Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Boekbeschouwing.De Doopsgezinden en hunne herkomst. Eene ruwe schets van J.H. Halbertsma, benevens eene Lijkrede op Prof. P.O.C. Vorsselman de Heer, en eenige Kerkredenen van denzelfden Schrijver.(Vervolg van bl. 715 des vorigen jaars.) De vierde kerkrede, ook getiteld lijkrede op Prof. p.o.c. vorsselman de heer, beslaat nagenoeg eens zoo veel bladzijden als de vorige, en is blijkbaar òf met aanmerkelijke bekortingen uitgesproken, òf met belangrijke uitbreidingen in het licht gegeven. Deze rede is gehouden den 1 Januarij 1842, ‘in het uur,’ zegt de spreker, ‘aan de godsdienst in betrekking tot onze burgerlijke belangen gewijd,’ (bl. 130.) Met deze tijdsgelegenheid is het voorgebed overeenkomstig. Bij het terugzigt op den gesloten jaarkring, spreken daarin droefheid over smartelijke sterfgevallen, dankbaarheid over het behoud van eigen leven en gezondheid, en gevoel van de onzekerheid onzes bestaans hierbeneden, dat ons moet leeren waken en bidden ‘om steeds bereid te zijn, om in het vertrouwen op Gods vergevende vadergenade voor diens regterstoel te verschijnen;’ maar wij vernemen geen enkel woord van schuldbelijdenis en van behoefte aan Gods genade in christus. Zelfs de naam van christus wordt in dat gansche gebed alleen in het slot ter loops genoemd, waar hij even goed kon wegvallen. De beden voor het nieuwe jaar bepalen zich ook, nagenoeg bij uitsluiting, bij de uitwendige belangen, waarin ‘vermindering der om zich grijpende armoede door verligting van zware lasten,’ ‘beteugeling van de overmatige oorzaken van verval die in ons midden aanwezig zijn,’ alsmede ‘ontheffing van arbeid en handel van den druk der lasten die hen beletten om het hoofd even als in vroegere dagen op te heffen,’ niet ontbreken. Misschien is dit gemis van het Christelijk element daaruit te verklaren, dat Ds. | |
[pagina 2]
| |
halbertsma, in het uur der godsdienstoefening op nieuwjaarsdag, zijne toehoorders meer, ja enkel als burgers van den Staat en als leden der burgerlijke maatschappij, minder als Christenen beschouwt en daarenboven het niet vreemd acht aan zijne roeping als geestelijke, bij zulk eene gelegenheid ook zijne politieke zienswijze over de nooden en het herstel van den Staat op den predikstoel te brengen, ja zelfs deze zijne begeerten in het gebed Gode bekend te maken. De spreker zelf noemt dit stuk eene lofrede (bl. 170) en betuigt, (bl. 131) ‘dat de vereenigde hulde van zijne drie oudste zoonen aan de schimmen van de heer, in wien deze eenen onderwijzer vonden die bij hun den grond lag tot naauwkeurig onderscheiden en gezond besluiten, door zijnen mond tot de Gemeente spreken zal.’ Wegens de teederheid van het verband tusschen de zaken en den persoon, zal ik niet in eene beoordeeling der eigenlijke waarde van deze redevoering treden. Ik geloof ook gaarne, dat, zelfs bij den hooggestemden toon der lofprijzing, die hier aangeslagen wordt, van den afgestorvene niet te veel gezegd is, ja ik durf uit mijne, helaas! slechts geringe kennis van den waardigen man, en op grond der voortreffelijke getuigenis van zijnen edelen boezemvriend, den Heer sloet van oldhuis, verklaren, dat die toon op sommige plaatsen nog te laag is, en veel hooger had kunnen en moeten zijn. Wij lezen toch bl. 169: ‘Zoo heeft de dood onzen ontslapenen vriend alles ontnomen wat hij hier op aarde bezeten had, behalve de wetenschap’ enz., en bl. 171, ‘ons gestorven vriend brengt in een ander leven een schat van kennis.’ Deze taal, ik erken het, is mij zelfs niet genoeg. Ik althans betuig hier, met een diep gevoel van weemoed, mijn vast vertrouwen, dat de afgestorvene meer bezeten heeft, 't welk hij ook in en na den dood kon vasthouden en in het ander leven heeft medegebragt. Daarom smart het mij, dat de Heer halbertsma, als verkondiger van het Evangelie en sprekende voor eene Christelijke gemeente, daarop niet ook, en wel bepaaldelijk, gewezen heeft. Later (bl. 170 enz.) wordt wel op iets hoogers gedoeld, maar kennis, en bepaaldelijk natuurkennis, is en blijft toch de hoofdzaak. Die kennis heet daarom ook | |
