt koude, en het kan zich zelven niet kleeden; maar het heeft ouders; deze zijn opmerkzaam, zelfs op het flaauwste geluid der stem; zij letten op den toon van dezelve, zij slaan zijn gelaat en deszelfs kleur gade; komt er een lachje op hetzelve, dan is hun hart vol blijdschap; weent het, dan treuren zij; beproeft het om te loopen, dan letten zij op deszelfs geringste bewegingen, en verliezen geen' stap, dien het doet, uit het oog; is het ziek, weg zijn dan ook hunne rust en eetlust. Zij voeden het kind, zij onderwijzen hetzelve, tot zij het tot een mensch gevormd hebben; alsdan huwen zij het uit, geven het een huis, spannen zich op allerlei wijzen in, ten einde slechts hun kind te
| |
| |
verzorgen; ja zij zouden al hunne levenskracht voor hetzelve uitputten. O, de deugd van vader en moeder, zij kent waarlijk geene palen, zij is als de hoogste der Hemelen!’ Het Christendom maakt ook die huiselijke opvoeding tot pligt; want hetzelve doet de ouders hun kroost beschouwen als kostbare geschenken der Goddelijke liefde. Het is die Goddelijke liefde, welke als 't ware elken vader, elke moeder bij de geboorte des kinds toeroept: ‘neem het kind, verpleeg het voor mij, ik zal het u beloonen,’ en die elken vader, elke moeder de behulpzame hand biedt, om eenen onsterfelijken geest voor deszelfs ware, oneindige bestemming te helpen voorbereiden en vormen. - ‘God,’ zegt de kerkvader chrysostomus, ‘wil ernstig de opvoeding der kinderen; daarom heeft Hij eene zoo groote liefde tot hen der menschelijke natuur ingeschapen, ten einde, door een onweêrstaanbaar vermogen, de ouders voor de zorg tot hun kroost aan te zetten.’ De openbare opvoeding der oudheid verdween dan ook geheel met de invoering des Christendoms; zij werd door de huiselijke vervangen. - Ieder Christelijk huisvader, door den geest der liefde geleid, beijverde zich, in die eerste tijden, om de jeugd te gewennen aan goede zeden en haar te oefenen in ondergeschiktheid aan menschelijke en Goddelijke wetten. Iedere huismoeder, door dienzelfden geest bezield, bestuurde en leidde hare huisgenooten en was steeds werkzaam aan de veredeling en beschaving der kinderlijke vermogens. Onder hare leiding werden de huiselijke bezigheden met orde en ingetogenheid verrigt; verpoozing werd gezocht en gevonden in het zingen van psalmen of andere liederen, die den lof des Eeuwigen en des Verlossers vermeldden. Hoogst weldadig was dan ook de invloed van dit familieleven op de jeugdige gemoederen, en vele dier eerste Christenmoeders, van welke een Heidensch leeraar verwonderd uitriep: ‘welke vrouwen hebben niet de
Christenen!’ hebben, door hunne zonen, aanspraak op de bewondering en de dankbaarheid der nakomelingschap, daar zij door les en voorbeeld die mannen vormden, die, in de hand der Voor- | |
| |
zienigheid, de krachtigste werktuigen waren, om de wereld, door de waarheid, die zij verkondigden, vrij te maken. Zoo bragt b.v. de moeder van gregorius van Nazianze het knaapje, naar hetwelk zij zoo vurig verlangd had, in de kerk, en legde deszelfs handjes op den Bijbel; het alzoo toewijdende aan de dienst van Hem, wiens leer de ijverige kerkvader later met zoo veel warmte verkondigde. - Dat er echter toen ook velen waren, die de opvoeding hunner kinderen min of meer verwaarloosden, blijkt onder anderen uit de volgende gezegden van chrysostomus: ‘Gij (ouders) legt alles ten koste, om uwe huizen met prachtige standbeelden en uwe daken met gouden lijsten te doen prijken; maar dat het kostbaarste standbeeld, dat de ziel van goud worde, daar lust het u niet zelfs aan te denken. - De meeste onzer jongelingen geven zich losbandig over aan hunne woeste driften, zonder iets goeds te verrigten. Daaraan zijn de ouders schuld, die, hunne paarden met groote zorgvuldigheid dresserende, hunnen zonen daarentegen langen tijd den vrijen teugel laten, die zich dan bij ontucht, dobbelspel en onzedelijke schouwtooneelen verontreinigen. Thans leeren onze kinderen Satansche liederen, zoo als die van koks en dansers zijn, maar een' Psalm leert geen van hen. Zulks schijnen zij zelfs voor schandelijk te houden en spotten er mede.’ - De Heidelbergsche Hoogleeraar schwarz, aan wiens Geschiedenis der Opvoeding bovenstaande schets ontleend is, laat deze en andere lessen des Kerkvaders voorafgaan door deze woorden: ook voor onzen tijd mogen deze lessen hier staan. Mijn bestek laat mij niet meer toe te onderzoeken, in hoe verre de klagten des Kerkvaders op onzen tijd van
toepassing zijn; alleen wilde ik nog doen opmerken, dat de huiselijke opvoeding ook nu nog maar al te veel verwaarloosd wordt, en eindigen met het gewigtige, het onontbeerlijke dier opvoeding aan te toonen. - Dat het ware familieleven door de meer en meer toenemende uithuizigheid, vooral in de steden, veel lijdt, zal niemand betwijfelen. En ook dit werkt nadeelig op de opvoeding.
| |
| |
De ouders toch meenen genoeg te doen, wanneer zij zorgen, dat hunne kinderen behoorlijk onderwijs ontvangen; aan de vorming van het verstand wordt alles ten koste gelegd, die van gevoel en wil aan de omstandigheden overgelaten; of het is eigenlijk, zoo als ségur zegt: wij laten den geest aan de school, het karakter aan het geval over.
Velen toch zenden hunne kinderen naar school, zijn tevreden als zij daar het grootste gedeelte van den dag kunnen doorbrengen. Vader zegt: de jongen kost mij veel geld; moeder voegt er bij: iedereen zegt ook, dat wij hem eene charmante educatie geven. Beiden stellen zich hiermede tevreden, en verwachten, dat de school, alleen door onderwijs, gemakkelijk datgene zal kunnen te regt brengen, wat door gebrek aan opzigt en leiding bedorven wordt.
Hier is men gerust, wanneer de kinderen, buiten de schooluren, de huisgenooten met geene geraasmakende spelen hinderen; men is daar altijd blijde, wanneer men van hen ontslagen is; en het woord der Grieksche voedsters: de kinderen moeten school gaan: al kunnen zij er ook nog niet veel goeds leeren, zoo doen zij ten minste, zoo lang zij daar zijn, geen kwaad, wordt ook nog dagelijks bij ons gehoord.
Bij anderen worden de kinderen, dadelijk bij hunne tehuiskomst, in de zoogenaamde kinderkamer opgesloten, en worden daar onder opzigt eener dienstbode, die ook al niet veel van geraas houdt, tot stilzitten en tijdverveling gedwongen.
Anderen laten hunne kinderen over aan de leiding van bedienden, welke er veelal eene eer in stellen, om eenen regten keuken- of stalgeest in hen te brengen. Voegzame taal en beschaafde manieren worden voor hoogmoed en gemaaktheid gehouden, ruwheid en onbeschaafdheid aangemerkt als kenmerken van een vrij en zelfstandig karakter. De ouders keuren dit goed, lagchen om de aardige invallen, (zoo noemen zij de ruwste en onbeschaafdste uitdrukkingen) van den jongen, maar denken niet aan het
| |
| |
naauwe verband tusschen uitwendige handeling en inwendige wijze van zien. Ja, ook nog in onze dagen zijn er, helaas! ouders, die, even als de Romeinen, ten tijde van quintiliaan, zeggen: ‘Wij verheugen ons indien de kinderen een vuil woord bezigen; uitdrukkingen, in de hoogste zwelgerij af te keuren, hooren wij lagchende en beloonen wij met eenen kus.’