[pagina 3]
| |
de wetenschap, welke ‘den mensch door alle eeuwigheid volgen zal,’ en alleen ‘den aardschgezinden onbeteekenend voorkomt,’ welke dengenen ‘altijd vreemd was die niets in de eeuwigheid brengt, dan eene ziel vergroofd in aardsche berekeningen;’ (bl. 171) eene wetenschap, welke ‘de hooge roeping heeft om het doel van de kennis der waarheid die ter zaligheid leidt, te bevorderen’ (bl. 174) en alzoo mede ‘de prophetische toekomst vervroegt, waarin de aarde vol zal zijn van de kennisse des Heeren, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken.’ (bl. 175) Zeer vereerend verband voorwaar van de physische wetenschappen met de hoog gestemde messiaansche verwachtingen bij jesajas! (XI:9). Moge het al niet waar zijn: het bezit althans de verdienste der nieuwheid. Deze hooge waardering der wetenschap blijkt niet minder uit de opwekking (bl. 171, 172): ‘Zoo dan mijne broeders, zoekt kennis, zoo veel zij op uw levenspad te vinden en te grijpen is. Gij wilt immers niet alles (!!!) wat gij hier gegaderd hebt, op den rand van het graf laten staan; gij wilt niet arm en naakt (Openb. III:17!!!) in uw eeuwig vaderland aankomen.’ Het wordt mij, bij het lezen van deze taal, in de daad wonderlijk om het hart. Dit alléén: Lag het niet voor de hand, hier te eindigen, gelijk zelfs de Prediker eindigt, (XII:13) een man, die, als godsdienstig beschouwer van 's menschen leven en dood, in de schatting van den Heer halbertsma, waarlijk niet hoog staat? Hoe diep staat hier de verkondiger van het Evangelie beneden den Oosterschen wijsgeer! O, wat ware er van zulk een sterven, van zulk eenen man, als de heer geweest is, bij eene gedachtenisviering op den eersten dag des jaars, voor eene Christelijke gemeente, niet te zeggen geweest!... Dat uitbundig verheffen van menschelijke wetenschap wekt dan ook de regtmatige vraag van verwondering: hoe de spreker het toch van zich heeft kunnen verkrijgen, zulk een stuk op den Christelijken leerstoel voor te dragen? Hoe is het mogelijk, omtrent hetgeen voegzaam en gepast is voor tijd en plaats, zich zoo zeer te vergissen, dat een Predikant de godsdienstoefening van zijne gemeente, op den eersten dag | |
[pagina 4]
| |
des jaars, opent met eene lofrede op twee overledene natuurkundigen van zijne woonplaats, waarvan de eene, (Prof. hoffman) bl. 132, ‘tot in het hart der Middellandsche Zee is doorgedrongen, en zoowel de mosplanten op de rotsen van Maltha, als de beroemde papyrusbies in den Anapus op Siciliën geplukt heeft;’ terwijl de andere bij zijne schitterende gaven en bekwaamheden voor zijn vak ‘eene spreektaal voegde meer bezield en wegslepend (waartoe deze even smakelooze als valsche vergelijking?) dan de boekentaal van mirabeau, den grootsten redenaar der achttiende eeuw.’ (bl. 142.) Ik wil gelooven, dat dit de eerste reis geweest is, en ik hoop, dat het de laatste reis wezen zal, dat de naam van dezen diep bedorven, schoon dan ook welsprekenden roervink der Fransche omwenteling, alleen ter verfraaijing van den stijl, op den Christelijken leerstoel hier te lande, en wel met lof, gebruikt is en gebruikt zal worden. En die leerstoel staat in de kerk van eene Doopsgezinde gemeente!... Een bewijs voorwaar, dat er onder de Doopsgezinde leeraars van onze dagen althans één is, die, zelfs bij het verkondigen van Gods Woord voor de gemeente, afstand gedaan heeft van de eenvoudigheid der ‘vaderen’, door hemzelven zoo hoog geroemd. Maar is het dan te Deventer, in dien ouden kweekhof van geleerdheid, thans zóó treurig gesteld, dat een man als de Heer halbertsma, wegens gebrek aan eene geschikte gelegenheid voor