Velen behandelen de kinderen als volwassenen; van alles moeten zij het hunne hebben, alles wordt in hunne tegenwoordigheid besproken, ja zelfs in gezelschappen zitten zij vooraan en voeren daar niet zelden het hoogste woord. Den zoodanigen roept cats toe:
Nogh moet ick voor een les de moeders hier belasten,
Geen kinders immermeer te setten bij de gasten;
Want onder dit gewoel gebeurt niet selden wat,
Dat bij de teere jeugt niet op en dient gevat:
Het kint in dezen stant gaat buyten alle palen,
Het laet een gretigh oogh op alle schotels dwalen,
Het eyst, een ieder geeft en dit en weder dat,
En hier af wort de maegh tot aan de kele sat;
Dit hindert, jonge vrou, dit hindert aan de leden,
Dit hindert aan den geest, dit hindert aan de seden,
Ey! streelt niet al te seer, al is de liefde groot,
Doet kinders uyt de weegh, wanneer men gasten noodt.
Elders nog is het: de kinderen zijn zoo ondeugend; zij zijn lomp; zij hebben geene beschaafde manieren; zij moeten dus naar de kostschool. En hiermede kan men tegenwoordig nog al goedkoop te regt, getuige de Haarlemmer Courant, waar aan alle ouders, die zich niet gaarne met de opvoeding van hun kroost belasten, soms voor een' spotprijs, ruimschoots de gelegenheid wordt aangeboden, om die taak aan anderen op te dragen. Ja, die aanbiedingen zijn zoo menigvuldig in ons kleine land, dat men bij het lezen derzelve bijna in verzoeking zou komen, om te denken, dat het den ouderen van Nederland geheel aan de noodige geschiktheid ontbreekt, om zelve de zedelijke en godsdienstige vorming hunner afstammelingen op zich te nemen. - Doch zoo ver is het, Gode zij dank! nog niet
| |
| |
gekomen. Wel is waar bezitten niet alle ouders daartoe dezelfde geschiktheid; beroepsbezigheden als anderzins veroorloven den meesten niet, zich geheel aan de vorming van hun kroost toe te wijden; verreweg de meesten zijn verpligt, een groot gedeelte daarvan, en wel dat, hetwelk door de ontwikkeling des verstands tot stand gebragt wordt, aan anderen over te laten. Hiervoor zijn dan ook overal scholen, welken het ten pligt gesteld is, het kind voor te bereiden voor deszelfs maatschappelijke bestemming, en, zoo veel in derzelver vermogen is, mede te werken, om het op te leiden tot deugd en goede zeden. Maar de opvoeding geheel aan vreemde handen toe te vertrouwen, is, zoo als jean paul aanmerkt, ‘even zoo met zijn kroost te handelen, als de mieren met het hunne, want zijn bij dezen de eijeren gelegd, dan vliegen en mannetjes en wijfjes daarvan weg, en laten dezelve over aan de getrouwe werkmieren.’ - Neen, ouders! voedt uwe kinderen zelve op; niets kan hun uwe innige liefde vergoeden, die liefde zal oneindig meer op hen vermogen, dan het blinde toeval en de gehuurde hoede, waaraan velen hen overlaten. De school, wij erkennen het, vermag veel; maar zij kan niet alles voor hare rekening nemen; zij moet hare zorgen over een te groot aantal uitstrekken; ook heeft zij slechts een klein gedeelte van den dag de kinderen onder haar opzigt; alleen bij hen, wier huiselijke opvoeding niet verwaarloosd is, kan zij, door de ontwikkeling des geestes, op de vorming van gevoel en wil werken; alleen bij hen zal zij veel, oneindig veel er aan kunnen toebrengen, dat de opvoeding goed gedije. Nimmer echter zal zij het kind datgene kunnen geven, wat de Natuur hetzelve in vader en moeder geschonken heeft; dit zal alleen de huiselijke kring vermogen. Het kind toch moet gevormd worden voor wijsheid en deugd, voor God en maatschappij; die vorming moet door heilzame strengheid en gepaste toegevendheid bewerkt worden; dit is de weg der Natuur; dit