het uitspreken van deze lofrede, zijne toevlugt heeft moeten nemen tot eene godsdienstoefening in het kerkgebouw van zijne gemeente, tot welke bovendien geen der beide Hoogleeraren eenige betrekking had? Wanneer ik echter dit in mijn oog ongepaste ter zijde stel, en de lofrede (van bl. 136 tot 177) op zichzelve beschouw, zoo geef ik van ganscher harte aan den steller de getuigenis, dat zij, in vergelijking met de vorige stukken, minder zonderlinge en onjuiste, maar integendeel vele welsprekende plaatsen en uitmuntende menschkundige opmerkingen behelst (bl. 151, 152, 155, 158, 159-163, 165, 166.) Zij strekt tot een blijk van zijne reeds vroeger door mij vermelde bekwaamheid. En toch heeft die rede, in haar geheel beschouwd, (van bl. 119 | |
[pagina 5]
| |
tot 177) iets zonderlings, dat ik nog met een woord moet aanstippen. De Heer halbertsma noemt zijn stuk eene lofrede, en echter wil hij het voor eene ‘kerkrede,’ of wat in den zin van mij, en van geheel ons godgeleerd publiek, toch wel hetzelfde is, voor eene predikatie of leerrede over een gedeelte der H. Schrift, gehouden hebben. Dit blijkt uit den tekst, die er voor staat: Sy gaen alle nae eene plaetse: sy syn alle uyt den stof ende sy keeren alle weder tot den stof, Prediker III:20; dit wordt nog bevestigd door de vrij uitvoerige verklaring en ontvouwing van den zin dier woorden, van bl. 119 tot 127. In de gewone preken heeft Z. Eerw. den tekst laten rusten: hier, in eene lofrede, staat hij er opzettelijk bij stil. En waarom? Is het omdat hij er zoo veel gebruik van maakt? Och neen, de overgang van den tekst tot het onderwerp is eenvoudig deze, bl. 127: ‘Beesten en menschen, koningen en bedelaars, zeide de Prediker, zij allen gaan naar eene plaatse;’ wij allen gaan naar eene plaatse; ook Prof. de heer is gegaan naar eene plaatse. En het toepasselijk gebruik dezer woorden aan het slot der lofrede (bl. 167 enz.) behoefde ook zulk eene verklaring niet. Dat gebruik komt toch alleen hierop neder, dat wij met het stelsel van salomo, in die woorden uitgedrukt, ‘geen vrede kunnen hebben,’ maar dat ‘een naneef van salomo van wien (?) gezegd werd meer dan salomo is hier, ons andere verwachtingen geopend heeft,’ (bl. 167.) Het is echter niet onverschillig hier op te merken, dat de bovenstaande parallelie, of de sarcastische en schimpende zet, ‘koningen en bedelaars’ bij ‘beesten en menschen,’ niet van den Prediker afkomstig is, maar door den Heer halbertsma, als het woord van dien schrijver, er behendig is ingeschoven. Dat ik niet te veel zeg met dit bijvoegsel aldus te noemen, blijkt op bl. 123, waar de spreker het laatste woord in een gezegde van den Prediker, (IX:4) ‘een levende hond is beter dan een doode leeuw,’ willekeurig verandert in koning, en waarom? Om den minkundigen of argeloozen toehoorder in den waan te brengen, dat salomo geschreven heeft: ‘beter is een levende hond dan een doode koning,’ even alsof die Oostersche alleenheerscher ook al het radi- | |
[pagina 6]
| |
kalismus van onze eeuw en van den Evangelieprediker gehuldigd, en een bijtend, hoewel dan ook lam en taalkundig verkeerd, epigram op zich zelven gemaakt had!... Zietdaar, lezers! hoe een Christenleeraar zich niet schaamt, de taal van een' der gewijde Schrijvers te verminken en aan bespotting prijs te geven, die geroepen is, om ze bij zijne toehoorders in eere te houden! Waarlijk, ik zeg het met droefheid; onze bijbelminnende en practische Doopsgezinde vaderen zouden, bij zulk eene mishandeling van den wijzen Spreukschrijver, hunne zachtmoedigheid, of wil Z. Eerw. liever, hunne koelheid, verloren hebben. Men denke niet, dat mijne taal te sterk is; maar men leze, hoe salomo hier alleen den schralen lof ontvangt van een ‘rijk en scheppend vernuft’ geweest te zijn, ‘een dichter, die als een diamant van het fijnste water onder alle vroegere en latere kunstgenooten uitfonkelt, een wijsgeer en geleerde,’ maar hoe hij ‘een middenmatig staatsman en een slecht Koning’ genoemd wordt, die, na ‘den ganschen cirkel van alle mogelijke genietingen te hebben doorgeloopen, even als alle oude slaven des wellusts, tot walging is vervallen en in zijn boek de Prediker zijne twijfelingen aan eene voorzienigheid (bl. 122) en aan onsterfelijkheid (bl. 123) heeft opgeteekend!’ De wijze Koning houdt dan ook, naar den inhoud van dit boek, den mensch voor ‘niet beter dan het dier,’ en weet hem ‘geenen beteren raad te geven, dan dien van wereldlingen zonder toekomst en eeuwigheid: Laat ons eten, laat ons drinken; want morgen sterven wij.’ Bij deze beschouwing van het boek en deszelfs auteur is het dan ook niet vreemd, (bl. 175) de verklaring te lezen, dat het gekozen woord past in den mond van den ‘wereldling, die met het oog naar de aarde en hare bezittingen gewend, dit leven gelijk de dieren gesleten heeft, en de wereld omtrent de eenige waardige wetenschap van den mensch (d.i. de natuurkunde) even dom verlaat, als hij haar ingetreden is.’ En evenwel is dat woord de tekst eener kerkrede!... Maar tot dit stelsel, d.i. het stelsel van den wereldling, die noch aan Voorzienigheid, noch aan onsterfelijkheid gelooft, en alleen zingenot voor 's menschen bestemming houdt, moest salomo wel komen, omdat ook | |
[pagina 7]
| |
hij, lezen wij, (bl. 167) ‘geene andere toekomst kende, dan welke mozes (!!!) en de menschelijke rede (!!!) ontdekt hebben....’ Het is moeijelijk, hier een gevoel van droefheid en verontwaardiging beide te bedwingen. Weet de man dan niet, of verzwijgt hij opzettelijk, dat in het boek de Prediker, naast de twijfelingen, toch ook eene vaste godsdienstige overtuiging staat, die de zegepraal behaalt over al de geopperde bezwaren, zoo als inzonderheid blijkt uit het slot? Doch het is alsof hij zijnen radikalen moed eens heeft willen koelen aan salomo, dien Oosterschen despoot, die ‘in de onzinnige dienst (weet Z. Eerw. dat zoo zeker?) der afgoden stierf, waartoe de vrouwen in zijn Serail (lees harem) hem op hoogen ouderdom nog vervoerd hadden,’ (bl. 124) en als of hij bij zijne toehoorders verwondering en ergernis heeft willen wekken, dat een geschrift, vol van de taal der walging, der wreveligheid en des ongeloofs, in den gewijden bundel is opgenomen! Ds. halbertsma zie toe, hoe hij dit verantwoorde. Hij zoeke het dwaze van de keuze dezer woorden tot tekst voor zijne lofrede niet goed te maken, en verneme nog in 't voorbijgaan, dat het niet waar is, wat hij (bl. 122) zegt, ‘dat de taalkennis (lees taalkunde) tot dusverre vergeefs gepoogd heeft den zin (van den naam Koheleth) op te delven;’ hij had moeten zeggen, den grammatikalen vorm, eene uitdrukking, die in zijnen preekstijl gansch niet vreemd zou hebben geklonken. Dezelfde reden, die mij weerhouden heeft, den eigenlijken inhoud der voorafgaande redevoering aan eenen gezetten toets te onderwerpen, zou mij bijkans huiverig maken, om ook de laatste kerkrede te beoordeelen, die desgelijks eene ‘lijkrede is op eenen vroeg ontslapenen broeder.’ Doch daar de zaken met den persoon op het naauwst verbonden zijn, en het geheele stuk met het kennelijk doel is opgesteld, om tevens den Doopsgezinde te teekenen, zoo als deze helaas! in onze dagen is, en getrouw aan het hoofdbeginsel ‘der vaderen,’ wezen moet, zoo mag ik mij ook van die onaangename moeite niet ontslaan. De waardige afgestorvene, wien deze lijkrede geldt, is mij zelfs niet bij name bekend geweest, en ik heb dus alleen met den Heer halbertsma te doen, die zich met den persoon vereenzelvigt. | |
[pagina 8]
| |