is de wil van God. Strengheid en toegevendheid worden in den huiselijken kring vertegenwoordigd door vader en moeder. De vaderlijke ernst paart
| |
| |
zich daar aan de moederlijke vriendelijkheid, en, ofschoon tegen elkander overstaande, hebben beide slechts één doel: de gelukkige vorming en ontwikkeling van hun kroost. Zij zijn het licht en de warmte, welke de bloesems van het kinderlijk hart zuiver, schoon en krachtig doen ontluiken; vrijheid, vrolijkheid, vlijt en gehoorzaamheid zijn de schoone vruchten, welke zij aankweeken en voortbrengen; vooroordeelen, gebreken en verkeerdheden het onkruid, waarvan zij behoedzaam en voorzigtig den groei verhinderen en tegengaan. Zij alleen zijn in staat den wil op het goede te rigten en het gevoel tot het heilige, het onvergankelijke en het Goddelijke op te leiden. - ‘De Goddelijke liefde,’ zegt schwarz, ‘voedt op door vriendelijken ernst. Zij voedt op door het gansche leven, door de omgevende natuur, door de menschen, door den geest des tijds, door den Staat, door de Kerk, en wel inzonderheid door de ouders. Alle betrekkingen, in welke de opvoeding een geheel en iets goeds zal wezen, moeten aan deze natuurlijke, zoo veel mogelijk, ontleend zijn.’ En de wijsgeerige schrijver noemt dan ook slechts de vereeniging van de familieöpvoeding met de openbare, de ware, de vruchtdragende, volstandige opvoeding, die den mensch voor aarde en hemel, voor de gansche menschheid en zijn volk, voor de zijnen en zijn eigen zijn en worden vormt en opleidt, en hem in huisgezin, in Staat, in kerk en in het Godsrijk datgene doet zijn, wat hij, naar zijne bestemming, kan en moet wezen.
De klagt over toenemend zedebederf en ongodsdienstigheid wordt steeds luider, ernstiger en gegronder, en zij is de bitterste klagt tegen de opvoeding van onzen tijd. - Verstandsontwikkeling, beschaving des geestes heeft overal snelle vorderingen gemaakt; maar daarmede is het dan ook bijna zoo ver gekomen, dat de jeugd meer rekent dan bidt.
De opvoeding, die door prikkeling der eerzucht den
| |
| |
afgod der eeuw, materiëel belang en winzucht, leert hoogschatten, die door verzwakking des ligchaams de menigte der ligchamelijke behoeften doet toenemen, die door gebrek aan ouderlijk opzigt de jeugd, voor het zedelijke, aan zich zelve overlaat, kan dus de ware, de Gode welbehagelijke opvoeding niet zijn; op haar kan de zegen des Hemels, zonder welken alle menschenwerk ijdel is, niet rusten. Alleen dan, als zij het hart voor verkeerde indrukken beveiligt, den geest met nuttige kundigheden versiert, aan gehoorzaamheid, orde en werkzaamheid gewent, en bovenal de vreeze Gods als het beginsel van alle wijsheid doet beschouwen, dan alleen zal zij zich in dien Goddelijken zegen mogen verblijden. Eene zware taak, die ons is opgedragen, vaders en moeders! zwaar maar tevens aangenaam, want waar vindt men grooter loon voor moeite en zorg, dan in het hart van edele kinderen? Zij toch zijn de blijdschap, de hoogmoed der ouderen, en eenmaal hun roem, hunne kroon voor God.
|
|