Boven den tekst: de gedachtenisse des regtveerdigen sal tot segeninge syn, Spreuken X:7, staat een toepasselijk zesregelig Engelsch vers. De vertaling is hier weggelaten; maar het Engelsch telt ook hier te lande zoo vele, het Italiaansch zoo weinige beoefenaars. Dit vers is, even als het vroeger aangehaalde, slechts als eene toegift te beschouwen, welke zelfs de rijke titel niet belooft. De tekst is ook hier weder enkel motto. Er wordt niet alleen geen gebruik van gemaakt, maar hij komt slechts tweemaal voor in het geheele stuk; eens bl. 186, waar de Schrijver zegt ‘dat hij de spreuk van Israëls Koning op den ontslapenen broeder in toepassing zal brengen’ en aan het slot bl. 221. Doch wij hebben gezien, dat de manier van Ds. halbertsma dit zoo medebrengt. Z. Eerw. is hierin dan ook uniek. De lijkrede behelst eene doorloopende karakterschets van den man, van welke het moeijelijk is een geregeld verslag te geven. Doch dit geldt van al de kerkredenen in dezen bundel vervat. Zij hebben namelijk wel eenige gelijkheid met de leerredenen van sterne, t.w. wat het gebrek aan orde en geleidelijkheid in het behandelen van het eigenlijk onderwerp betreft, en mag ik er bijvoegen, van al wat men in waarlijk evangelische leerredenen zou verwachten. Zij missen echter het puntige, levendige en verrassende, dat in de genoemde leerredenen die gebreken eenigzins vergoedt. Ik zal het meest opmerkelijke in de voormelde lijkrede, zoo veel mogelijk met de eigene woorden van den spreker, aanstippen, opdat men dan tevens nog eenige proeven hebbe van taal en stijl. De Heer halbertsma regtvaardigt zich in de inleiding over het houden van deze rede in eene gewone godsdienstoefening, zeggende bl. 186: dat dit verlies ‘een verlies voor de maatschappij in 't algemeen en deze Gemeente des Heeren in het bijzonder zijnde, hij nog meer aan zijnen pligt als Kerkleeraar, dan aan zijne hoogachting als vriend zoude te kort doen, indien hij hier ten minste niet eenige oogenblikken ter zijner (ter wiens?) gedachtenis afzonderde.’ Hij betuigt dit met vrijmoedigheid te doen, omdat hij zijne ‘ontroering in de eerste oogenblikken niet betrouwde, maar dat sedert (na den toets van eenige ik meen achttien, maanden) kalme rede en godsdienst de plaats der hartstogt we- | |
[pagina 9]
| |
der ingenomen hebben.’ In deze regtvaardiging van het onderwerp komt nog de volgende, voor de niet-Doopsgezinde Christenen, en zelfs voor de gemeente tot wie Ds. halbertsma het woord voerde, weinig vereerende zinsnede voor: ‘Het is geheel in den geest des heilands en dus van uwe eenvoudige vaderen die niemand dan den heiland volgden, om alle aardsche onderscheidingen voor God als kaf te achten.’ Hij wil slechts zijne ‘hulde aan den schoonsten titel (?) van allen, dien van een opregt christen, brengen’ en laat zich daarom aldus hooren, bl. 188: ‘Dat anderen schitterende misdrijven, vermomde eigenbaat of dwaasheid achter het roemruchtig masker van geleerdheid bewierooken, om wierook terug te erlangen! Deze taak met hare lauweren is hun gegund.’ Men zou waarlijk meenen het begin van een lofvers uit de eeuw van de swaanenburghen te hooren! (Ook zie men bl. 190, laatste zinsnede.) Maar spreekt die periode door den stijl den zin niet tegen? Dezelfde vraag geldt van het volgende, waar Z. Eerw. verklaart zijne ‘redenen niet kunstig te willen kronkelen in elke wending der zich roemende kanselwelsprekenheid der eeuw, om zijnen vriend te verheffen,’ noch ook van hem zal spreken ‘in dien toon van verwijfde gevoeligheid, die zeer geschikt is om een ijdel geslacht te vermaken en het gevoel week te maken, zonder tot eene enkele deugd of zelfverzaking kracht te geven.’ De overledene toch wilde geene andere hulde dan die ‘van waarheid en gezond verstand.’ De afgestorvene nu wordt voorgesteld als een man, behoorende ‘tot het uitgelezenste deel der gewone menschen die het zout en het behoud der Staten zijn,’ niet tot de zoogenoemde ‘vernuften, dat is: wie de natuur met eene verbazende kracht in een enkel vermogen begaafd heeft, als welke voor de groote dringende belangen der menschelijke maatschappij ongeschikt zijn.’ Slechts twee blijken heeft hij aan Ds. halbertsma gegeven, ‘dat hij eenigzins boven het gewone peil zijner medeburgers verheven en voor iets hoogers geboren was.’ Deze blijken zijn in de daad merkwaardig én als proeven van het gezegde én als getuigenissen voor de fijne gave van opmerking. ‘Het eene was zijne volko- | |
[pagina 10]
| |
mene kennis van den regeringsvorm dezer landen; een onderwerp hetwelk thans geene beschaafde natie van Europa minder belang inboezemt dan de Nederlandsche, en waarin ook geen ander volk zoo diep onkundig is als zij.’ Ééne vraag. Drukken de woorden natie en volk dezelfde denkbeelden uit en mogen zij zonder onderscheid, en alleen bij afwisseling, gebruikt worden? De man moest onze letterkunde met eene synonymiek verrijken! Voorts laat ik aan Z. Eerw. gaarne zijne hooge waardering der genoemde kennis, en wensch hem met het volkomen bezit van dezelve geluk; maar ik wil alleen vragen, of dit nu een kenmerk is, waardoor de afgestorvene naar zijne ‘eenvoudige’ Doopsgezinde vaderen geleek? Want ik heb mij altoos verbeeld, dat die, in hunne afgescheidenheid van de wereld, zich al heel weinig met het staatsbestuur bemoeiden, gelijk de Schrijver ook in de ‘ruwe schets’ zelf erkent. Het ander blijk van 's mans uitnemendheid was zijne zucht om vreemde landen te bezoeken, ten einde daardoor ‘op eene grootere schaal te leeren denken en zich wijder uit te zetten.’ (bl. 193.) De Heer halbertsma vergeve het mij, dat deze laatste uitdrukking geheel andere gedachten bij mij wekt dan hij er mede bedoelt. ‘Bewust van iets begrensds in zijne denkbeelden, verliet hij tweemaal zijne ouderlijke woning,’ lezen wij aldaar; ‘de eerste keer bezocht hij Duitschland, Zwitserland en Italië; de tweedemaal Frankrijk en Parijs.’ Al weder eene afwijking van de vroegere Doopsgezinden, zegt gij welligt; doch neen, dat is maar schijn: de spreker weet u te beduiden, dat dit niet meer was dan ‘eene wijziging naar den geest der eeuw’ waarin de man leefde. ‘Gelijk de welgegoede Doopsgezinden’, zegt hij, ‘voorheen in eenen tijd van meer huiselijkheid thuis bleven, om in stilte den Schepper door het oefenen van natuur- en sterrekunde in zijne wonderbare werken na te sporen, zoo trok de lust van onzen vriend in eene eeuw van allerleie rustelooze beweging meer om vreemde landen en volken te leeren kennen.’ Zietdaar de doodeenvoudige verklaring van dit schijnbaar vreemd verschijnsel. Gaarne laat ik de beoordeeling van de juistheid dezer verklaring aan anderen over; maar | |
[pagina 11]
| |
ik voor mij zie met genoegen uit de zachte behandeling van den ‘geest der eeuw’ hier ter plaatse, dat het toch wel niet zoo erg gemeend zal zijn, wanneer die ‘geest der eeuw’ elders (bl. 221), misschien wel bij vergissing, genoemd wordt ‘het ontzaggelijke monster met al den tooi der huidige beschaving opgetooid.’ ‘Nadat de overledene de wereld op de schaal van Frankrijks en Italiëns hoofdsteden gezien, en de natuur op die van Zwitserlands alpen gemeten had, versmaadde hij geenszins den eenvoudigen kring der ouderlijke woning of zijner handelsbetrekkingen, noch de platte landouwen van 't oude vaderland.’ Hierop volgt de teekening van den man in de onderscheidene betrekkingen van het maatschappelijk, gezellig en huiselijk leven, die veelzins van bekwaamheid getuigt, en waarin fraaije menschkundige opmerkingen voorkomen. Er is echter één punt, waarin al de voortreffelijke hoedanigheden van den regtvaardige zich als vereenigden; dit is het beginsel, ‘dat God den mensch aan zich zelven geschonken heeft, niet aan eenigen worm (wèl te verstaan, medemensch) arm, broos en sterfelijk als hij zelf,’ bl. 201. ‘Dat innig besef van vrijheid, hetwelk verscheidenheid in de eentoonigheid der zamenleving brengt (!) en de wortel van alle mannelijke deugden is, scheen wel iets erfelijks in den overledene te zijn.’ Natuurlijk. ‘Hij immers was gesproten uit voorouderen, die niets van den Staat trokken, veel aan den Staat door hunne nijverheid opbragten. - De fierheid nu van iemand, die zich zelven genoeg is, en aan geen ander wezen dan God iets te danken heeft, was hem met de moedermelk ingevloten. En waarom zoude hij zich ook door kruiperij in zijne eigene oogen verlaagd; waarom door vleijerij de gunst van eenigen sterveling gebedeld, of eenig menschenkind voor de regtbank der waarheid met zijn oordeel hebben gespaard?’ Bij het lezen van deze taal komen allerlei aandoeningen en vragen bij mij op; ik wil echter alles voor mij houden, behalve een enkel woord over die zelfgenoegzaamheid en fierheid, waarvan hier met zoo veel ophef gesproken wordt. De Schrijver schijnt dezelve wel te beschouwen als het hoogste in eenen waardigen belijder des | |
[pagina 12]
| |
Evangeliums, den regtvaardige. Ik wil dit gevoelen aan Z. Eerw. niet betwisten, en ben ook ver van op zijne ondervindingen in dezen iets af te dingen; maar dit ontken ik, dat die fierheid een' doorgaanden en wezenlijken karaktertrek van den Doopsgezinden Christen uitmaakt of uitgemaakt heeft. Wat althans mij zelven betreft, die een goede Doopsgezinde wensch te zijn en op dien naam prijs stel, zoo bedank ik hartelijk voor de eer om naar dat geteekende beeld te gelijken. Doch ik moet er wel voor bedanken, omdat ik vooreerst niet uit zulke voorouders gesproten ben, en ten tweede de middelen niet bezit om die eer te verwerven. Want, let wél, wat de eigenlijke grond van die fierheid is! De spreker zegt van den afgestorvene: ‘Hij had immers de middelen en talenten, die hem onafhankelijk van de dwaze wereld maakten.’ Het is zoo, groote welvaart heeft vele Doopsgezinden van vroegeren en lateren tijd wel eens tot zulk eene onafhankelijkheid verleid, maar dat valt in mijn oog zeer te betreuren, als een bewijs van 's menschen zwakheid in dagen van voorspoed, terwijl het hier als iets positief goeds voorkomt. Doch dit is in het oog van den Heer halbertsma welligt maar een verschil in de wijze van zien. Geld, of, gelijk het eenige regelen later heet, ‘een onafhankelijk vermogen, is de eerste voorwaarde van onafhankelijkheid van karakter.’ Men betrouwt naauwelijks zijne oogen, wanneer men zoo iets gedrukt leest, als voor eene Christelijke gemeente uitgesproken, door eenen dienaar van dat Evangelie, 't welk op elke bladzijde ons toeroept: De meeste onder u zij gelijk de minste. Vergadert u geene schattten op de aarde, maar vergadert u schatten in den hemel. Wie is het, die de wereld overwint, dan die gelooft? Hoe uiterst beperkt moet toch wel het repertorium van teksten uit het N.T. wezen, waarover Z. Eerw. kan preken!... Maar welke vermaning leidt hij nu uit zijne gezegden af? Deze (want het is wel de moeite waard ze over te schrijven): ‘Daarom, o jongelingen, laten al uwe uitzigten en pogingen zich heen strekken naar eenen staat van onafhankelijkheid, die buiten eenige aanspraak op den naam van rijkdom, even- | |
[pagina 13]
| |
wel min of meer eenen grondslag van duurzaam (Matth. VI:19b!) bezit aanbiedt; zonder haar kan niemand uwer in deze wereld gelukkig zijn en hoogst waarschijnlijk zelfs geen eerlijk man blijven.’ (!!!) Dat zulk eene vermaning, aan Christelijke jongelingen gerigt, bij eenen Evangelieprediker kan opkomen en door hem kan worden uitgesproken en in druk uitgegeven, is naar mijn gevoel, alleen te verklaren uit die beschrevene fierheid, welke in staat is den mensch te verblinden, te verharden en ganschelijk te verdwazen; ja ik zou meenen ons Nederlandsch godsdienstig publiek weinig achting toe te dragen, zoo ik het noodig rekende het onchristelijke en heillooze van zulk eene taal te bewijzen. Wat een heidensch zededichter eenen man uit het gemeen van zijnen bedorven leeftijd in den mond legde: ‘Geld, mijne lieve medeburgers, geld vereischt uwe eerste zorg; na het geld komt de deugd wel van zelf’,Ga naar voetnoot(*) of: ‘Wat iemand bezit, dat geldt hij ook, niet meer;’Ga naar voetnoot(†) al wat in het veelbevattend gezegde ligt opgesloten, waardoor Lord brougham in het Engelsch Parlement den treurigen staat der burgerlijke maatschappij in zijn vaderland teekende: ‘Armoede is hier eene misdaad’; dat leest men, alleen met andere woorden, in deze zoogenoemd Christelijke leerrede! Ik beroep mij op het waarheidsgevoel van iederen lezer, ja van den Schrijver zelven, of ik door deze vergelijking hem ongelijk doe. En dat heet Evangelieverkondiging; dat heet echt Doopsgezind!... Bone Deus!!! ‘Het gevoel van menschelijke gelijkheid voor God zat bij onzen broeder nog vast aan eenen anderen wortel, ik meen, de godsdienst van jezus christus’ (bl. 203). Dit fraai gezegde baant den Heer halbertsma den weg, om den afgestorvene in zijne betrekking tot ‘de godsdienst’ of ‘het kerkgenootschap zijner belijdenis’ (eene zeer ge- | |
[pagina 14]
| |
liefkoosde uitdrukking) te teekenen. Hij treedt hier met practischen blik in bijzonderheden, vooreerst om de misbruiken in het kerkelijk bestuur als verschrikkelijke zonden naar verdienste te gispen, en maakt daardoor zijne rede tot eenen zedespiegel voor alle Doopsgezinde gemeenten, of liever voor alle kerkeraden, die niet zoo zijn zamengesteld als de zijne. O, mogten deze toch tot inkeer komen en spoedig leeren inzien, hoe zeer zij door hunne duurzaamheid zich bezondigen! Immers lezen wij, bl. 204: ‘Duurzame ligchamen van bestuur die zichzelven inkozen, en alzoo hunne heerschzucht en (?) misbruiken naar welgevallen in de kerk verlengen konden, hield hij voor den vroegsten grond der hiërarchie’ (vernuftige gissing, vooral in eene leerrede!) ‘die hare magt ter voldoening der schandelijkste driften zoo vele eeuwen achter elkander in het verslaven van den menschelijken geest misbruikt heeft.’ Niet waar? dat is eerst ontzettend! ‘En echter waren 's mans talrijkste betrekkingen misschien onder de leden der Roomsch-Catholijke kerk’ (bl. 205), dier kerk derhalve, waarin die vreeselijke hiërarchie tot nu toe voortleeft, ja schrikbarend het hoofd opsteekt. Niet waar, dat is eerst onafhankelijk!... Hoe de afgestorvene de bedienaars des Evangeliums beoordeelde en hunne kerkredenen, blijkt uit de volgende zinsnede (bl. 207): ‘Gij begrijpt, wat hij dacht van die leerredenen, waarin men bij uitsluiting de tragische stof der openbaring (met deze woorden schijnt Z. Eerw. de Bijbelleer van het lijden en sterven des Zaligmakers ter verlossing van zondaren te bedoelen) bewerkt om slechts hartstogten in beweging te brengen; wat van kerkelijke verhandelingen, in welke men de bespiegelende waarheden uitzift voor eenvoudigen, die er niets van begrijpen; wat van die oratorische toespraken, waarin de kanselredenaar het weelderig hoofd der aanzienlijken door rijk gestoffeerde beelden en gezochte wendingen verrast, of ook de zucht tot nieuwigheid, door haar telkens op vreemde standpunten te plaatsen, voedsel geeft, ten einde zij bij 't verlaten der onderlinge bijeenkomsten zeggen mogen: Ik heb mij uitnemend vermaakt!’ Wist de Heer halbertsma slechts iets van de geschiedenis der predikkunde hier te lande, en met name | |
[pagina 15]
| |
onder de Doopsgezinden, hij zou voorzeker niet zoo spreken, want hij zou dan weten, dat de beide eerste soorten van leerredenen, door hem beschreven, indien zij al zóó gehouden zijn, tot een lang verloopen tijdperk behooren, toen de afgestorvene nog niet leefde. Alleen moet ik hem de getuigenis geven, dat hij er in geslaagd is, om de laatste soort, een der ziekteverschijnselen van onzen leeftijd, wel zeer gebrekkig in den vorm, maar ten aanzien der zaak naar waarheid en als naar het leven te teekenen.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|